ECLI:NL:GHSHE:2024:2627

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 augustus 2024
Publicatiedatum
20 augustus 2024
Zaaknummer
200.311.234_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen verdere schadevergoeding verschuldigd na eerdere veroordeling van de schade wegens onrechtmatige daad

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde]. [appellant] had eerder een bedrag van € 220.000 geleend om te investeren in een project, maar ontving geen uitbetalingen en eiste schadevergoeding van [geïntimeerde] wegens onrechtmatige daad. In een eerdere procedure was al vastgesteld dat [geïntimeerde] onrechtmatig had gehandeld, en was een schadevergoeding van € 200.456,60 toegewezen. In het huidige hoger beroep vorderde [appellant] aanvullende schadevergoeding, maar het hof oordeelde dat deze vordering niet toewijsbaar was. Het hof bevestigde dat de eerdere uitspraak bindend was en dat [appellant] niet meer schadevergoeding kon vorderen dan reeds was toegewezen. Het hof oordeelde dat de rechtbank in eerste aanleg terecht de vorderingen van [appellant] had afgewezen en dat de proceskosten voor rekening van [appellant] kwamen. De uitspraak van het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 april 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.311.234/01
arrest van 20 augustus 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A.J.J. Kreutzkamp te Valkenburg LB,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , België,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.H.J.G. Borger te Kerkrade.
op het bij exploot van dagvaarding van 19 mei 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 20 april 2022, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/292280 / HA ZA 21-269)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met productie;
  • de aantekeningen van het schriftelijk pleidooi van beide partijen.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

de feiten
3.1.
Deze zaak gaat in het kort over het volgende. [appellant] heeft aan [geïntimeerde] een bedrag ter beschikking gesteld om te investeren in een project. [appellant] heeft hiervoor op 20 december 2008 een bedrag van ruim € 220.000,-- van een derde geleend. Er hebben geen uitbetalingen aan [appellant] plaatsgevonden in het kader van het project en evenmin is het door hem betaalde bedrag aan hem gerestitueerd. In een andere procedure tussen partijen is geoordeeld dat [geïntimeerde] hiermee onrechtmatig heeft gehandeld waardoor [geïntimeerde] een schadevergoeding is verschuldigd aan [appellant] van € 200.456,60. In de huidige procedure stelt [appellant] dat hem nog meer schadevergoeding toekomt. Het hof zal oordelen dat dat niet zo is.
3.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [geïntimeerde] heeft een aanbod ontvangen van personen die zich voordeden als vertegenwoordigers van de overheid van de Verenigde Staten. Dit aanbod hield in dat [geïntimeerde] zou moeten betalen voor een bepaald document (dat een certificaat van herkomst van de VN werd genoemd) waarna gelden uit Irak vrij zouden komen die van de VS-overheid zouden zijn. Voor deze medewerking zou [geïntimeerde] een forse beloning ontvangen. [geïntimeerde] had dat bedrag niet voorhanden en hij heeft [appellant] op de hoogte gesteld van voornoemd project.
b. [appellant] heeft besloten het bedrag voor het project ter beschikking te stellen en met [geïntimeerde] te delen in de in het vooruitzicht gestelde beloning.
c. [appellant] heeft vervolgens op 20 december 2008 een lening afgesloten bij een derde (met de naam [persoon A] ) voor een bedrag van € 220.000,00.
d. [appellant] heeft het benodigde bedrag voor het project eerst naar een verkeerde rekening geboekt, daarna terug ontvangen met valutakoerswinst en vervolgens een bedrag van £ 184.000 (Engelse ponden) rechtstreeks over gemaakt naar de door onder a genoemde personen opgegeven bankrekening. De door deze personen voorgestelde transactie bleek een oplichtingspraktijk; [geïntimeerde] en [appellant] hebben de toegezegde beloning niet ontvangen en evenmin de gestorte £ 184.000,00 terug gezien.
e. [appellant] is een procedure begonnen tegen [geïntimeerde] waarin hij schadevergoeding heeft gevorderd vanwege het project. In het eindarrest van 23 augustus 2016 heeft het hof overwogen dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld en over de omvang van de schade het volgende overwogen:
“6.14. (…) [geïntimeerde] voert (…) aan dat [appellant] een bedrag van £ 184.000,= heeft overgeboekt, wat ten tijde van die overboeking gelijk stond aan € 207.000,=. Op dat bedrag moet een koerswinst van € 7.000; in mindering worden gebracht (…)
6.15.
In reactie op deze grief heeft [appellant] zijn vordering beperkt tot een bedrag van € 200.456,60. Dat is volgens hem het bedrag dat hij heeft overgemaakt, verminderd met de koerswinst van € 7.000,=. Met betrekking tot de gevorderde rente heeft [appellant] aangevoerd dat hij, na het verkrijgen van een geldlening van [persoon A] , vanaf 12 januari 2009 rente verschuldigd is geworden voor die lening.
6.16 . (…)
Het hof neemt daarom tot uitgangspunt dat tussen partijen in confesso is dat het door [appellant] gefourneerde bedrag na aftrek van een voordeel in de vorm van koerswinst € 200.456,60 bedraagt. (…) De gevorderde hoofdsom is toewijsbaar tot een bedrag van €200.456,60.”
Daarnaast heeft het hof wettelijke rente toegewezen over deze hoofdsom vanaf 1 maart 2009 tot de dag van volledige betaling.
de procedure bij de rechtbank
3.3.1.
Bij de rechtbank vorderde [appellant] samengevat:
1. betaling van € 19.543,40, vermeerderd met de wettelijke rente;
2. betaling van € 30.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente;
3. veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen alle kosten die [appellant] heeft gemaakt in het kader van de executie jegens [geïntimeerde] , die tot op heden niet zijn vergoed door [geïntimeerde] , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag dat deze kosten zijn gemaakt tot aan de dag der algehele voldoening, welke schade nader moet worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet; met veroordeling in de proceskosten waartoe [appellant] werd veroordeeld in zijn procedures jegens [persoon A] , welke schade ook nader moet worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure bij de rechtbank.
3.3.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [appellant] stelt aanvullende schade te hebben geleden door de onrechtmatige gedraging van [geïntimeerde] . Het gevorderde bedrag van € 19.543,40 betreft het verschil tussen het door [appellant] van [persoon A] geleende bedrag van € 220.000,00 en het reeds in een andere procedure tussen partijen toegewezen bedrag van € 200.456,60 (zie de feiten onder 3.2. onder e). Het bedrag van € 30.000,00 betreft de (extra) rentevergoeding waartoe [appellant] in rechte is veroordeeld deze aan [persoon A] te betalen, op basis van de tussen hen gesloten geldleningsovereenkomst.
3.3.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.4.
In het eindvonnis van 20 april 2022 heeft de rechtbank als volgt samengevat geoordeeld.
1. Over de vordering van € 19.543,40 is geoordeeld dat de beslissingen die zijn opgenomen in het arrest in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Dat betekent dat de rechtbank in het onderhavige geding aan de beslissingen van het gerechtshof gebonden is en daarvan niet mag afwijken. Het gerechtshof heeft de schade van [appellant] in hoofdsom vastgesteld op € 200.456,60. De rechtbank mag dus niet alsnog een hogere hoofdsom toewijzen. Deze vordering wordt daarom afgewezen (rov. 4.2).
2. Over de vordering van € 30.000, 00 heeft de rechtbank vastgesteld dat [appellant] de contractuele rente die hij aan [persoon A] heeft moeten betalen in het kader van hun contractuele verhouding niet als schadepost heeft gevorderd in de eerdere procedure tussen partijen. In de omstandigheden van het geval oordeelt de rechtbank dat deze vordering in strijd is met de eisen van een behoorlijke rechtspleging. De rechtbank wijst daarom de vordering af (rov. 4.4.3).
3. Over de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure voor de kosten van de vonnissen tussen partijen heeft [appellant] al executoriale titels. Waarom [geïntimeerde] kosten van
procedures tussen hem en [persoon A] zou moeten betalen, onderbouwt [appellant] niet. Die kosten heeft hij immers zelf veroorzaakt. Daar heeft [geïntimeerde] niets mee van doen. Die vordering wordt dus eveneens afgewezen (rov 4.5).
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
de procedure in hoger beroep
3.4.
Het geschil heeft een internationaal karakter, aangezien [geïntimeerde] in België woont (en dit ook al het geval was in eerste aanleg). Dit betekent dat het hof allereerst (ambtshalve) de vraag moet beantwoorden of de Nederlandse rechter bevoegd is. Dat is het geval. Het geschil heeft betrekking op een handelszaak als bedoeld in artikel 1 van de Herschikte EU Verordening betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging
van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (nr. 1215/2012; hierna: de herschikte EEX-Vo). Op grond van artikel 7 van de herschikte EEX-Vo is de Nederlandse rechter bevoegd als het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen. De rechtbank heeft verder het geschil, kennelijk conform de wil van partijen, beoordeeld naar Nederlands recht. Daartegen is geen grief gericht. Het hof zal daarom ook Nederlands recht toepassen.
3.5.
[appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
het bedrag van € 19.543,40
3.6.1.
De eerste grief van [appellant] gaat over het bedrag van € 19.543,40. [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het door [appellant] in de andere procedure beperkte bedrag als basis heeft gehad het destijds door [appellant] van de heer [persoon A] onder hypothecair verband geleende bedrag, in hoofdsom € 220.000,00. Onderwerp van geschil in die andere procedure en ook de eerdere procedure in eerste aanleg is nooit het bedrag geweest dat [appellant] uiteindelijk aan [persoon A] heeft moeten afrekenen en dat betreft het bedrag van € 19.543,40. Het feit dat [appellant] zijn vordering heeft beperkt, heeft niet tot gevolg gehad dat die beperking in daarop volgende procedure tussen dezelfde partijen bindende kracht heeft. Het betrof immers een beperking van de vordering in de vorige procedure die louter in het kader van die procedure door [appellant] is gedaan. In de vorige procedures is inhoudelijk dus niet geoordeeld over het bedrag van € 19.543,40, aldus nog steeds [appellant] .
3.6.2.
Het hof overweegt als volgt. Zoals uit voorgaande rechtsoverweging 3.2. onder e blijkt heeft [appellant] een vergoeding voor schade wegens onrechtmatige daad gevorderd van [geïntimeerde] in een andere procedure. Deze schadevergoedingsvordering heeft hij beperkt tot een bedrag van € 200.456,60 en vervolgens heeft het hof dat bedrag toegewezen. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel ingesteld, zodat het in kracht van gewijsde is gegaan. Het arrest heeft dus gezag van gewijsde en de beslissingen daarin hebben bindende kracht in het nu lopende geding tussen dezelfde partijen zoals ook door de rechtbank in eerste aanleg is overwogen. Anders dan [appellant] betoogt, gaat het dus niet om de vraag of is geoordeeld over het bedrag van € 19.543,40, maar of er een beslissing is genomen over de omvang van de vordering tot vergoeding van de schade. Die beslissing is genomen in de andere procedure tussen dezelfde partijen en aangezien in de huidige procedure de grondslag van de vordering dezelfde is als die in de andere procedure moet [appellant] ook in deze procedure gehouden worden aan de beperking van zijn vordering. Grief 1 slaagt niet.
het bedrag van € 30.000,00
3.7.1.
[appellant] richt grief 2 tegen het oordeel van de rechtbank over het bedrag van € 30.000,00. Hij stelt dat geen sprake is van strijd met een behoorlijke rechtspleging en dat bovendien sprake is van een verrassingsbeslissing van de rechtbank.
3.7.2.
Het hof overweegt dat ook als uitgegaan zou worden van een verrassingsbeslissing, alsmede het treden buiten de rechtsstrijd door de rechtbank en van het gegeven dat geen sprake is van een behoorlijke rechtspleging, deze grief niet zou leiden tot een ander oordeel over het bedrag van € 30.000,00. Dit komt omdat [appellant] onvoldoende heeft toegelicht hoe de afspraken die hij in het kader van een geldleningsovereenkomst met een derde ( [persoon A] ) heeft gemaakt in verband te brengen zijn met zijn vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad van [geïntimeerde] . Immers staat tussen partijen vast dat in de verhouding tussen [geïntimeerde] en [appellant] , [geïntimeerde] [appellant] onrechtmatig heeft bewogen tot betaling van een bedrag van £ 184.000,00 (Engelse ponden), wat ten tijde van die overboeking gelijk stond aan € 207.000,00. Vervolgens heeft [appellant] zijn vordering beperkt zoals reeds is overwogen in rov 3.5.2. en daarmee valt ook het doek voor het bedrag van € 30.000,00. Bovendien geldt nog het volgende. Hoe [appellant] tot financiering van het bedrag van £ 184.000,00 is gekomen, regardeert [geïntimeerde] in beginsel niet. Overeenkomsten binden immers alleen partijen en [geïntimeerde] was geen partij bij de geldleningsovereenkomst tussen [appellant] en [persoon A] . [appellant] heeft weliswaar gesteld dat sprake is geweest van een nauwe samenwerking tussen [persoon A] en [geïntimeerde] , maar hoe en waarom [geïntimeerde] daardoor gehouden zou zijn schadevergoeding te betalen vanwege financieringsafspraken tussen [appellant] en [persoon A] is niet duidelijk gemaakt en ook anderszins niet gebleken.
de schadestaatprocedure
3.8.1.
Met grief 3 maakt [appellant] bezwaar tegen de beslissing van de rechtbank om niet te verwijzen naar de zogeheten schadestaatprocedure. In eerste aanleg zag dat op de volgende onderdelen:
a. alle kosten die [appellant] heeft gemaakt in het kader van de executie jegens [geïntimeerde] , die tot op heden niet zijn vergoed door [geïntimeerde] , en
b. de proceskosten waartoe [appellant] werd veroordeeld in zijn procedures jegens [persoon A] .
3.8.2.
In hoger beroep blijkt uit de toelichting bij de grief dat [appellant] zijn bezwaar alleen richt op de beslissing over onderdeel b. Voor zover het hoger beroep zich toch zou richten op de executiekosten (voornoemde kosten onder a.) maakt het hof de overwegingen van de rechtbank op dit punt tot de zijne en slaagt dit deel van de grief niet.
3.8.3.
Met betrekking tot voornoemde kosten onder b. heeft [appellant] aangevoerd dat hij uitgebreid heeft toegelicht dat hij diverse nog niet vergoede kosten heeft moeten maken in relatie tot [geïntimeerde] , ook in het kader van de procedures tegen [persoon A] en dat hij wel was genoodzaakt om kosten te maken, in een poging om zijn schade te beperken. Anders gezegd; [appellant] heeft getracht om de vordering van [persoon A] op hem ongedaan gemaakt te krijgen of fors te verminderen, waarin [appellant] ook gedeeltelijk is geslaagd. Daarmee heeft hij voldaan aan zijn verplichting om de schade zoveel mogelijk te beperken. Alle daaraan verbonden kosten kunnen nooit worden beschouwd als zijnde nodeloos gemaakt of kosten waarvoor [appellant] anderszins zelf moet opkomen.
3.8.4.
Het hof overweegt als volgt. Aan [appellant] wordt toegegeven dat hij gehouden is tot beperking van zijn schade. Dit betekent echter niet dat hij om die reden de proceskosten van procedures om zijn schade te beperken kan verhalen op [geïntimeerde] . [appellant] was verplicht eigen verbintenissen ten opzichte van [persoon A] na te komen. Zijn keuze om over deze verbintenissen te gaan procederen, komt daarom voor zijn eigen rekening en risico. Dat ook [geïntimeerde] gebaat is geweest door het voeren van deze procedures, maakt niet dat hij gehouden is deze proceskosten te betalen. [appellant] heeft dat in elk geval (ook in hoger beroep) onvoldoende onderbouwd. Dit betekent dat grief 3 niet slaagt.
de proceskosten
3.9.1.
De vierde grief ziet op de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep. Gelet op de voorgaande beslissingen blijft de proceskostenvergoeding in eerste aanleg in stand.
3.9.2.
Als de in het ongelijk gestelde partij in hoger beroep, zal [appellant] ook de proceskosten in hoger beroep moeten betalen. Grief 4 slaagt dus ook niet. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] worden vastgesteld op:
- griffierecht € 343,00
- salaris advocaat € 4.426,00 (2 punten × appeltarief IV)
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals in de beslissing vermeld)
- totaal: € 4.947,00
3.9.3.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De uitspraak

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 20 april 2022;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 4.947,00, te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest en, als [appellant] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, te vermeerderen met € 92,00 en de kosten van betekening;
- veroordeelt [appellant] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na het verschuldigd worden daarvan zijn voldaan,
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.K.N. Vos, O.G.H. Milar en W.J. van den Bergh en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 augustus 2024.
griffier rolraadsheer