ECLI:NL:GHSHE:2024:2580

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
14 augustus 2024
Zaaknummer
20-002668-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafzaak tegen verdachte voor medeplegen van wederrechtelijk verblijven op besloten plaats in haven

In deze strafzaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het wederrechtelijk verblijven op een besloten plaats in de haven van Vlissingen. De verdachte was eerder door de politierechter veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, maar het hof heeft deze straf herzien. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 17 juni 2023 samen met twee anderen op het terrein van een opslagbedrijf in de haven verbleef met de intentie om cocaïne uit een schip te halen. Dit handelen is in strijd met artikel 138aa van het Wetboek van Strafrecht, dat gericht is op het bestrijden van ondermijnende criminaliteit in havens.

Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, en daarnaast een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Tevens is er een gebiedsverbod opgelegd voor de duur van drie jaren, waarbij de verdachte zich niet mag ophouden op niet besloten plaatsen in de haven van Vlissingen-Oost en haar toegangswegen. Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het delict, de rol van de verdachte in de georganiseerde criminaliteit en zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn werk als timmerman en zijn schulden. De uitspraak benadrukt de maatschappelijke impact van ondermijnende criminaliteit en de noodzaak van een stevige straf om herhaling te voorkomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Parketnummer : 20-002668-23
Uitspraak : 14 augustus 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 15 september 2023, in de strafzaak met parketnummer 02-147102-23 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum in het jaar] 1989,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres basisregistratie personen] ,
volgens opgave van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep wonende te:
[woonadres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘medeplegen van het wederrechtelijk verblijven op een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie/opslag/overslag van goederen’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden. Voorts is door de politierechter een gebiedsverbod betreffende de haven van Vlissingen-Oost en haar toegangswegen opgelegd, in de vorm van de maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht voor de duur van 3 jaren en met bepaling dat indien de verdachte niet aan het verbod gevolg zal geven, telkens vervangende hechtenis voor de duur van 2 weken met een maximum van 6 maanden zal worden toegepast. De politierechter heeft tevens de dadelijke uitvoerbaarheid bevolen van de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman van de verdachte heeft zich met betrekking tot de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van het gerechtshof. Daarnaast heeft hij een straftoemetingsverweer gevoerd, in die zin dat is verzocht om oplegging van een taakstraf van de maximale duur, al dan niet gecombineerd met een voorwaardelijke gevangenisstraf. Met betrekking tot de oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel in de vorm van een gebiedsverbod en het beslag heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het bestreden vonnis en met de gronden waarop dit berust, met uitzondering van de opgelegde straf en de maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd. Bijgevolg komen de daarmee samenhangende overwegingen te vervallen en zullen deze in het geheel worden vervangen op de wijze zoals hierna is vermeld.
Het hof ziet tevens aanleiding om de bewijsmiddelen, waarop de politierechter zijn oordeel heeft gebaseerd dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, aan te vullen op na te melden wijze. Het hof acht, evenals de politierechter, gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien – wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Voorts heeft het hof tijdens het onderzoek ter terechtzitting geconstateerd dat er thans nog strafvorderlijk beslag rust op enkele inbeslaggenomen goederen. Het hof zal daarop bij arrest van heden eveneens beslissen.
Ten slotte zullen de door de politierechter aangehaalde toepasselijke wetsartikelen worden vervangen in dier voege als hierna te melden.
Aanvulling van de bewijsmiddelen
In aanvulling op het bewijsmiddel waarop de politierechter zijn oordeel heeft gebaseerd dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, zal het hof de navolgende bewijsmiddelen toevoegen aan de bewijsvoering. In verband met de leesbaarheid van dit arrest is hierna onder bewijsmiddel 2 tevens het door de politierechter gebezigde bewijsmiddel integraal opgenomen.
Hierna wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie, eenheid Zeeland-West-Brabant, op ambtsbelofte opgesteld door verbalisant [verbalisant 1] , brigadier van politie, gesloten d.d. 7 augustus 2023, inhoudende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van politie met daarin gerelateerde bijlagen, met doorgenummerde dossierpagina’s 1-88.

1..

Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 juli 2023, p. 7-8, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :

Het bedrijf [op- en overslagbedrijf] B.V. is gevestigd aan de [adres] in Nieuwdorp, gemeente Borsele. [op- en overslagbedrijf] is een dry bulk-terminal en is gespecialiseerd in de opslag, overslag en bewerking van droge bulkgoederen.
Op 17 juni 2023 omstreeks 11.00 uur was ik bij het bedrijf [op- en overslagbedrijf] in Nieuwdorp. Ik zag dat het bedrijfsterrein van [op- en overslagbedrijf] volledig was omsloten met een hoog hekwerk. Het bedrijf [op- en overslagbedrijf] is te bereiken via de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2] . De toegang tot zowel de ingang [straatnaam 1] als de [straatnaam 2] is afgesloten middels een grote stalen schuifpoort.

2..

Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 juni 2023, p. 20-23, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] :

Op zaterdag 17 juni 2023, omstreeks 03:45 uur, kreeg de eenheid 1101 de opdracht om naar de haven Vlissingen Oost te gaan. Aldaar zou een eenheid van de douane een witte Skoda door de haven zien rijden met hoge snelheid achter het bedrijf ' [op- en overslagbedrijf] '. Wij hebben onszelf ook aangeboden en zijn ook ter plaatse gegaan. Omstreeks 04:03 uur, hoorden wij dat een eenheid van de Koninklijke Marechaussee samen met de douane het voertuig had aangetroffen binnen het hekwerk van het bedrijf ' [op- en overslagbedrijf] ' aan de [straatnaam 2] , net voorbij de ingang. En dat ze bij dit voertuig drie personen staande hadden [gehouden]. Wij zagen dat er drie personen in fluorescerende werkkleding zich bevonden op de [straatnaam 2] binnen het hekwerk van ' [op- en overslagbedrijf] '. Het bleek te gaan om:
- [medeverdachte 1] , geboren [geboortedatum 1]
- [medeverdachte 2] , geboren [geboortedatum 2]
- [verdachte] , geboren [geboortedatum 3]

3..

Het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, zevenentwintigste meervoudige kamer voor strafzaken, van 24 mei 2024, welk proces-verbaal in het procesdossier van de onderhavige zaak is gevoegd, voor zover inhoudende als verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] :

Het klopt dat ik op 17 juni 2023 op het haventerrein van Vlissingen met twee anderen wederrechtelijk heb verbleven. Het ging om [op- en overslagbedrijf] aan de [straatnaam 2] in Nieuwdorp, dat klopt. Het klopt dat ik met medeverdachten [verdachte] en [medeverdachte 2] was.

4..

Het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, achtste meervoudige kamer voor strafzaken, van 31 juli 2024, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte] :

Het klopt dat ik op 17 juni 2023 op het haventerrein van Vlissingen met twee anderen wederrechtelijk heb verbleven. Het klopt dat het de bedoeling was om cocaïne uit het schip te halen. Ik heb medeverdachte [medeverdachte 2] die dag leren kennen. Ik zat in de auto en was chauffeur. Ik moest gewoon rijden en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] stapten in.
Het was mij vooraf bekend wat de bedoeling was van het ritje. Ik hoorde dat het een bedrag van € 20.000,00 was wat we ervoor zouden krijgen.
Op te leggen straf en vrijheidsbeperkende maatregel
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het wederrechtelijk verblijven op een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie, opslag of overslag van goederen. De verdachte heeft namelijk op 17 juni 2023, samen met twee anderen, tegen de wil van de rechthebbende op het afgesloten haventerrein voor distributie, opslag en/of overslag van het bedrijf [op- en overslagbedrijf] in de haven van Vlissingen verbleven. De verdachte heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 138aa, eerste en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 138aa van het Wetboek van Strafrecht is een wetsartikel dat op 1 januari 2022 kracht van wet heeft gekregen. Degene die zich aan het in het eerste lid bedoelde strafbare feit schuldig maakt, kan worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie. [1] De gevangenisstraf kan met een derde worden verhoogd, indien het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, zoals in de onderhavige zaak bewezen is verklaard. [2]
In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot invoering van artikel 138aa van het Wetboek van Strafrecht heeft geleid valt onder andere het volgende te lezen:
“Havens en luchthavens vormen kwetsbare infrastructurele objecten, waarvan het ongestoord functioneren van essentieel belang is voor het economisch verkeer en het maatschappelijk leven. Havens en luchthavens vormen de toegangspoort tot het douanegebied van de Europese Unie en tot het grondgebied van Nederland. Dergelijke objecten (logistieke knooppunten) hebben een grote aantrekkingskracht op de georganiseerde criminaliteit. In de Rotterdamse haven worden personen aangehouden nadat zij zijn binnengedrongen op beveiligde terreinen waar containers worden uit- en overgeladen, op zoek naar containers waarin goederen, zoals verdovende middelen of edelmetalen, zijn verstopt om deze vervolgens van het terrein te halen. Deze problematiek is niet beperkt tot de haven van Rotterdam maar manifesteert zich ook elders, zoals in de havens van Amsterdam, Moerdijk en Vlissingen. Daarbij komt het ook voor dat personen beveiligde terreinen op havens en luchthavens binnendringen, juist om goederen (cocaïne, XTC) of personen (immigranten) op het terrein te brengen met het oog op de illegale uitvoer. De daders treffen doorgaans de nodige voorzorgsmaatregelen om te voorkomen dat zij, als zij op het beveiligde terrein worden gesignaleerd en staande gehouden, in verband kunnen worden gebracht met criminaliteit. Zij vervullen echter een belangrijke rol in het plegen van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit, omdat hun activiteiten van essentieel belang zijn voor het welslagen van het illegale transport en daarmee een onmisbare schakel vormen in de keten.” [3]
De wetgever gaat er vanuit dat de
“activiteiten van de criminele binnendringers (…) gericht zijn op het onrechtmatig betreden van het besloten terrein voor opslag, overslag en distributie van goederen om illegaal goederen of personen binnen of buiten Nederland te brengen, ter facilitering van de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit”, hetgeen naar ’s hofs oordeel een sterk strafverzwarend effect heeft.
Uit de wetsgeschiedenis volgt verder dat inzet van de nieuwe strafbepaling is geweest om de problematiek van binnendringers terug te dringen door extra obstakels op te werpen in de vorm van het risico te worden veroordeeld tot een gevangenisstraf. [4]
Thans ligt ter beantwoording de vraag voor welke strafrechtelijke reactie op het overtreden van artikel 138aa Wetboek van Strafrecht naar het oordeel van het hof in beginsel het meest geëigend is. Daarbij dient het hof enerzijds de belangen van de verdachte te wegen en anderzijds de redenen die tot de invoering van deze strafbepaling hebben geleid. Het hof is zich bij de beantwoording van die vraag bewust van de fundamentele verschillen van inzicht die hierover, in het bijzonder met betrekking tot de zogenoemde ‘first offenders’, bestaan.
Met het strafrecht worden (in ieder geval) drie doeleinden nagestreefd, zijnde vergelding, generale preventie (normbevestiging en afschrikking) en speciale preventie (beveiliging en resocialisatie).
Het hof realiseert zich dat het strafrecht (vanzelfsprekend) niet de panacee is voor elk maatschappelijk probleem met strafrechtelijke relevantie. De mate van effectiviteit van straffen, daaronder mede begrepen de strafmodaliteit, als middel van preventie kan, als redelijk robuust gegeven, nu eenmaal niet altijd met voldoende zekerheid in volle omvang empirisch worden bepaald. [5]
Niettegenstaande deze relativering gelden voornoemde doeleinden van het strafrecht nog steeds onverkort als uitgangspunt. In relatie tot de generale en speciale preventie zijn zowel de strafzekerheid, de strafsnelheid als de strafzwaarte van invloed te achten op de afschrikwekkende werking van een straf. Het hof betrekt in dat verband het gegeven dat de gevangenisstraf ingevolge onder andere artikel 9 van het Wetboek van Strafrecht geldt als een zwaardere straf dan een taakstraf. [6] De vervangende hechtenis is de stok achter de deur om een taakstraf uit te voeren. Op de terechtzitting wordt in de regel door de verdediging eerder een taakstraf dan een gevangenisstraf bepleit. Kortom, de gevangenisstraf heeft in de regel nog steeds en in weerwil van alle relativeringen een grotere afschrikkende werking dan een taakstraf. Dat de mate van afschrikking van die strafmodaliteit per persoon kan verschillen, maakt dit verschil in soortelijk gewicht tussen gevangenisstraf en een taakstraf nog niet anders.
Uitgaande van de relatie die in zijn algemeenheid breed wordt aangenomen tussen het handelen dat valt onder de delictsomschrijving van artikel 138aa van het Wetboek van Strafrecht enerzijds en de ondermijnende criminaliteit anderzijds met alle maatschappelijke gevolgen van dien, ziet het hof reden om, anders dan bij een relatief licht en maatschappelijk beduidend minder verstrekkend vergrijp als huisvredebreuk, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in beginsel als vertrekpunt te nemen voor het overtreden van artikel 138aa van het Wetboek van Strafrecht. Dat geldt ook voor zogenoemde ‘first offenders’. Een ieder die zich, zij het zoals reeds opgemerkt niet eenvoudig empirisch vast te stellen, door een gevangenisstraf laat afschrikken en zodoende niet in de tentakels van een criminele organisatie terecht komt waar die mogelijk niet makkelijk meer uit zou kunnen komen is winst en rechtvaardigt deze strafmodaliteit evenzeer.
Het hof is, met de advocaat-generaal, dan ook van oordeel dat als uitgangspunt voor bestraffing van overtreding van artikel 138aa van het Wetboek van Strafrecht, ook al is een verdachte niet eerder voor dat feit veroordeeld, in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is. Vanzelfsprekend geldt dat van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als daar goede redenen voor zijn. In het bijzonder kan daarbij gedacht worden aan (indringende) persoonlijke omstandigheden die een andere afweging zouden kunnen rechtvaardigen.
De verdachte en zijn mededaders hadden onmiskenbaar tot doel om contrabande uit een in de haven gelegen schip te halen. Dat volgt niet alleen uit de bekentenis van de verdachte, maar ook uit het feit dat de verdachte en zijn medeverdachten midden in de nacht arriveerden met een gehuurde auto op het terrein van [op- en overslagbedrijf] , gespecialiseerd in de opslag, overslag en bewerking van droge bulkgoederen. Zij reden direct op het schip met de naam [naam schip] af dat de dag ervoor was afgemeerd en vanuit Colombia erts naar Nederland vervoerde. In de huurauto zijn lege zwarte tassen, een opgerold touw, nieuwe (dop)sleutels, nieuwe waterpomptangen en drie bouwhelmen aangetroffen. De gedragen werkkleding en helmen waren behalve nieuw – kennelijk – ook bedoeld om op het haventerrein niet op te vallen. Het gereedschap was geschikt om bijvoorbeeld een zeecontainer open te breken of toegang tot verborgen ruimten te verkrijgen. In het gras voor de geparkeerde auto lag een Apple AirTag (een tracker om goederen mee te volgen), waarmee de beoogde lading en de verdachten konden worden gevolgd.
Onder de hiervoor geschetste omstandigheden ligt het niet in de rede om te veronderstellen dat de verdachte met zijn medeverdachten midden in de nacht een bulkgoed als erts kwamen ophalen. Bij gebrek aan een aannemelijk geworden verklaring die ruimte laat voor een andere uitleg is het hof van oordeel dat uit dit handelen onmiskenbaar het voornemen volgt om uit voornoemd schip contrabande te halen. De ervaring leert dat het dan in de meeste gevallen om drugs gaat. De kans daarop neemt niet af als een schip uit een land is vertrokken waar de cocaplant van nature groeit en de export van cocaïne veelvuldig voorkomt. Het antwoord op de vraag om welke contrabande het precies gaat zal evenwel mede afhangen van wat door de opsporende instantie is aangetroffen of anderszins aan onderzoeksresultaat is verkregen.
Voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep op 24 mei 2024 was het niet duidelijk welke contrabande het zou betreffen. Ter terechtzitting van 24 mei 2024 heeft medeverdachte [medeverdachte 1] uitgebreid verklaard over de intentie die hij en zijn medeverdachten hadden. [7] Deze medeverdachte heeft verklaard dat hij ter plaatse was om cocaïne uit een schip te halen wat daar in de haven lag. Door een derde zijn de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij elkaar gebracht. Zij kregen vooraf aangewezen waar de cocaïne in het schip lag, met duidelijke instructies en een route. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij € 20.000,00 zou krijgen voor het uithalen. Deze medeverdachte heeft verder verklaard dat hij vermoedde dat ook zijn twee medeverdachten dat bedrag zouden krijgen; zijn broer, zijnde de verdachte, in ieder geval wel.
Nu door de medeverdachte is verklaard dat hij en zijn medeverdachten kwamen om cocaïne van boord te halen en de verdachte dit ter terechtzitting van 31 juli 2024 heeft bevestigd, bestaat over de soort contrabande die zij in opdracht wilden ophalen geen twijfel meer.
Hoewel de criminele intentie van de verdachte en zijn mededaders niet van belang is voor de bewezenverklaring van een delict als omschreven in artikel 138aa van het Wetboek van Strafrecht, speelt die intentie wel in strafverzwarende zin in belangrijke mate mee in de straftoemeting.
Het is voorts een feit van algemene bekendheid dat in de haven van Vlissingen met relatief grote regelmaat cocaïne wordt ingevoerd en dat het uithalen van cocaïne uit een container op een haventerrein een lucratieve activiteit is waarmee forse geldbedragen zijn te verdienen. Het uithalen van cocaïne gebeurt vrijwel steeds in opdracht van een criminele organisatie. Het handelen van deze zogeheten uithalers is voor het proces van invoer van cocaïne essentieel en onmisbaar. Zij hebben daarin aldus een cruciale rol.
De productie en handel in harddrugs leidt tot allerlei maatschappelijk ongewenste effecten, waarmee de openbare orde ernstig kan worden ondermijnd. De productie van en handel in harddrugs vormen het werkterrein van nationale en internationale criminele netwerken, die daarmee grote winsten behalen en ter bescherming van hun illegale belangen de toepassing van (verregaande vormen van) geweld en/of dreiging met geweld niet schuwen. Daarbij komt dat het gebruik van harddrugs een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid oplevert. Daarnaast kunnen de activiteiten van criminele binnendringers zoals de verdachte ernstige economische gevolgen hebben voor het desbetreffende containerbedrijf, omdat de overslag van containers stilgelegd moet worden nadat criminele binnendringers op het bedrijfsterrein zijn waargenomen. Tot slot vergen handhaving, toezicht, opsporing en aanhouding veel capaciteit van de toezichthouders en opsporingsdiensten, vanwege de grootschalige inzet van mensen en middelen nadat een uithaler is gesignaleerd. Ook hieraan zijn aanzienlijke kosten verbonden.
De verdachte heeft met zijn aanwezigheid op het haventerrein en het voorgenomen handelen de bedoeling gehad om in belangrijke mate bij te dragen aan het in Nederland brengen van een contrabande, in dit geval naar later is komen vast te staan cocaïne. Door te handelen zoals bewezen is verklaard heeft de verdachte zich onvoldoende rekenschap gegeven van de ogenschijnlijk kleine maar wel onmisbare rol die hij, zijn medeverdachten en meer in algemene zin andere uithalers spelen in het faciliteren en in stand houden van de georganiseerde en ondermijnende criminaliteit en heeft hij kennelijk uitsluitend gehandeld met het oog op persoonlijk financieel gewin. Dit wordt hem door het hof zwaar aangerekend.
Het hof heeft in het kader van de strafoplegging eveneens acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 10 juni 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld, te weten voor overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij werkzaam is als timmerman, samenwoont met en bij zijn vriendin en enkele schulden heeft.
Indachtig hetgeen hiervoor is overwogen, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en uit een oogpunt van generale preventie, is het hof van oordeel dat in beginsel niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de duur van 4 maanden met zich brengt.
De persoonlijke omstandigheden van de verdachte, maar vooral zijn bekennende proceshouding ter terechtzitting in hoger beroep waarbij de verdachte openheid van zaken heeft gegeven, maken evenwel dat het hof een aanzienlijk deel van die gevangenisstraf voorwaardelijk zal doen zijn en daarnaast een taakstraf zal opleggen. Het hof heeft daarbij voorts in aanmerking genomen dat een relatief kortdurende detentie niet direct zal leiden tot onevenredige problemen voor zijn huidige werk, zodat de detentieschade beperkt zal zijn.
Alles afwegende acht het hof in deze zaak oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, alsmede een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis, passend en geboden. Met oplegging van het voorwaardelijke strafdeel, dat – zoals hiervoor is overwogen – met name is ingegeven door de proceshouding van de verdachte, wordt tevens enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof ziet, ten behoeve van het voorkomen van nieuwe strafbare feiten en indachtig de omstandigheid dat de onderhavige feiten plaatsvonden op het haventerrein van Vlissingen, aanleiding om over te gaan tot oplegging van een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, inhoudende dat de verdachte zich niet zal ophouden op de in het dictum genoemde plaatsen. Dit behelzen niet besloten plaatsen in de haven van Vlissingen-Oost, aangezien het hof zich ervan heeft vergewist dat wederrechtelijk verblijf op in een haven gelegen besloten plaatsen reeds valt onder de werkingssfeer van artikel 138aa van het Wetboek van Strafrecht, reden waarom oplegging van een gebiedsverbod in de vorm van een vrijheidsbeperkende maatregel voor die laatste soort gebieden niet zinvol wordt geacht. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat de verdachte bij arrest van heden eveneens tot een voorwaardelijke gevangenisstraf zal worden veroordeeld, zodat reeds vanuit de strafoplegging een speciale preventieve werking voor de verdachte zal uitgaan om zich ervan te weerhouden zich opnieuw op besloten plaatsen in de haven van Vlissingen te begeven.
Het gebiedsverbod zal worden opgelegd voor de duur van drie jaren. Het hof zal daarbij bepalen dat indien dit verbod wordt overtreden, per overtreding vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van twee weken, waarbij de totale duur van de vervangende hechtenis ten hoogste zes maanden bedraagt.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gekomen die maken dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt. Daarbij heeft het hof acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in welk verband de verdachte naar voren heeft gebracht dat hij door het genieten van loon uit zijn werkzaamheden als timmerman geen strafbare feiten meer hoeft te plegen om inkomen te genereren, alsook gelet op de omstandigheid dat hem een voorwaardelijke straf boven het hoofd hangt. Het hof ziet dan ook, anders dan de advocaat-generaal, onvoldoende grond om thans de dadelijke uitvoerbaarheid van de maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht te bevelen en zal de door de politierechter bevolen dadelijke uitvoerbaarheid van de door hem opgelegde maatregel opheffen.
Beslag
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat bij gelegenheid van het vooronderzoek mobiele telefoons (een roze iPhone 7 en een blauwe iPhone) van het merk Apple, twee waterpomptangen, ratelsleutels, zes doppen voor ratelsleutels, een LED-lamp, twee sporttassen, vier rugzakken, drie witte veiligheidshelmen, een reflecterend veiligheidsvest en twee stukken touw in beslag zijn genomen.
Aangezien er geen strafvorderlijk belang meer is bij handhaving van het strafvorderlijk beslag ex artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering op de blauwe iPhone, zal het hof de teruggave van die mobiele telefoon gelasten aan de verdachte, als zijnde de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken persoon.
Nu voor het hof niet genoegzaam is komen vast te staan wie in juridische zin als rechthebbenden van de overige inbeslaggenomen goederen moeten worden aangemerkt, zal het hof hierna de bewaring daarvan ten behoeve van de rechthebbenden gelasten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 38v, 38w, 47 en 138aa van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf en de maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis;
legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 3 jaren zich niet zal ophouden op niet besloten plaatsen in het navolgende gebied: de haven van Vlissingen-Oost en haar toegangswegen, te weten de Europaweg Zuid, Weelhoekweg, Zeedijk, Wilhelminahofweg, Europaweg Oost, Europaweg Noord, Europaweg West, Koedijk, Ritthemsestraat en Schorepolderweg, en beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan, waarbij de duur van deze vervangende hechtenis 2 weken bedraagt voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan met een gezamenlijk maximum van 6 maanden en waarbij toepassing van de vervangende hechtenis de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet opheft;
heft op het door de politierechter gegeven bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de door de politierechter opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel;
gelast de
teruggaveaan de verdachte van het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten een mobiele telefoon (blauwe iPhone) van het merk Apple, zoals omschreven op de zich in het procesdossier bevindende kennisgeving van inbeslagneming;
gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendenvan de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten een mobiele telefoon (roze iPhone 7) van het merk Apple, twee waterpomptangen, ratelsleutels, zes doppen voor ratelsleutels, een LED-lamp, twee sporttassen, vier rugzakken, drie witte veiligheidshelmen, een reflecterend veiligheidsvest en twee stukken touw, zoals benoemd op de kennisgevingen van inbeslagneming zoals die zich in het procesdossier bevinden;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. A.J. Henzen, voorzitter,
mr. H.A.T.G. Koning en mr. N.J.L.M. Tuijn, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. lic. J.N. van Veen, griffier,
en op 14 augustus 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Tuijn voornoemd is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Artikel 138aa, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2.Artikel 138aa, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
3.
4.
5.Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum Cahier 2023-7, pagina 81:
6.Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 9 van het Wetboek van Strafrecht, aant. 8:
7.Voor een volledige weergave: zie het proces-verbaal van de terechtzitting van dit hof van 24 mei 2024.