ECLI:NL:GHSHE:2024:2589

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
15 augustus 2024
Zaaknummer
K22/200376
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beklag ex artikel 12 Sv inzake de inzet van een waterwerper door de politie tijdens een demonstratie

In deze beschikking van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wordt het beklag van klaagster behandeld, die zich verzet tegen de beslissing van de officier van justitie om beklaagde niet te vervolgen voor zwaardere misdrijven na een incident met een waterwerper tijdens een demonstratie op 24 januari 2021. Klaagster heeft aangifte gedaan van poging tot doodslag en zware mishandeling, nadat zij door de waterwerper was geraakt en letsel had opgelopen. Het hof oordeelt dat de inzet van de waterwerper door de politie gepast was en dat er geen opzet of voorwaardelijk opzet van beklaagde op lichamelijk letsel is aangetoond. Het hof wijst het beklag af, omdat er onvoldoende bewijs is voor een succesvolle vervolging van beklaagde. De beslissing van de officier van justitie om niet verder te vervolgen wordt als rechtmatig beschouwd, gezien de omstandigheden waaronder de waterwerper is ingezet en de afwegingen die daarbij zijn gemaakt. Het hof concludeert dat de politie bevoegd was om geweld te gebruiken en dat de inzet van de waterwerper in deze context proportioneel was.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Klachtnummer: K22/200376
Beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 9 april 2024 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[klaagster] ,

woonplaats kiezende ten kantore van haar advocaat,
hierna te noemen: klaagster,
bijgestaan door mr. F. Dölle, advocate te Amsterdam,
over de beslissing van de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Brabant tot het niet vervolgen van:

[beklaagde] ,

woonplaats kiezende te Rotterdam, bureau van politie,
hierna te noemen: beklaagde.

De feitelijke gang van zaken.

Op 22 april 2021 is namens klaagster aangifte gedaan van poging tot doodslag, (poging tot) zware mishandeling c.q. mishandeling, gepleegd door de politieagenten die op 24 januari 2021 te Eindhoven met een waterkanon gericht op (het hoofd van) klaagster hebben geschoten.
Naar aanleiding van onderzoek door de Rijksrecherche is beklaagde door de officier van justitie gedagvaard voor de rechtbank Oost-Brabant op 24 augustus 2022. Aan beklaagde is eenvoudige mishandeling ten laste gelegd.
Hierop heeft klaagster bij brief van 4 augustus 2022 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 5 augustus 2022, met het verzoek de vervolging van beklaagde te bevelen ter zake poging doodslag, (poging tot) zware mishandeling en mishandeling.
De officier van justitie heeft naar aanleiding van het klaagschrift de dagvaarding van beklaagde ingetrokken.
De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 8 maart 2023, onder toezending van het ambtsbericht aan de hoofdofficier van justitie van 29 september 2022 met bijlagen, het hof geadviseerd het beklag af te wijzen.
Op 16 mei 2023 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van klaagster, bijgestaan door haar advocate.
Bij die gelegenheid is de advocaat-generaal gebleven bij het advies in het schriftelijk verslag.
Bij tussenbeschikking van 13 juni 2023 heeft het hof bepaald dat beklaagde ingevolge artikel 12e Sv zal worden opgeroepen om te worden gehoord over het in het beklag gedane verzoek en de gronden waarop dit berust.
Beklaagde is opgeroepen om op 17 oktober 2023 in raadkamer te verschijnen. Beklaagde en haar advocaat zijn verschenen.
De advocaat van beklaagde heeft in raadkamer de bevoegdheid van het hof aan de orde gesteld en heeft het hof verzocht de zaak te verwijzen naar het hof Arnhem-Leeuwarden.
De advocaat-generaal heeft bij die gelegenheid zich op het standpunt gesteld dat het hof bevoegd is over de zaak te oordelen.
Bij beschikking van 14 november 2024 heeft het hof zich bevoegd verklaard van het beklag van klaagster kennis te nemen. Het hof heeft voorts bepaald dat het hof de zaak zelf verder zal behandelen en bepaald dat beklaagde zal worden opgeroepen om te worden gehoord over het in het beklag gedane verzoek en de gronden waarop dit berust.
Beklaagde is opgeroepen om op 5 maart 2024 in raadkamer te verschijnen. Beklaagde en haar advocaat zijn verschenen.

Het onderzoek in raadkamer

Op 16 mei 2023 is door en namens klaagster overeenkomstig het klaagschrift en de aangifte het woord gevoerd en is klaagster gebleven bij het verzoek de vervolging van beklaagde ook ter zake poging doodslag en (poging tot) zware mishandeling te bevelen. Klaagster heeft de gevolgen die het incident op haar heeft gehad in raadkamer nog nader toegelicht.
Op 5 maart 2024 is door en namens beklaagde een beeld geschetst van de situatie op het 18 Septemberplein in Eindhoven op 24 januari 2021, de wijze waarop de orde- en geweldsmaatregelen werden opgeschaald en de inzet van de waterwerper als geweldsmiddel. Beklaagde stelt dat de inzet van de waterwerper voldeed aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Er was geen sprake van opzet en evenmin van voorwaardelijk opzet.
In raadkamer zijn de camerabeelden bekeken. Naar aanleiding van de camerabeelden is door beklaagde het verschil in richtpunt en trefpunt en de werking van de waterwerper nog nader toegelicht. Voorts heeft beklaagde haar eigen verantwoordelijkheid bij de bediening van de waterwerper toegelicht. Beklaagde heeft aangevoerd dat zij naar eer en geweten heeft gehandeld en niet het opzet heeft gehad lichamelijk letsel toe te brengen.
De advocaat-generaal heeft het hof geadviseerd het beklag af te wijzen.
Het hof heeft het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op 9 april 2024.

De beoordeling.

I De klacht
Het klaagschrift is gericht tegen de beslissing van de officier van justitie om beklaagde niet te vervolgen voor een zwaardere kwalificatie dan mishandeling. Klaagster is van oordeel dat naast mishandeling ook vervolging dient plaats te vinden voor poging tot doodslag en (poging tot) zware mishandeling.
Klaagster is van mening dat het politieoptreden onrechtmatig was en dat beklaagde, gelet op haar handelen, de aanmerkelijke kans op klaagsters overlijden heeft aanvaard en haar opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht. Het geweld was onnodig en disproportioneel. Klaagster is van mening dat het door haar opgelopen letsel moet worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel. Klaagster heeft een schedelbasisfractuur aan de zijwand van de rechter oogkas opgelopen. Deze breuk heeft aanzienlijke schade veroorzaakt met een maandenlange vermindering van het gezichtsvermogen tot gevolg. Op 7 mei 2021 is bij klaagster onder meer PTSS vastgesteld.
Beklaagde heeft het waterkanon in de zwaarste stand gebruikt, gericht op het hoofd van klaagster. Vanuit klaagster was geen sprake van geweld. Klaagster wilde zich rustig naar een veilige plek begeven. Door op korte afstand van een betonnen muur met kracht een waterstoot te richten op het hoofd van klaagster heeft beklaagde de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat klaagster door de hevige klap met het hoofd op de muur zou komen te overlijden. Subsidiair zijn er voldoende aanknopingspunten om tot een bewezenverklaring te komen van zware mishandeling. Gelet op de uiterlijke verschijningsvormen van de gedragingen van beklaagde, gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, is in ieder geval sprake van het aanvaarden van de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel.
Tot slot is klaagster van oordeel dat op grond van artikel 3 EVRM een onderzoek door de rechtbank op alle omstandigheden betrekking dient te hebben. De rechter dient zich dan ook te kunnen uitlaten over de zwaardere kwalificaties.
II De stukken in het dossier
Het hof heeft kennisgenomen van de stukken in het dossier waaronder de aangifte van klaagster van 22 april 2021.
Klaagster heeft tijdens de aangifte verklaard dat zij met haar vriend en zijn broer op 24 januari 2021 tussen 14:00 uur en 15:00 uur in het centrum van Eindhoven was. Zij wist vooraf niet dat er wat gaande was op het 18 Septemberplein in Eindhoven . Zij verklaarde dat er demonstranten op het plein waren en de politie met onder andere paarden. Zij klom op het dak van de fietsenstalling omdat zij de demonstratie wilde fotograferen. Zij verklaarde dat de demonstranten ruzie zochten met de politie en dat zij nieuwsgierig was en dat wilde filmen. Zij verklaarde dat er paniek uitbrak onder de demonstranten en dat de demonstraten begonnen te rennen. Hierop wilde zij naar de fietsen gaan om weg te gaan. Zij zag dat de politie met wapenstokken sloeg en dat de politiepaarden de mensen uit elkaar probeerden te krijgen. Zij verklaarde dat ze de waterwerper ver achter de politieauto’s stond op het plein op ruime afstand. Op het moment dat zij en haar vriend weg wilden gaan was de waterwerper al bij hun en begon water te spuiten. Zij verklaarde dat de waterwerper één keer op haar spoot en dat zij dat niet zag aankomen. Zij herinnerde zich dat zij geraakt werd en met haar hoofd tegen de muur kwam, waarna het zwart voor haar ogen werd. Zij verklaarde dat zij niet geholpen werd door de politie. Uiteindelijk kwam er bij het station een ambulance en is zij naar het ziekenhuis gegaan.
III Het oordeel van het hof
Ter beoordeling ligt de vraag voor of de beslissing van de officier van justitie om beklaagde niet - verder - te vervolgen op goede gronden is genomen.
Om te kunnen komen tot de gegrondverklaring van een beklag als bedoeld in artikel 12 Sv moet het hof allereerst van oordeel zijn dat op grond van de voorhanden stukken voldoende aanwijzingen aanwezig zijn - of dat door middel van nader onderzoek alsnog aanvullende aanwijzingen kunnen worden vergaard - op basis waarvan het aannemelijk kan worden geacht dat de strafrechter tot een veroordeling van beklaagde zal kunnen komen.
Zo daar al sprake van is, dient zich vervolgens de vraag aan of de vervolging ook opportuun is. Bij de beoordeling van die vraag moeten, behalve de belangen van klaagster, ook andere belangen, waaronder het algemeen belang en het belang van beklaagde, worden betrokken. Dit betekent dat niet in alle gevallen waarin voldoende aanwijzingen voorhanden lijken te zijn of mogelijk zouden kunnen worden vergaard, besloten wordt om de zaak aan de strafrechter voor te leggen.
Aan de hand van dit toetsingskader overweegt het hof als volgt.
Allereerst moet worden vastgesteld dat de politie bevoegd is om geweld te gebruiken (geweldsmonopolie). Het gebruik van geweld moet wel aan bepaalde regels en voorwaarden voldoen die staan beschreven in de Politiewet 2012 en de Ambtsinstructie voor de politie.
De politie maakt daarbij, kort gezegd, de afweging of geweld kan en mag worden ingezet op basis van artikel 7 van de Politiewet, al dan niet met gebruik van geweldsmiddelen, zoals beschreven in de Ambtsinstructie voor de politie. Daarnaast moet het gebruik van geweld in verhouding staan tot het incident. De politie mag ook niet meer geweld gebruiken dan nodig, zoals beschreven in de Ambtsinstructie.
Aan het gebruik van geweld gaat zo nodig en mogelijk een waarschuwing vooraf.
Op zondag 24 januari 2021 vonden er ongeregeldheden plaats tijdens een demonstratie tegen de coronamaatregelen op en rond het 18 Septemberplein in Eindhoven . Hierbij trad de Mobiele Eenheid op om de menigte van het plein te verwijderen. Tijdens deze inzet werd gebruik gemaakt van de waterwerper. Ingevolge de ambtsinstructie voor politie is het gebruik van een waterwerper slechts geoorloofd bij optreden van de Mobiele Eenheid in opdracht van een meerdere en na verkregen toestemming van het bevoegd gezag, in dit geval de burgemeester van Eindhoven.
Uit de stukken blijkt in het dossier blijkt het volgende.
In verband met niet toegestane manifestaties/demonstraties was op 24 januari 2021 het centrum van Eindhoven van 11.00-23.00 uur aangewezen als veiligheidsrisicogebied. Omstreeks 14.17 uur heeft de burgemeester van Eindhoven opdracht gegeven tot beëindiging van de manifestatie/demonstratie en een noodbevel gegeven het plein te ontruimen. De Algemeen commandant heeft daarop op grond van het noodbevel aan de politiemensen opdracht gegeven geweld te gebruiken. Vervolgens heeft de burgermeester toestemming gegeven de waterwerper in te zetten als geweldsmiddel. Er was sprake van zeer ernstig geweld tegen de politie en direct gevaar voor grootschalig en ernstig letsel, omvangrijke en ernstige vernielingen en massale verstoring van de openbare orde.
De politie heeft voorafgaand aan het geweldsmisbruik meermalen een waarschuwing gegeven middels een omroepinstallatie van een politievoertuig. Ook is met een megafoon het publiek regelmatig gevorderd het plein te verlaten en is gewaarschuwd dat het plein zou worden ontruimd bij niet voldoen daar aan en vervolgens dat de waterwerper zou worden ingezet.
De commandant van de waterwerper, [getuige] , heeft verklaard dat hij van de compagniecommandant opdracht kreeg tot inzet van de waterwerper. Hij had opdracht de linie te ontzetten. De commandant heeft verklaard dat ze eerst ruimte hebben gemaakt voor de waterwerper door water te spuiten. Hij zag dat groepjes mensen probeerden langs de waterwerper naar de linie te lopen. Hij zag een man met een groot fietskettingslot lopen. Hij heeft naar beklaagde geroepen: ‘Die gozer, die gozer met het slot!’. Er liepen meer mensen om de man heen. Ze (het hof begrijpt: de politie) wilden voorkomen dat de mensen naar de linie gingen.
Beklaagde heeft in raadkamer verklaard dit te hebben opgevat - en naar het oordeel van het hof mogen opvatten - als een bevel. Binnen dat bevel heeft ze haar eigen verantwoordelijkheid. Op basis hiervan heeft beklaagde de afweging gemaakt op de groep te spuiten om de linie er achter te beschermen welke afweging naar het oordeel van het hof heeft geleid tot proportioneel handelen.
Beklaagde heeft in raadkamer toegelicht dat het richtpunt van het waterkanon niet ook het trefpunt is en dat er bovendien enige vertraging is tussen het schieten en het moment van de waterstraal. De waterwerper stond op korte afstand van de plaats waar de groep mensen, waar klaagster deel van uitmaakte, liep. Beklaagde heeft een beweging met de straal naar de mensen gemaakt en daarbij op de lichamen gericht. Ze heeft daarbij niet op een persoon gericht. Uit de beelden die in raadkamer zijn bekeken, blijkt naar het oordeel van het hof dat beklaagde eerst water heeft gespoten op de grond vlakbij de groep mensen, waarna het waterkanon gericht werd op de groep. Naar het oordeel van het hof is in de beschreven omstandigheden van het geval sprake van gepast geweld.
Klaagster is daarbij echter op haar hoofd geraakt en tegen een betonnen wand aangekomen. Klaagster heeft daarbij lichamelijk letsel opgelopen. Uit de overgelegde medische stukken is niet gebleken van zwaar lichamelijk letsel. Op de camerabeelden heeft het hof waargenomen dat het waterkanon gericht is geweest op een groep mensen en dat klaagster daarbij ongelukkig is getroffen. Het is het hof niet gebleken van opzet bij beklaagde op lichamelijk letsel, zwaar lichamelijk letsel of doodslag, ook niet in voorwaardelijke zin. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat met een waterwerper - onder deze omstandigheden - niet nauwkeurig kan worden gericht en dat er een vertraging zit tussen de bediening en daadwerkelijke straal.
Namens klaagster is een beroep gedaan op artikel 3 van het EVRM, inhoudende een verbod op foltering. Voor de toepassing van dit Verdrag wordt onder „foltering" verstaan iedere handeling waardoor opzettelijk hevige pijn of hevig leed, lichamelijk dan wel geestelijk, wordt toegebracht aan een persoon met zulke oogmerken als om van hem of van een derde inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, hem te bestraffen voor een handeling die hij of een derde heeft begaan of waarvan hij of een derde wordt verdacht deze te hebben begaan, of hem of een derde te intimideren of ergens toe te dwingen dan wel om enigerlei reden gebaseerd op discriminatie van welke aard ook, wanneer zulke pijn of zulk leed wordt toegebracht door of op aanstichten van dan wel met de instemming of gedogen van een overheidsfunctionaris of andere persoon die in een officiële hoedanigheid handelt.
Naar het oordeel van het hof is, gelet op de feiten en omstandigheden zoals deze uit het dossier naar voren komen, van een situatie zoals hiervoor beschreven geen sprake. Derhalve is er geen grond voor een onderzoek door de rechtbank zoals namens klaagster naar voren is gebracht.
Gelet op het vorenstaande valt naar het oordeel van het hof een succesvolle vervolging van beklaagde wegens poging tot doodslag of (poging tot) zware mishandeling niet te verwachten.
Voorts is naar het oordeel van het hof niet te verwachten dat verder onderzoek nader bewijs zal opleveren.
Gelet op het vorenstaande dient het beklag te worden afgewezen.

De beslissing.

Het hof wijst het beklag af.

Deze beschikking is gegeven door
mr. E.N. van der Spoel, voorzitter,
mr. Y. van Setten en mr. M.A.M. Wagemakers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mw. M.E. Busser-Roelofse, griffier,
op 9 april 2024
en is door de voorzitter en de griffier ondertekend.