3.5.[appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
het bedrag van € 19.543,40
3.6.1.De eerste grief van [appellant] gaat over het bedrag van € 19.543,40. [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het door [appellant] in de andere procedure beperkte bedrag als basis heeft gehad het destijds door [appellant] van de heer [persoon A] onder hypothecair verband geleende bedrag, in hoofdsom € 220.000,00. Onderwerp van geschil in die andere procedure en ook de eerdere procedure in eerste aanleg is nooit het bedrag geweest dat [appellant] uiteindelijk aan [persoon A] heeft moeten afrekenen en dat betreft het bedrag van € 19.543,40. Het feit dat [appellant] zijn vordering heeft beperkt, heeft niet tot gevolg gehad dat die beperking in daarop volgende procedure tussen dezelfde partijen bindende kracht heeft. Het betrof immers een beperking van de vordering in de vorige procedure die louter in het kader van die procedure door [appellant] is gedaan. In de vorige procedures is inhoudelijk dus niet geoordeeld over het bedrag van € 19.543,40, aldus nog steeds [appellant] .
3.6.2.Het hof overweegt als volgt. Zoals uit voorgaande rechtsoverweging 3.2. onder e blijkt heeft [appellant] een vergoeding voor schade wegens onrechtmatige daad gevorderd van [geïntimeerde] in een andere procedure. Deze schadevergoedingsvordering heeft hij beperkt tot een bedrag van € 200.456,60 en vervolgens heeft het hof dat bedrag toegewezen. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel ingesteld, zodat het in kracht van gewijsde is gegaan. Het arrest heeft dus gezag van gewijsde en de beslissingen daarin hebben bindende kracht in het nu lopende geding tussen dezelfde partijen zoals ook door de rechtbank in eerste aanleg is overwogen. Anders dan [appellant] betoogt, gaat het dus niet om de vraag of is geoordeeld over het bedrag van € 19.543,40, maar of er een beslissing is genomen over de omvang van de vordering tot vergoeding van de schade. Die beslissing is genomen in de andere procedure tussen dezelfde partijen en aangezien in de huidige procedure de grondslag van de vordering dezelfde is als die in de andere procedure moet [appellant] ook in deze procedure gehouden worden aan de beperking van zijn vordering. Grief 1 slaagt niet.
het bedrag van € 30.000,00
3.7.1.[appellant] richt grief 2 tegen het oordeel van de rechtbank over het bedrag van € 30.000,00. Hij stelt dat geen sprake is van strijd met een behoorlijke rechtspleging en dat bovendien sprake is van een verrassingsbeslissing van de rechtbank.
3.7.2.Het hof overweegt dat ook als uitgegaan zou worden van een verrassingsbeslissing, alsmede het treden buiten de rechtsstrijd door de rechtbank en van het gegeven dat geen sprake is van een behoorlijke rechtspleging, deze grief niet zou leiden tot een ander oordeel over het bedrag van € 30.000,00. Dit komt omdat [appellant] onvoldoende heeft toegelicht hoe de afspraken die hij in het kader van een geldleningsovereenkomst met een derde ( [persoon A] ) heeft gemaakt in verband te brengen zijn met zijn vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad van [geïntimeerde] . Immers staat tussen partijen vast dat in de verhouding tussen [geïntimeerde] en [appellant] , [geïntimeerde] [appellant] onrechtmatig heeft bewogen tot betaling van een bedrag van £ 184.000,00 (Engelse ponden), wat ten tijde van die overboeking gelijk stond aan € 207.000,00. Vervolgens heeft [appellant] zijn vordering beperkt zoals reeds is overwogen in rov 3.5.2. en daarmee valt ook het doek voor het bedrag van € 30.000,00. Bovendien geldt nog het volgende. Hoe [appellant] tot financiering van het bedrag van £ 184.000,00 is gekomen, regardeert [geïntimeerde] in beginsel niet. Overeenkomsten binden immers alleen partijen en [geïntimeerde] was geen partij bij de geldleningsovereenkomst tussen [appellant] en [persoon A] . [appellant] heeft weliswaar gesteld dat sprake is geweest van een nauwe samenwerking tussen [persoon A] en [geïntimeerde] , maar hoe en waarom [geïntimeerde] daardoor gehouden zou zijn schadevergoeding te betalen vanwege financieringsafspraken tussen [appellant] en [persoon A] is niet duidelijk gemaakt en ook anderszins niet gebleken.
3.8.1.Met grief 3 maakt [appellant] bezwaar tegen de beslissing van de rechtbank om niet te verwijzen naar de zogeheten schadestaatprocedure. In eerste aanleg zag dat op de volgende onderdelen:
a. alle kosten die [appellant] heeft gemaakt in het kader van de executie jegens [geïntimeerde] , die tot op heden niet zijn vergoed door [geïntimeerde] , en
b. de proceskosten waartoe [appellant] werd veroordeeld in zijn procedures jegens [persoon A] .
3.8.2.In hoger beroep blijkt uit de toelichting bij de grief dat [appellant] zijn bezwaar alleen richt op de beslissing over onderdeel b. Voor zover het hoger beroep zich toch zou richten op de executiekosten (voornoemde kosten onder a.) maakt het hof de overwegingen van de rechtbank op dit punt tot de zijne en slaagt dit deel van de grief niet.
3.8.3.Met betrekking tot voornoemde kosten onder b. heeft [appellant] aangevoerd dat hij uitgebreid heeft toegelicht dat hij diverse nog niet vergoede kosten heeft moeten maken in relatie tot [geïntimeerde] , ook in het kader van de procedures tegen [persoon A] en dat hij wel was genoodzaakt om kosten te maken, in een poging om zijn schade te beperken. Anders gezegd; [appellant] heeft getracht om de vordering van [persoon A] op hem ongedaan gemaakt te krijgen of fors te verminderen, waarin [appellant] ook gedeeltelijk is geslaagd. Daarmee heeft hij voldaan aan zijn verplichting om de schade zoveel mogelijk te beperken. Alle daaraan verbonden kosten kunnen nooit worden beschouwd als zijnde nodeloos gemaakt of kosten waarvoor [appellant] anderszins zelf moet opkomen.
3.8.4.Het hof overweegt als volgt. Aan [appellant] wordt toegegeven dat hij gehouden is tot beperking van zijn schade. Dit betekent echter niet dat hij om die reden de proceskosten van procedures om zijn schade te beperken kan verhalen op [geïntimeerde] . [appellant] was verplicht eigen verbintenissen ten opzichte van [persoon A] na te komen. Zijn keuze om over deze verbintenissen te gaan procederen, komt daarom voor zijn eigen rekening en risico. Dat ook [geïntimeerde] gebaat is geweest door het voeren van deze procedures, maakt niet dat hij gehouden is deze proceskosten te betalen. [appellant] heeft dat in elk geval (ook in hoger beroep) onvoldoende onderbouwd. Dit betekent dat grief 3 niet slaagt.
3.9.1.De vierde grief ziet op de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep. Gelet op de voorgaande beslissingen blijft de proceskostenvergoeding in eerste aanleg in stand.
3.9.2.Als de in het ongelijk gestelde partij in hoger beroep, zal [appellant] ook de proceskosten in hoger beroep moeten betalen. Grief 4 slaagt dus ook niet. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] worden vastgesteld op:
- griffierecht € 343,00
- salaris advocaat € 4.426,00 (2 punten × appeltarief IV)
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals in de beslissing vermeld)
- totaal: € 4.947,00
3.9.3.Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.