ECLI:NL:GHSHE:2024:2560

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 augustus 2024
Publicatiedatum
13 augustus 2024
Zaaknummer
200.343.796_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding ontruiming huurwoning wegens gevaarlijke munitie

In deze zaak gaat het om een kort geding tot ontruiming van een huurwoning, waarin gevaarlijke munitie uit de Tweede Wereldoorlog is aangetroffen. De burgemeester heeft de woning gesloten op grond van artikel 174a van de Gemeentewet, om de munitie veilig af te voeren. De huurovereenkomst is door de verhuurder, Stichting Woonkwartier, ontbonden op basis van artikel 7:231, lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. De appellant, die in de woning verbleef, heeft de ontbinding betwist en is in hoger beroep gegaan tegen het vonnis van de kantonrechter die de ontruiming had toegewezen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is dat de appellant zonder recht of titel in de woning verblijft. Het hof heeft geoordeeld dat de belangen van de appellant bij behoud van zijn woonruimte zwaarder wegen dan de belangen van de verhuurder, en heeft de vorderingen van Woonkwartier afgewezen. De proceskosten zijn toegewezen aan de appellant, omdat Woonkwartier als de in beide instanties in het ongelijk gestelde partij is aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.343.796/01
arrest van 13 augustus 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M. Raaijmakers te Amsterdam,
tegen
Stichting Woonkwartier,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Woonkwartier,
advocaat: mr. J.G. van Heertum te Utrecht,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 juli 2024 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 20 juni 2024, door de kantonrechter als voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en Woonkwartier als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 11075437 \ VV EXPL 24-22)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van [appellant] met grieven en 8 producties;
  • de beschikking van 18 juli 2024, waarbij de rolraadsheer de dagvaardingstermijn heeft verkort;
  • de memorie van antwoord van Woonkwartier met 3 producties;
  • de mondelinge behandeling, waar:
 de vooraf namens Woonkwartier toegezonden producties 18, 19 en 20 zijn ingebracht;
 de vooraf namens [appellant] toegezonden producties 9 en 10 zijn ingebracht.
2.2
Het hof heeft zowel het vooraf gedane verzoek om een getuige ter zitting te horen als het vooraf gedane verzoek tot aanhouding van de mondelinge behandeling afgewezen, reeds omdat aard en karakter van dit kortgeding zich hiervoor niet lenen. Voorts heeft het hof ter zitting meegedeeld dat geen acht kan worden geslagen op een door [appellant] zelf vooraf ingezonden verzoek ex artikel 843a Rv., nu dit niet door een advocaat is ingediend. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Woonkwartier verhuurt met ingang van 29 oktober 2010 een woning gelegen aan het [adres] (hiema: het gehuurde) in de gemeente [gemeente] (hiema: de gemeente). De laatst geldende huur bedroeg € 248,33.
Op 8 februari 2024 zijn twee politieambtenaren in het gehuurde binnengetreden, nadat zij via Meld Misdaad Anoniem een melding hadden ontvangen dat in het gehuurde mogelijk explosieven en andere materialen uit de tweede wereldoorlog lagen. Door politieambtenaar [politieambtenaar 1] is op 8 februari 2024 een proces-verbaal opgesteld over dit bezoek. Hierin is, voor zover van belang, opgenomen:
"Ik hoorde dat [appellant] zei dat hij een verzamelaar was. Ik zag in de vitrines verschillende munitiegelijkende objecten lagen. Hoeveel dit er waren kon ik niet goed zien. Ik zag de munitie stukken varieerde van kleinere geschutspatronen tot aan patronen met een doorsnede van circa 5 centimeter. Ik, verbalisant, en politieambtenaar [politieambtenaar 2] konden niet beoordelen of het ging om scherpe munitie onderdelen. Wij stelden de Tactisch Explosieven Verkenner en de Officier van Dienst, tevens, [officier] , in kennis. Politieambtenaar [politieambtenaar 2] vroeg hoe hij aan deze versameling kwam. Ik hoorde dat [appellant] zei dat hij al de bodemvondsten zelf had opgegraven uit de singels van [woonplaats] .
(...)
Ik hoorde dat [appellant] zei dat het allemaal niet zo gevaarlijk was en dat hij altijd testte of de munitie nog op scherp stond door er met een föhn of aansteker.
(..)
Omstreeks 18.30 uur kwamen zij ter plaatse. Ik hoorde dat de Tactisch Explosieven Verkenner, politieambtenaar [politieambtenaar 3] , zei dat het ging om scherpe munitie stukken. Ik hoorde dat hij zei dat dit meerdere munitiestukken of delen van munitiestukken waren die volgens de wet strafbaar waren of woorden van gelijke strekking.”
In de mutatie van 8 februari 2024, in aanvulling op het proces-verbaal, van Tactisch Explosieven Verkenner [politieambtenaar 3] is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Terplaatse grote hoeveelheden aangetroffen waarvan een gedeelte niet maar ook een groot gedeelte nog wel was voorzien van ontsteker en of explosief materiaal. Van enige veilige opslag was geen enkele sprake. Explosieven lagen op elkaar en/of stonden uitgestald in een tweetal glazen vitrinekasten die oa werden verlicht middels een kerstlampensnoer."
Woonkwartier wordt bij brief van 8 februari 2024 door de gemeente op de hoogte gesteld dat de woning met onmiddellijke ingang door de burgemeester wordt gesloten op grond van artikel 174a Gemeentewet. De woning is voor de duur van vier dagen, specifiek tot [datum] [tijdstip] , gesloten.
Bij brief van 12 februari 2024 heeft Woonkwartier aan [appellant] medegedeeld dat zij de huurovereenkomst met ingang van diezelfde dag ontbindt. [appellant] heeft op 15 februari 2024 bij e-mailbericht aan Woonkwartier laten weten het niet eens te zijn met de buitengerechtelijke ontbinding.
Bij besluit van 12 februari 2024 heeft de burgemeester de sluiting verlengd naar [datum] om [tijdstip] .
Bij brief van 4 juli 2024 zegt [appellant] de vernietiging van de ontbindingsverklaring in te roepen.
Bij besluit van 8 juli 2024 heeft de burgemeester het bezwaar tegen het sluitingsbesluit van 8 februari 2024 ongegrond verklaard.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert Woonkwartier, zakelijk weergegeven, de ontruiming van het gehuurde op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, alles zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft Woonkwartier, kort samengevat, primair ten grondslag gelegd dat [appellant] zonder recht of titel in de woning verblijft, nu zij deze buitengerechtelijk heeft ontbonden op grond van het bepaalde in artikel 7:231, lid 2 BW. Subsidiair vordert Woonkwartier de ontruiming op grond van een tekortkoming van [appellant] in de nakoming van de huurovereenkomst. Het hof komt hierna op de onderbouwing van de gronden terug.
3.2.3.
[appellant] heeft in eerste aanleg gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, ook in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het bestreden vonnis van 20 juni 2024 heeft de kantonrechter, samengevat, het navolgende overwogen.
  • Er bestaat een voldoende spoedeisend belang aan de zijde van Woonkwartier (rov. 4.1).
  • Woonkwartier was bevoegd de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden (rov. 4.2).
  • Dat het op 8 februari 2024 door de burgemeester genomen sluitingsbesluit nog niet onherroepelijk is, doet aan die ontbindingsbevoegdheid van Woonkwartier niet af (rov. 4.3).
  • Niet aannemelijk is dat een tot die ontbinding strekkende verklaring door [appellant] is vernietigd (rov. 4.4).
  • Onder de gegeven omstandigheden bestaat geen grond om te oordelen dat Woonkwartier de persoonlijke belangen van [appellant] had moeten laten prevaleren, een buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is of dat Woonkwartier, handelend als zij heeft gedaan, misbruik van recht heeft gemaakt, zodat de huurovereenkomst terecht buitengerechtelijk is ontbonden en de vraag of [appellant] wanprestatie heeft gepleegd geen beoordeling meer behoeft (rov. 4.5 en 4.6).
  • Omdat aannemelijk is dat [appellant] na de ontbinding zonder recht of titel in de woning verblijft, is de vordering tot ontruiming van het gehuurde toewijsbaar, met dien verstande dat de termijn waarop dat dient te gebeuren op één maand moet worden gesteld (rov. 4.7) en de gevorderde dwangsom wegens gebrek aan belang zal worden afgewezen (rov.4.8).
  • Als grotendeels in het ongelijk gestelde partij is [appellant] verwezen in de kosten van het geding (rov. 4.9).
  • Het vonnis zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard (rov. 4.10).
De kantonrechter heeft -samengevat- [appellant] uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld tot:
  • ontruiming van het gehuurde binnen één maand
  • betaling van de proceskosten.
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en vordert dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, alsnog bij arrest de vorderingen van appellante zal toewijzen op basis van onderstaande petitum en aldus:
I. zal bepalen dat [appellant] het gebruik van de woning mag voortzetten, zo nodig onder het opstellen van een tweede-kans overeenkomst;
II. geïntimeerde zal veroordelen tot toewijzing van alle vorderingen die bij dagvaarding in eerste aanleg zijn gevorderd;
III. de ontruiming van 6 augustus 2024 zal verbieden;
IV. de ontruiming van 6 augustus zal verbieden totdat op de bodemprocedure is beslist
V. met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties.
3.4.
Woonkwartier heeft in hoger beroep verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
3.5.
Het hof stelt bij de beoordeling in dit geding een aantal zaken voorop.
3.5.1.
In de eerste plaats heeft te gelden dat [appellant] in eerste aanleg geen vordering in reconventie heeft ingesteld. Voor zover [appellant] nu in hoger beroep een vordering formuleert, kan hij daarin op grond van het bepaalde in artikel 353, lid 1 Rv. niet ontvangen worden. Het hof begrijpt de vorderingen van [appellant] echter aldus dat hij daarmee beoogt dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen, de vorderingen van Woonkwartier alsnog zal afwijzen en Woonkwartier zal veroordelen in de proceskosten.
3.5.2.
De onderhavige procedure strekt, in gevallen waarin de spoedeisendheid daartoe aanleiding geeft, tot verkrijging van een voorlopige voorziening in afwachting van een beslissing van de bodemrechter. De aard van de procedure brengt met zich mee dat geen recht vaststellende of definitieve beslissingen gegeven kunnen worden over de aard of inhoud van de tussen partijen bestaande rechtsverhouding. Dat neemt niet weg dat het de rechter wel vrij staat om bij de beoordeling rekening te houden met de aannemelijkheid van een beslissing die daarover bij het voeren van een bodemprocedure valt te verwachten. Verder brengt het spoedeisend karakter van het geding met zich mee dat de procedure zich niet leent voor een onderzoek naar over en weer gestelde en betwiste feiten. Om die reden is ook het verzoek tot het horen van een getuige geweigerd.
3.5.3.
Ten slotte neemt het hof in aanmerking dat, gelet op het ingrijpende karakter van de in dit kort geding gevorderde voorziening, waarvan het maar de vraag is of die na executie nog ongedaan gemaakt kan worden, de vraag of de gevorderde voorziening toewijsbaar is met terughoudendheid dient te worden beoordeeld.
3.6.1
Met de in hoger beroep geformuleerde grieven, vorderingen en gevoerde verweren liggen aan het hof ter beslissing voor de op vordering van Woonkwartier toegewezen veroordeling van [appellant] tot:
  • ontruiming van het gehuurde binnen één maand
  • betaling van de proceskosten.
Bij gebreke van een daartegen door Woonkwartier kenbaar ingesteld incidenteel hoger beroep, is het door de kantonrechter afgewezen deel van de aan Woonkwartier toegewezen vorderingen in hoger beroep verder niet aan de orde. Het zal dus beslissen op de hiervoor bedoelde vorderingen van Woonkwartier voor zover de kantonrechter deze heeft toegewezen.
3.6.2
Het spoedeisend belang bij de door Woonkwartier verlangde voorziening staat genoegzaam vast. De vorderingen van Woonkwartier berusten op de stellingname dat [appellant] (nog steeds) inbreuk maakt op de eigendomsrechten van Woonkwartier door zonder recht of titel te verblijven in een aan Woonkwartier toebehorende woning. Het belang om een dergelijke inbreuk te beëindigen is naar zijn aard voldoende spoedeisend. Voor zover [appellant] met grief 1 anders betoogt, berust dat betoog op inhoudelijke bezwaren tegen de door de kantonrechter gegeven beslissing. Die doen op zich niet af aan de ontvankelijkheid van Woonkwartier in kort geding. Of de vordering ook toewijsbaar is, is een andere kwestie en zal het hof hierna onderzoeken. Grief 1 faalt.
3.6.3.
[appellant] heeft verzocht om aanhouding van de mondelinge behandeling, omdat hij nog nadere bescheiden wil verkrijgen en in het geding wil brengen met betrekking tot het gevaar dat de aangetroffen munitie zou hebben opgeleverd. Dit verzoek is afgewezen, enerzijds omdat bewijsvoering ten aanzien van de feiten in de onderhavige procedure niet aan de orde kan zijn en anderzijds, omdat de ontruiming van het gehuurde inmiddels is aangezegd tegen 6 augustus 2024. Ter zitting is door Woonkwartier verklaard dat zij bereid is de ontruiming gedurende korte tijd uit te stellen, in afwachting van het arrest in deze zaak, maar niet langer, zodat partijen ook belang hebben bij een einduitspraak in kort geding op korte termijn.
3.7.
Grief 2 is blijkens zijn toelichting gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat een buitengerechtelijke ontbinding zou zijn toegestaan. Het hof merkt bij de uitleg van deze grief op dat [appellant] wel expliciet grieven aanvoert tegen rov. 4.1 en rov. 4.3 van het bestreden vonnis, maar niet expliciet grieft tegen het in rechtsoverweging 4.2 gegeven oordeel dat Woonkwartier op zich de bevoegdheid toekwam om tot een buitengerechtelijke ontbinding over te gaan. In de toelichting op de grief 2 vecht [appellant] dit oordeel, dat op zich juist is, verder ook niet aan, zodat het hof hiervan heeft uit te gaan. Het hof komt hierna verder terug op grief 2.
3.8.
Met grief 3 betoogt [appellant] dat hij op 15 februari 2024 de buitengerechtelijke ontbinding heeft vernietigt, naar het hof uit de spreekaantekeningen in eerste aanleg afleidt: op grond van het bepaalde in artikel 3:50, lid 1 BW wegens misbruik van omstandigheden. Gelet op het beroep in de toelichting op grief 2 op onevenredigheid van de voorziening in verhouding tot het daarmee gediende belang van Woonkwartier, heeft [appellant] met zijn buitengerechtelijke vernietiging kennelijk het oog op hetgeen is bepaald in artikel 3:13 BW: het maken van misbruik van recht. De leden 1 en 2 van dit artikel luiden als volgt:
“1. Degene aan wie een bevoegdheid toekomt, kan haar niet inroepen, voor zover hij haar misbruikt.
2. Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.”
Met hetgeen [appellant] aanvoert in de toelichting op grief 2 verwijst hij kennelijk ook naar deze bepaling. Het hof gaat daar hierna nader op in.
3.9.
De grieven 2, 3, 4 en 5 lenen zich verder voor een gezamenlijke behandeling. Met deze grieven voert [appellant] verschillende argumenten aan ten betoge dat Woonkwartier met de buitengerechtelijke ontbinding geen doel heeft getroffen. Het hof onderscheidt daarbij de navolgende argumenten:
de aard van de procedure verzet zich tegen een beoordeling van de vraag of Woonkwartier gebruik mag maken van een bevoegdheid om de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden;
de buitengerechtelijke ontbinding is buitengerechtelijk vernietigd, dan wel vernietigbaar in een bodemprocedure, wegens misbruik van recht;
door het handelen van [appellant] is de leefbaarheid in de omgeving niet aangetast;
ten onrechte is overwogen dat de redelijkheid en billijkheid niet in de weg staan aan de gevorderde ontruiming;
de onderhavige procedure berust op een niet ondertekend proces-verbaal dat onjuistheden bevat;
van overlast voor de omgeving of explosiegevaar is nimmer sprake geweest;
de ontruiming is politiek gekleurd, omdat de vriendin van [appellant] uit Indonesië afkomstig is;
de aangetroffen munitie, meer in het bijzonder de 37 mm granaten, valt onder de categorie kleine munitie, want de grens voor de categorie ‘conventionele explosieven’ ligt bij 40 mm.
3.10.
Het hof overweegt nu als volgt.
Met betrekking tot het onder 1. genoemde argument verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 3.5.2. Bij een beoordeling van de vraag in hoeverre het aannemelijk is dat een bodemprocedure tot een bepaalde beslissing zal leiden, kan – gegeven de aard van en het spoedeisend karakter bij de gevorderde voorziening – de voorzieningenrechter wel degelijk oordelen over en beslissen op de gevraagde voorziening.
3.11.1.
Ten aanzien van het tweede argument heeft [appellant] in de toelichting op grief 2 aangevoerd dat hij onevenredig hard wordt getroffen door de gevorderde voorziening. In dat verband wijst [appellant] enerzijds op zijn zwaarwegend belang bij behoud van woonruimte en anderzijds op het feit dat nu, na verwijdering van de aangetroffen munitie, geen gevaar voor de omgeving meer bestaat en verder niet is gesteld of gebleken van overlast of gevaar voor de omgeving. Het hof is van oordeel dat deze grief slaagt.
3.11.2.
Uit het als productie 4 bij inleidende dagvaarding overgelegde besluit tot sluiting van de woning volgt onmiskenbaar dat dit is genomen om de bevoegde en op munitiegebied deskundige instanties de gelegenheid te bieden de aangetroffen munitie te verwijderen en, in afwachting daarvan, de veiligheid ter plekke te garanderen door te voorkomen dat [appellant] , die de woning niet vrijwillig wilde verlaten, toegang zou houden tot de aangetroffen munitie. Het hof leidt dit af uit het navolgende:
“Overwegende dat bewoner heeft aangegeven de woning niet te willen verlaten en hierdoor het aanzienlijke gevaar voor ontploffing blijft bestaan;
Overwegende dat er dientengevolge sprake is van ernstig gevaar voor de woonomgeving en veiligheid van zowel de bewoner als omwonenden;
Overwegende dat de situatie dermate gevaarlijk is dat het onmiddellijk sluiten van de woning genoodzaakt is en derhalve niet aan bewoner de gelegenheid kan worden geboden de gevaarlijke situatie zelf te beëindigen.
(…)
BESLUIT
tot sluiten van het pand [adres] met ingang van het tijdstip waarop dit besluit mondeling is bekendgemaakt aan belanghebbende tot [datum] , [tijdstip] . (…)”
Uit de beperkte periode van sluiting blijkt dat de burgemeester kennelijk meende dat na het afvoeren van de munitie geen gevaar meer bestaat voor de veiligheid van personen of zaken in de omgeving van het gehuurde.
3.11.3.
Het hof is van oordeel dat Woonkwartier in onvoldoende mate heeft onderbouwd waarom na het verwijderen van de munitie dat gevaar nog wel zou blijven bestaan of in hoeverre zij daarna anderszins nog een zwaarwegend belang zou hebben bij een onmiddellijke ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde door [appellant] , zonder een toetsing van die ontbinding door de kantonrechter af te wachten. Desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling is namens Woonkwartier verklaard dat haar belang hierin bestaat dat de woning beschikbaar komt voor een aspirant-huurder die bij haar op de wachtlijst voor woonruimte staat. Het hof ziet -bij gebreke van gestelde bijkomende omstandigheden- echter niet in waarom het woonbelang van iemand op de wachtlijst zwaarder weegt dan het woonbelang van [appellant] als zittend huurder.
3.12.
In eerste aanleg is namens [appellant] al gewezen op het belang van een rechterlijke toetsing van het bestaan van een ontbindingsgrond. Afgezet tegen het zwaarwegend belang van [appellant] bij behoud van woonruimte en de bescherming die hij als huurder in beginsel geniet van het bepaalde in artikel 7:231, lid 1 BW, is het hof van oordeel dat vooralsnog niet kan worden uitgesloten dat de bodemrechter ontbinding en ontruiming niet proportioneel zal oordelen en dat een beroep op artikel 7:231, lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zal worden geoordeeld. Voorshands oordeelt het hof voldoende aannemelijk dat in een te voeren bodemprocedure zal worden geoordeeld dat hier sprake is van een onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van de bevoegdheid om de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden van Woonkwartier en het belang van [appellant] dat daardoor wordt geschaad en dat Woonkwartier daarom in redelijkheid niet tot uitoefening van die bevoegdheid had kunnen komen. Het hof oordeelt voorshands voldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [appellant] nog steeds op grond van een geldige titel (de huurovereenkomst) in de woning verblijft. Daarmee is gegeven dat op dit moment in rechte niet, althans niet met een voldoende mate van zekerheid of aannemelijkheid vastgesteld kan worden dat [appellant] zonder recht of titel in de woning verblijft en daarmee inbreuk maakt op het eigendomsrecht van Woonkwartier.
3.13.
Het voorgaande betekent dat de kantonrechter – anders dan het hof – ervan uitgaat dat voldoende vaststaat dat de huurovereenkomst buitengerechtelijk is ontbonden. Nu die kantonrechtersbeslissing niet in stand kan blijven, brengt de devolutieve werking van het hoger beroep met zich mee dat het hof nader dient te oordelen over stellingen en gronden die in eerste aanleg door Woonkwartier zijn aangevoerd, maar door de kantonrechter onbesproken zijn gelaten. Meer in het bijzonder is dat het subsidiair aan de vorderingen ten grondslag gelegde standpunt dat [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst en dat op die grond de huurovereenkomst voor ontbinding in aanmerking komt. Ook op dit punt kan het hof geen recht vaststellend of definitief oordeel geven, maar slechts beoordelen in hoeverre aannemelijk is dat de kantonrechter, oordelend in een bodemprocedure, zal beslissen tot ontbinding van de huurovereenkomst.
3.14.
Woonkwartier heeft in eerste aanleg aangevoerd dat op de huurovereenkomst de algemene huurvoorwaarden van toepassing zijn. Zij wijst in dat verband met name op de navolgende bedingen in artikelen 6.2, 6.5 en 6.7 van die voorwaarden:
“6.2. Huurder zal het gehuurde gebruiken en onderhouden zoals het een goed huurder betaamt.
(…)
6.5.
Huurder dient ervoor zorg te dragen dat aan de omwonenden geen overlast of
hinder wordt veroorzaakt door huurder, huisgenoten, huisdieren of door derden die zich vanwege huurder in het gehuurde of in de gemeenschappelijke ruimten bevinden. (…)
6.7.
Huurder is verplicht de nodige maatregelen te nemen ter voorkoming van schade aan het gehuurde, in het bijzonder in het geval van brand, storm, water en vorst. (…)”
Verder wijst Woonkwartier op het feit dat [appellant] zich op grond van het bepaalde in artikel 7:213 BW als een goed huurder dient te gedragen. Volgens Woonkwartier heeft [appellant] zich niet als een goed huurder gedragen door munitie in huis te bewaren en te bewerken op een wijze die gevaar voor ontploffing met zich meebrengt.
3.15.
[appellant] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat de artikelen 6.2, 6.5 en 6.7 van de algemene huurvoorwaarden niet zien op een situatie zoals die feitelijk in de woning van [appellant] is aangetroffen. Er is geen schade aangericht aan het gehuurde, dus heeft [appellant] zich (aldus [appellant] ) ook niet in strijd met goed huurderschap gedragen. [appellant] voert verder aan dat inmiddels in ieder geval geen sprake (meer) is van een (potentieel) gevaarlijke situatie, dat hij zonder baan is en bij ontruiming dakloos zal worden.
3.16.
Het hof is – gelet op dit verweer en ook op de terughoudendheid die in verband met de verzochte ordemaatregel in acht genomen moet worden – voorshands van oordeel dat in de huidige stand van het geding niet met voldoende mate van zekerheid kan worden geoordeeld dat de kantonrechter, oordelend in een bodemprocedure tot ontbinding van de huurovereenkomst, een tekortschieten van [appellant] zal aannemen. En indien dat al zo zou zijn, dan is voorshands in onvoldoende mate duidelijk of het tekortschieten dermate ernstig van aard is (geweest) dat dit de ontbinding van de huurovereenkomst met alle daaraan voor [appellant] verbonden gevolgen kan rechtvaardigen. Niet gesteld of gebleken is bovendien dat zich op dit moment nog een gevaarzettende situatie in de woning voordoet, noch dat er een reële kans bestaat dat die situatie zich gaat voordoen in de periode die nodig zal zijn om in een bodemprocedure de vraag te beslechten of de huurovereenkomst ontbonden mag worden. Daarbij komt nog dat [appellant] heeft aangegeven dat herhaling zich niet (meer) zal voordoen, omdat hij met verzamelen van munitie is gestopt.
3.17.
Het hof komt tot de navolgende conclusies. In rechte kan vooralsnog niet, althans niet met een voldoende mate van zekerheid of aannemelijkheid, worden vastgesteld dat [appellant] zonder recht of titel in de woning verblijft. Voorts kan op dit moment niet met een voldoende mate van zekerheid worden beoordeeld in wiens voordeel een bodemprocedure over een ontbinding zal aflopen. Tegenover het zwaarwegend belang van [appellant] bij behoud van woonruimte en bij een mogelijkheid om zich voor de rechter te verweren tegen een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst, heeft Woonkwartier in onvoldoende mate onderbouwd welk belang aan haar zijde nu zo veel zwaarder weegt dat, ondanks alle bestaande onzekerheid over de afloop van een bodemprocedure tot ontbinding van de huurovereenkomst, het resultaat van zo’n procedure niet kan worden afgewacht en de gevorderde ontruiming toch zou moeten worden toegewezen. Daarbij merkt het hof in het bijzonder op dat Woonkwartier weliswaar heeft gewezen op gevaarzettend handelen van [appellant] in het verleden, maar dat verder geen feiten of omstandigheden zijn gesteld waaruit een relevante vrees voor herhaling valt af te leiden. Evenmin heeft Woonkwartier gesteld (of is gebleken) dat [appellant] in ernstige mate overlast veroorzaakt of heeft veroorzaakt in de buurt of op andere wijze de kwaliteit van zijn leefomgeving in relevante mate verstoort of heeft verstoord. Bij gelegenheid van de gehouden mondelinge behandeling heeft mr. Van Heertum ook verklaard dat een overlastdossier hem niet bekend is en in elk geval door Woonkwartier niet bij hem is ingeleverd. De slotsom luidt dan ook dat het gevorderde ook op de subsidiaire grondslag niet toewijsbaar is en dat de gevorderde voorziening afgewezen moet worden.
3.18.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige argumenten en de grieven 6 en 7 tegen -kort gezegd- de uitgesproken ontruimingstermijn en uitvoerbaarheid bij voorraad, verder geen bespreking meer. Grief 8 tegen de door de kantonrechter uitgesproken proceskostenbeslissing slaagt, omdat niet [appellant] , maar Woonkwartier als de in eerste aanleg in het ongelijk gestelde partij had moeten worden beschouwd, zodat het om die reden Woonkwartier (en niet [appellant] ) is die de proceskosten in eerste aanleg dient te dragen. Grief 9 heeft verder geen zelfstandige betekenis en is gericht tegen de afwijzing van vorderingen die [appellant] in eerste aanleg zou hebben ingesteld, maar van enige vordering van [appellant] in reconventie is geen sprake geweest.
3.19.
Het voorgaande voert dan tot na te melden beslissing. Woonkwartier heeft op grond daarvan als de in beide instanties in het ongelijk gestelde partij te gelden en zal om die reden worden verwezen in de kosten van beide instanties. Het hof begroot die kosten aan de zijde van [appellant] als volgt:
- voor de eerste aanleg:
  • griffierecht € nihil
  • salaris gemachtigde € 543,00
- voor het hoger beroep:
  • dagvaardingskosten € 112,37
  • griffierecht € 349,00
  • salaris gemachtigde € 2.428,00 (2 punten x tarief II)
  • nakosten
totaal € 3.610,37.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen in reconventie, voor zover bij dagvaarding in hoger beroep, tevens houdende grieven, ingesteld;
vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van Woonkwartier af;
veroordeelt Woonkwartier in de proceskosten van de eerste aanleg en dit hoger beroep ad
€ 3.610,37, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
als Woonkwartier niet tijdig aan de proceskostenveroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet Woonkwartier € 92,-- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
verklaart dit arrest met betrekking tot de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.J.M. Cremers en E.L. Traag en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 augustus 2024.
griffier rolraadsheer