ECLI:NL:GHSHE:2024:2542

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 augustus 2024
Publicatiedatum
12 augustus 2024
Zaaknummer
20-001455-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing aan een gasverdeelstation met levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel tot gevolg

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is beschuldigd van het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing aan een gasverdeelstation, wat resulteerde in een hevige gasbrand met gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel. De feiten vonden plaats in de oudejaarsnacht van 2021, toen de verdachte een explosief aan het gasverdeelstation bevestigde en dit ontstak, wat leidde tot een explosie en brand. Het hof heeft bijzondere aandacht besteed aan de juridische termen zoals 'enig verband' in relatie tot de tenlastelegging en de afwezigheid van alle schuld. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en de onttrekking aan het verkeer van een in beslag genomen geluiddemper. Tevens is de vordering tot herroepping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen, wat resulteert in een extra gevangenisstraf van 90 dagen. Het hof heeft de ernst van de feiten en het justitiële verleden van de verdachte meegewogen in de strafmaat.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001455-22
Uitspraak : 12 augustus 2024
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 27 juni 2022, in de strafzaak met parketnummer 01-002786-22 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de meervoudige kamer van de rechtbank Oost-Brabant de verdachte vrijgesproken van het aan hem onder feit 1 tenlastegelegde (brandstichting en/of het teweegbrengen van een ontploffing). De rechtbank heeft het onder 2 aan de verdachte tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’ en heeft de verdachte deswege strafbaar verklaard. De rechtbank heeft bepaald dat er geen straf wordt opgelegd (artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) ter zake van het bewezenverklaarde feit. De rechtbank heeft de inbeslaggenomen geluiddemper onttrokken aan het verkeer en heeft de vordering tot herroepping van de voorwaardelijke invrijheidstelling onder v.i.-zaaknummer 99.000654.24 afgewezen.
Door de officier van justitie alsmede namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de aan de verdachte tenlastegelegde feiten onder 1 en 2 bewezen zal verklaren en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. De advocaat-generaal heeft tevens gevorderd dat de inbeslaggenomen geluiddemper aan het verkeer wordt onttrokken. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering tot herroepping van de voorwaardelijke invrijheidstelling zal toewijzen en zal gelasten dat een gedeelte van de vrijheidsstraf die als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog wordt ondergaan, te weten 90 dagen.
Door de raadsvrouw van de verdachte is - op gronden zoals in de pleitnota verwoord - primair bepleit dat de verdachte van de feiten 1 en 2 moet worden vrijgesproken. De raadsvrouw van de verdachte heeft, indien het hof komt tot een bewezenverklaring van feit 1, subsidiair het voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van verbalisant [verbalisant 1] . De raadsvrouw heeft met betrekking tot feit 2 het verweer gevoerd dat de vordering tot wijziging van de tenlastelegging ten onrechte is toegewezen door de rechtbank. Voorts heeft de raadsvrouw ter zake van feit 2 subsidiair bepleit dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, in welk geval de verdachte afstand doet van de geluiddemper en niet hoeft te worden beslist op het beslag. Voor zover het hof komt tot een bewezenverklaring van feit 2 heeft de raadsvrouw van de verdachte subsidiair voorwaardelijke verzoeken gedaan tot het doen van nader onderzoek alsmede tot het horen van een deskundige en verbalisant [verbalisant 2] . Tot slot heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de vordering tot herroepping van de voorwaardelijke invrijheidstelling moet worden afgewezen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, nu het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Geldigheid van de dagvaarding
Ter terechtzitting in eerste aanleg van 15 april 2022 heeft de officier van justitie ex artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) gevorderd de tenlastelegging uit te breiden met feit 2, te weten het voorhanden hebben van een geluiddemper.
Ter terechtzitting in eerste aanleg van 15 april 2022 heeft de raadsvrouw - die de verdachte in hoger beroep opnieuw bijstaat - zich met betrekking tot die vordering gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank heeft de vordering toegewezen. De raadsvrouw heeft later tijdens de procedure in eerste aanleg bij pleidooi noch anderszins verweer gevoerd met betrekking tot deze toegelaten wijziging van de tenlastelegging.
Door de raadsvrouw is pas tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep het verweer gevoerd dat de rechtbank de vordering ten onrechte heeft toegewezen. Daartoe heeft de raadsvrouw blijkens haar ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 24 maart 1998 (HR 24 maart 1998, LJN ZD0989, NJ 1998, 535), waarin de Hoge Raad overwoog:
“Een redelijke uitleg van art. 314a Sv brengt, gelet op de strekking van deze bepaling, mee dat de daarin voorziene wijziging van een voorlopige tenlastelegging slechts dan niet kan worden toegelaten indien die wijziging ertoe zou leiden dat elk verband tussen de gedragingen welke in het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding zijn omschreven en die welke in de gewijzigde tenlastelegging zijn omschreven, ontbreekt.”
Uit het vorenstaande heeft de raadsvrouw kennelijk gedestilleerd dat ‘enig verband’ tussen de gedragingen die in het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding zijn omschreven en die in de gewijzigde tenlastelegging zijn omschreven, zo moet worden uitgelegd dat er sprake is van een - zo begrijpt het hof - juridisch-inhoudelijk danwel wetssystematisch verband, parallel aan de rechtspraak inzake de (inhoudelijke) wijziging van de tenlastelegging, wat erop neerkomt dat er geen sprake mag zijn van een ander feit als bedoeld in artikel 68 Sr.
Het hof stelt met de advocaat-generaal voorop dat andere feiten ex artikel 314a Sv mogen worden toegevoegd, mits deze in hetzelfde onderzoek aan het licht zijn gekomen en er aldus ‘enig verband’ tussen de feiten moet zijn. Het verband waarvan sprake dient te zijn moet worden ingevuld vanuit het idee dat de officier van justitie met de aanvulling van de oorspronkelijke tenlastelegging geen volkomen nieuw feit, waarop de verdediging en de rechter onmogelijk kunnen zijn voorbereid, mag opvoeren (vgl. ook de conclusie van de toenmalige [naam] voor HR 20 oktober 1998, LJN ZD1261, NJ 1999, 52.) Het vereiste verband bestaat indien het oorspronkelijke feit en het aanvullende feit beide en in relatie tot elkaar in het(zelfde) voorbereidende onderzoek zijn onderzocht, waaraan niet afdoet dat de strekking van het ene feit een andere is dan die van het andere feit.
De kennelijke opvatting van de verdediging dat het begrip ‘enig verband’ eng moet worden opgevat en juridisch-inhoudelijk moet worden beoordeeld, berust op een verkeerde lezing van het arrest van de Hoge Raad en vindt evenmin steun in het recht. Naar het oordeel van het hof is er wel sprake van ‘enig verband’ tussen de feiten 1 en 2, nu het als feit 2 aan de verdachte tenlastegelegde (het voorhanden hebben van de geluiddemper) in het kader van het onderzoek naar de tenlastegelegde brandstichting en/of het teweegbrengen van een ontploffing (feit 1) is aangetroffen.
Het hof zal het verweer verwerpen, zodat het als feit 2 aan de verdachte tenlastegelegde in hoger beroep ook aan de orde is.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ex artikel 314a Sv ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1.hij op of omstreeks 1 januari 2022 te Oss opzettelijk brand heeft gesticht en/of/althans een ontploffing teweeg heeft gebracht door opzettelijk een (zwaar) stuk vuurwerk, althans enig explosief, aan een gasverdeelstation te bevestigen en/of dit stuk (zwaar) vuurwerk, althans enig explosief, middels (open) vuur te ontsteken, althans een (zwaar) stuk vuurwerk, althans enig explosief, te ontsteken, in elk geval opzettelijk open vuur in aanraking te brengen met een (zwaar) stuk vuurwerk, althans enig explosief, althans met een brandbare stof, ten gevolge waarvan dit stuk (zwaar) vuurwerk, althans dit explosief, explodeerde, ten gevolge waarvan het gasverdeelstation geheel of gedeeltelijk is verbrand en/of geëxplodeerd en/of vernield, in elk geval brand en/of een explosie is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor omringende woningen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen te duchten was, en/of levensgevaar voor bewoners van voornoemde woningen en/of zich in de buurt van het gasverdeelstation bevindende mensen, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen, en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor bovengenoemde bewoners van voornoemde woningen en/of zich in de buurt van het gasverdeelstation bevindende mensen, in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was;
2.hij op of omstreeks 6 januari 2022 te Oss, in elk geval in Nederland, een wapen van categorie I, onder 3°, van de Wet wapens en munitie, te weten een geluiddemper voor een vuurwapen, voorhanden heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. Het hof merkt op dat daar waar in de tenlastelegging, de bewezenverklaring en ook elders in het arrest en de bewijsbijlage wordt gesproken over een gasverdeelstation daar tevens een gasreduceerstation mee wordt bedoeld en vice versa. Het betreft telkens het gasverdeelstation gelegen aan de kruising [locatie 1] / [locatie 2] te Oss. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.hij omstreeks 1 januari 2022 te Oss opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht door opzettelijk enig explosief aan een gasverdeelstation te bevestigen en dit explosief middels (open) vuur te ontsteken, ten gevolge waarvan dit explosief, explodeerde, ten gevolge waarvan brand is ontstaan en daarvan gemeen gevaar voor omringende woningen te duchten was en levensgevaar voor bewoners van voornoemde woningen en zich in de buurt van het gasverdeelstation bevindende mensen en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor bovengenoemde bewoners van voornoemde woningen en zich in de buurt van het gasverdeelstation bevindende mensen, te duchten was.
2.hij op 6 januari 2022 te Oss een wapen van categorie I, onder 3°, van de Wet wapens en munitie, te weten een geluiddemper voor een vuurwapen, voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Omwille van de leesbaarheid van dit arrest worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aan dit arrest gehechte bewijsmiddelenbijlage. De daarin vervatte bewijsmiddelen maken integraal deel uit van dit arrest.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Het hof merkt op dat, nu het hof tot een bewezenverklaring komt van het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing, maar er door de advocaat-generaal, de verdediging, in het politiedossier en ter terechtzitting door het hof en procespartijen is gesproken over “opzettelijk brand stichten”, het hof daarin en hierna telkens tevens begrijpt het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing.
-
Bewijsoverwegingen feit 1 (opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing)
Inleiding
Uit het politiedossier leidt het hof het volgende af.
De verdachte, toentertijd en nog steeds woonachtig op het adres [adres 1] , wordt verweten dat hij (kort gezegd) tijdens/kort na de jaarwisseling van 31 december 2021 op 1 januari 2022 een stuk zwaar vuurwerk of een andersoortig explosief aan een gasverdeelstation van [bedrijf] heeft bevestigd en aangestoken, waardoor een explosie heeft plaatsgevonden met als gevolg een urenlange hevige gasbrand. Het gasverdeelstation bevond zich in een parkje bij de kruising van de [locatie 1] en [locatie 2] te Oss tegenover de woning van de verdachte. Van de toedracht zijn camerabeelden beschikbaar. Uit die camerabeelden, afkomstig van een camera die onder de carport op het adres [adres 2] was bevestigd, volgt dat een persoon zich rond middernacht vanaf de oprit van de woning van de verdachte (vanaf aldus het naast de camera gelegen perceel met [adres 1] ) heeft begeven in de richting van het tegenover deze woningen aanwezige gasverdeelstation waar de ontploffing teweeg is gebracht en dat er, terwijl die persoon bij het gasverdeelstation was, iets oplichtte. Tevens laten de beelden zien dat diezelfde persoon een tweede keer naar het gasverdeelstation is gegaan, waarbij er wederom iets oplichtte en er iets bleef branden aan het gasverdeelstation. Vervolgens is een lichtflits/explosie zichtbaar en ontstond er zichtbaar brand bij het gasverdeelstation. Op 1 januari 2022 om 00.05 uur kwam er een melding binnen bij de meldkamer van de brand van het gasverdeelstation. De brandweer was binnen vijf minuten ter plaats en kort daarop volgde de politie. De vlammen sloegen meters hoog uit. Woningen in de buurt van de brand moesten worden ontruimd, omdat het een gevaarlijke situatie betrof. Achteraf bleek dat er iets tegen de metalen deur van het gasverdeelstation is aangebracht dat een drukgolf veroorzaakte waardoor de metalen deur naar binnen is geslagen en de zijkanten weg zijn gekruld. Het gasverdeelstation stond volledig in brand en er was sprake van een grote gasbrand, ofwel een grote fakkelbrand, die niet zonder explosiegevaar kon worden gestopt.
Met de rechtbank acht het hof dat hiermee voldoende is komen vast te staan dat deze zich heen en weer bewegende persoon op de beelden de dader is geweest van de teweeggebrachte ontploffing en de daaropvolgende gasbrand.
De politie en het Openbaar Ministerie wijzen de verdachte aan als de hiervoor strafrechtelijk verantwoordelijke dader. De verdachte heeft zich ten overstaan van de politie beroepen op zijn zwijgrecht. Ten overstaan van de rechter-commissaris heeft de verdachte ontkend iets met de brandstichting te maken te hebben. Ter terechtzitting in eerste aanleg, zo’n half jaar na het tenlastegelegde, heeft de verdachte volhard in die ontkenning en verklaarde hij niet te weten wie de brand heeft gesticht. Hij was die nieuwjaarsnacht -naar eigen zeggen- met zijn vriendin thuis tot ongeveer middernacht en rond 00:10 uur waren zij bij de buren, toen zij ontdekten dat er brand was en rond 01.00 uur werden alle woningen ontruimd. Ter terechtzitting in hoger beroep is een verklaring uitgebleven, bij afwezigheid van de verdachte.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw van de verdachte heeft - op gronden zoals in de pleitnota verwoord – aangevoerd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde. Het vrijspraakverweer valt uiteen in na te melden deelverweren.
(I) Verweer verdachte is niet de dader
Het verweer komt erop neer dat de verdachte niet de dader is. Een directe link tussen de verdachte en het ontstaan van de brand ontbreekt. Op de camerabeelden is de verdachte niet te herkennen en ook verbalisant [verbalisant 3] heeft de verdachte hierop niet herkend als de persoon die direct na middernacht heen en weer rent.
(II) Verweer onbetrouwbaarheid herkenning verdachte door verbalisant [verbalisant 1]
De herkenning gerelateerd in het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 1] van juli 2022 is slechts een ‘vergelijking’ en zijn zogenoemde herkenning heeft zo veel ‘manco’s’ dat deze niet het fundament voor een veroordeling kan zijn. Aan het verweer met betrekking tot de betrouwbaarheid van de herkenning door verbalisant [verbalisant 1] is ten grondslag gelegd dat (a) informatie uit het proces-verbaal is weggelaten, (b) het doel van het aanvullende proces-verbaal was een herkenning op te schrijven, (c) die ‘bewijsdrang’ heeft geleid tot het ‘opplussen’ van de herkenning zonder basis, (d) niet duidelijk is wat er specifiek is aan het loopje van de persoon waarover verbalisant [verbalisant 1] relateert, (e) verbalisant [verbalisant 1] het adres van de verdachte heeft geraadpleegd voordat hij de beelden ging bekijken en de herkenning van verdachte mede daardoor tot stand is gekomen, (f) de volgordelijkheid van de herkenning en het opzoeken van het adres in het proces-verbaal niet meer klopt, (g) de beelden kwalitatief slecht, althans zeer matig zijn, en te onduidelijk om een herkenning op te baseren, (h) het contact tussen verbalisant [verbalisant 1] en de verdachte niet frequent, niet recent en niet intensief was waardoor de mate van bekendheid met de verdachte bij verbalisant [verbalisant 1] niet blijkt, (i) de herkenning door verbalisant [verbalisant 1] is gestoeld op sturende door hemzelf vergaarde voorkennis en (j) er (ontlastende) informatie en verrichte opsporingshandelingen weggelaten zijn uit het dossier. Dit alles moet volgens de raadsvrouw ertoe leiden dat de conclusie van en daarmee de herkenning van de verdachte door [verbalisant 1] onbetrouwbaar zijn.
(III) Verweer kleding
De raadsvrouw van de verdachte heeft met betrekking tot de kleding van de dader het verweer gevoerd dat op de beelden slechts is waar te nemen dat de dader een zwarte/ donkere trui draagt, evenals een grijze/donkere spijkerbroek en zwarte schoenen. Met betrekking tot de tot embleem verheven ‘lichte punt’ op de broek van de persoon die heen en weer rent, is aangevoerd dat deze niet te zien is op de bewegende beelden en dat met veel inbeeldingsvermogen op de stills louter een lichtkleurig vlekje/puntje te zien is. De raadsvrouw sluit niet uit dat dit verklaard kan worden door een oneffenheid in het beeldmateriaal. De verdediging stelt dat hier sprake is van doel redeneren en dat er hooguit sprake is van een suggestie en dat niet valt te zeggen of dit een embleem is of iets anders.
(IV) Verweer tunnelvisie
Door de raadsvrouw is in één zin gesteld dat er tijdens het onderzoek geen aandacht is geweest voor andere onderzoeksrichtingen dan de verdachte, ondanks dat daarvoor wel aanwijzingen zijn.
(V) Verweer alternatieve verdachte(n)
De raadsvrouw heeft als verweer gevoerd dat mogelijk een ander of anderen het feit heeft/hebben gepleegd. In dat verband noemt zij concrete namen alsmede een bekende van de verdachte en wijst zij op een (of meer) onbekende derde(n). Naar al deze personen zou geen onderzoek hebben plaatsgevonden volgens de raadsvrouw, hetgeen illustreert dat het onderzoek enkel gericht is geweest op de verdachte.
(VI) Verweer alibi verdachte
De raadsvrouw heeft tot slot aangevoerd dat de verdachte een alibi heeft. Zij wijst daartoe op de verklaring van [getuige 2] , zijnde de vriendin van de verdachte. Er is geen onderzoek gedaan naar zijn alibi.
Beoordeling van de gevoerde verweren
Het hof zal hieronder de door en namens de verdachte gevoerde verweren in chronologische volgorde en - voor zover deze zich daarvoor lenen - gezamenlijk beoordelen.
Daderschap van de verdachte (verweer I)
Er bleken camerabeelden beschikbaar van die bewuste nieuwjaarsnacht, maar ook van de volgende dag, 1 januari 2022. Door diverse verbalisanten die al dan niet die nacht ter plaatse waren, zijn de camerabeelden nauwkeurig bekeken en tot in detail beschreven, waar nodig in relatie tot hun bevindingen van die nacht. Het hof heeft bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep in aanwezigheid van de verdediging en het Openbaar Ministerie eveneens bepaalde fragmenten van de camerabeelden bekeken en eigen waarnemingen gedeeld. Met instemming van de procespartijen heeft het hof in raadkamer nogmaals zorgvuldig naar de camerabeelden gekeken en waarnemingen gedaan, die hierna worden benoemd en gebezigd voor het bewijs. Hieronder zal het hof ingaan op de inhoud van de camerabeelden en voor zover relevant, op een verklaring van een getuige.
Verbalisant [verbalisant 4] heeft de camerabeelden bekeken van de bewuste nieuwjaarsnacht. Zij relateert te zien dat de camera zicht had op de oprit van [adres 2] en op een klein gedeelte van de oprit van [adres 1] , waar een witkleurige Volkswagen Caddy geparkeerd stond. Ook heeft zij geverbaliseerd op de beelden te zien dat de persoon die kort voor middernacht vanaf de oprit van [adres 1] langs de Volkswagen Caddy de openbare weg opliep een man betrof met een normaal redelijk lang (boven de Caddy uitkomend) postuur. Deze man droeg zwartkleurige sneakers, een spijkerbroek, waarschijnlijk grijskleurig, en hij hield een dun/lang lichtkleurig iets vast in zijn linkerhand. Die man begaf zich richting het gasverdeelhuisje en aldaar lichtte vervolgens iets op. Binnen anderhalve minuut daarna ziet zij die man in versnelde pas, met beide handen in de zakken van zijn bovenkleding, terug de oprit oprennen van het perceel met [adres 2] en vervolgens over het muurtje springen bij de Caddy en verder de oprit oprennen van het perceel met [adres 1] .
Ruim een minuut later ziet verbalisant [verbalisant 4] deze man weer in beeld komen vanachter de rechterzijde van de Caddy. Verbalisant [verbalisant 4] ziet hem dan in versnelde pas schuin de weg oversteken in een rechte lijn richting het gasverdeelhuisje. Daar staat hij dan zo’n 10 seconden stil, waarna meerdere malen iets oplicht bij het gasverdeelhuisje, waarop aldaar een brand is te zien. Ondertussen ziet zij de man vanaf het gasverdeelhuisje terugrennen naar het perceel met [adres 1] . De man droeg zijn capuchon op zijn hoofd en zijn handen wederom in de zakken van zijn bovenkleding. Geverbaliseerd wordt ook dat deze man zich vervolgens op de oprit van het perceel met [adres 1] omdraaide, met zijn gezicht richting het gasverdeelhuisje. Al die tijd bleef er iets op het gasverdeelhuisje branden. Verbalisant [verbalisant 4] ziet dat de man zich op de oprit achteruit lopend bewoog, verder de oprit van het perceel met [adres 1] op, waarbij hij een spijkerbroek droeg op welke spijkerbroek op de rechterbil/kontzak een lichtkleurig detail zat, zijnde mogelijk een merk/embleem of label. Dan ziet zij, inmiddels is het 00:03:40, een enorme lichtflits/explosie aan het gasverdeelhuisje, waarna daar brand ontstaat en nog een explosie volgt. De man verdwijnt dan achter de Caddy uit beeld.
Verbalisant [verbalisant 3] was die nacht na de melding ter plaatse en heeft de verdachte relatief kort na het gebeuren, vanaf ongeveer 00:45 uur, meerdere malen gezien en gesproken. Zij heeft de camerabeelden bekeken van de persoon die in het donker gekleed vanaf verdachtes oprit richting het gasverdeelhuisje liep en later weer terugkwam en heeft geverbaliseerd dat het postuur van deze persoon op de beelden overeenkomt met het postuur van de verdachte. Verbalisant [verbalisant 3] heeft de verdachte ook herkend op de aan haar ter beschikking gestelde stills van zo’n twintig minuten na het incident, toen de verdachte in beeld kwam. De verdachte herkende zij concreet aan zijn postuur, gezicht, gelaat (hardere kaaklijn), korte donkere haren en houding. De verdachte droeg op dat moment een donkerkleurige hoodie.
Deze stills zien op het moment dat de verdachte zijn buurvrouw gelukkig nieuwjaar kwam wensen. Verbalisant [verbalisant 3] vult nog aan dat zij vermoedt dat verdachte zo’n 1.85 meter lang is, gerelateerd aan de vrouwen die hij in beeld de hand schudt en het voertuig en omdat zij zelf 1.70 meter is en hij minimaal een hoofdlengte boven haar uitkomt. Ook omschrijft verbalisant [verbalisant 3] de houding van de verdachte zoals zij hem eerder had gezien, met de handen in zijn zakken.
Getuige [getuige 1] , de buurvrouw van de verdachte van [adres 2] , heeft verklaard dat de verdachte, terwijl zij
(het hof begrijpt: die nacht, kort na de jaarwisseling)buiten stond bij de brand en hij op haar afkwam om haar gelukkig nieuwjaar te wensen, een donkerbruine hoodie, dus trui met capuchon, droeg. Het was de camera van deze buurvrouw die de bewuste camerabeelden heeft vastgelegd. Zij heeft verklaard dat zij daags na het incident
(het hof begrijpt: nieuwjaarsdag)rond 15:00 uur door de verdachte aan haar voordeur is benaderd. De verdachte heeft haar toen geld geboden om het beeldmateriaal te wissen. Dat de verdachte die middag omstreeks 15:00 uur bij de buurvrouw aan de deur is geweest is ook vastgelegd op de door verbalisant [verbalisant 4] bekeken camerabeelden van 1 januari 2024 overdag. De kleding en het schoeisel dat hij toen droeg was volgens laatstgenoemde vergelijkbaar met de kleding die hij eerder die middag droeg.
Verbalisant [verbalisant 5] heeft ook naar de beschikbare camerabeelden gekeken en zij heeft, naast vergelijkbare waarnemingen als verbalisant [verbalisant 4] heeft gedaan op de beelden van die nacht, ook gekeken naar beschikbaar beeldmateriaal van overdag. De verdachte, die zij herkende op basis van meerdere foto’s van de verdachte in het politiesysteem, wordt op beelden van daags na het incident, nieuwjaarsdag 2022 omstreeks 13:12 uur, door haar gezien als hij in een donkerkleurige ‘hoodie’ een grijze spijkerbroek met ‘wassing’ en een lichtkleurig embleem op de rechter achterzak en zwarte sneakers in de witte Volkswagen Caddy stapt die op zijn oprit staat en vervolgens hierin wegrijdt.
Verbalisant [verbalisant 6] heeft in een 24 pagina’s tellend proces-verbaal naast uitleg over de camerapositie/-richting ten opzichte van het gasverdeelstation
(het hof neemt waar dat de camera precies in de richting van het gasverdeelstation tegenover de percelen met nummers [adres 1] en [adres 2] hing)onder toevoeging van printscreens gerelateerd hetgeen zij gedurende 59 minuten waarnam op de camerabeelden. Zo relateert zij bij een printscreen met bijbehorend tijdstip 00:20:14 het volgende te zien. Er komt vanuit rechts in beeld, vermoedelijk vanuit de woning aan het perceel [adres 1] , een jonge man aanlopen. De jonge man loopt tot aan het muurtje tussen de percelen [adres 2] en [adres 1] . De jongen geeft de vrouw met de lange bruine haren een hand. De jonge man heeft kort geschoren haren, lijkt een trui met capuchon te dragen. De man blijft staan en stopt zijn beide handen in zijn zakken, dit lijken op zakken die in zijn trui zitten aan de voorzijde. Als de jonge man met zijn rug naar de camera gedraaid staat, zie ik iets op zijn rechter achterkant van zijn broek, dit is lichter van kleur dan de rest van zijn broek.
Op de beschikbare camerabeelden neemt het hof -onder meer- waar dat er kort na middernacht een manspersoon vanaf verdachtes perceel aan [adres 1] over het daarvoor gelegen zebrapad naar de overzijde van de straat richting het gasverdeelstation loopt. De man draagt een lange broek en donkere bovenkleding en ook is een donkerkleurige capuchon zichtbaar. Te zien is dat -als de man bij het gasverdeelstation is gearriveerd- er korte flitsen in de directe nabijheid van het gasverdeelstation te zien zijn. Er begint iets fel te branden en de man rent over het zebrapad terug in de richting van het perceel met [adres 1] . Te zien is dat de man achteruit langs de Caddy de oprit van [adres 1] oploopt. Op dat moment springt verlichting aan en is te zien dat de man een grijskleurige broek aan heeft en dat op die broek, ter hoogte van de plek waar normaliter de rechterkontzak zit een wit gekleurd label, merk of logo zit. Diezelfde waarneming doet het hof op de beelden van de man die die door verbalisant [verbalisant 3] zo’n twintig minuten later als de verdachte wordt herkend. Deze man draagt zijn handen in zijn hoodie en op de plek waar normaliter de rechterkontzak van zijn broek zit, neemt het hof gedurende zo’n 25 seconden een soortgelijk witkleurig detail als een label, merk of logo waar.
Hoewel het hof met de rechtbank vaststelt dat op basis van de camerabeelden geen gezichtsherkenning mogelijk is van de man die in de nieuwjaarsnacht de explosie heeft teweeggebracht, bieden de camerabeelden naar het oordeel van het hof anderszins concrete aanknopingspunten die wijzen in de richting van de verdachte. Zo stelt het hof vast dat de lichaamslengte en het postuur van de verdachte past in het signalement van de dader. Datzelfde geldt voor de kleding die de dader droeg, nu deze gelijkenis vertoont met de donkerkleurige hoodie (
hof: een hoodie is een trui/sweater met vaste capuchon) en de grijskleurige spijkerbroek die de verdachte kort -minder dan twintig minuten na het gebeurde- droeg toen hij voor de camera verscheen om de buurvrouw (met de lange bruine haren) een gelukkig nieuwjaar te wensen, terwijl op de achtergrond aan de overkant van de straat de brand woedde. Waar de rechtbank overwoog dat deze kleding zeer algemeen, onvoldoende onderscheidend en onvoldoende specifiek is en deze vijf dagen later ook niet bij de doorzoeking in de woning van de verdachte is aangetroffen, komt de hof tot een andere oordeel. Zoals hiervoor vermeld heeft ook het hof zorgvuldig en net als de politie naar de camerabeelden gekeken en daarbij heeft het hof waargenomen dat de broek, die de als verdachte door verbalisant [verbalisant 3] geïdentificeerde man draagt, ter hoogte van de rechterkontzak een wit detail vertoont. Dit detail is uitgebreid waarneembaar als de man in gesprek is met de buurvrouw, terwijl hij met zijn rug naar de camera staat. Het hof ziet hier eenzelfde detail als het detail dat die nacht op de broek van de dader wordt waargenomen en dito op de broek die de verdachte vervolgens op 1 januari 2022 bij daglicht draagt. Verbalisant [verbalisant 6] omschrijft over dat beeldfragment van zo’n twintig minuten na middernacht dat zij iets op de rechter achterkant van zijn broek ziet dat lichter is van kleur dan de rest van zijn broek en daar blijft vervolgens haar omschrijving bij. Dit in het oog van het hof springende detail acht het hof in aanvulling op de reeds vastgestelde algemene overeenkomsten van verdachtes kleding (de matchende grijze kleur van zijn broek, de donkerkleurige bovenkleding met capuchon als ook de zwarte sneakers) met die van de dader naast het met de dader overeenkomende postuur en de vergelijkbare lichaamslengte, zodanig specifiek en onderscheidend dat dit een concrete aanwijzing is die bijdraagt aan de conclusie dat de verdachte de dader is. Dat vijf dagen later, terwijl verdachte reeds vergeefs op 1 januari 2022 had gepoogd tegen betaling de camerabeelden van de buurvrouw te laten wissen, deze kleding niet bij de doorzoeking in zijn woning is aangetroffen, verbaast het hof dan ook allerminst en doet aan dat in het oog springende detail op de broek van de dader nog minder af.
Er is evenwel meer waarop die conclusie is gebaseerd. Zo staat vast dat de dader zich bij herhaling linea recta van en naar het perceel (met daarop de oprit) van de verdachte heeft begeven en dat de verdachte rondom het bewezenverklaarde thuis was. Dit betekent dat de verdachte alleszins in de gelegenheid was om de hem verweten gedragingen bij/aan het gasverdeelstation te plegen. Daarnaast staat vast dat de verdachte die middag daarna contact had met de buurvrouw van [adres 2] . Volgens de buurvrouw stond de verdachte de middag van nieuwjaarsdag bij haar aan de deur en eenmaal binnen bij de buurvrouw kreeg hij mee dat men bezig was de camerabeelden veilig te stellen en zo kreeg de verdachte er kennis van dat de buurvrouw over beeldmateriaal beschikte waarop de dader stond en dat deze dader bij de buurvrouw over de oprit liep en over het muurtje (het hof begrijpt: het muurtje tussen de oprit van de buurvrouw op [adres 2] en de oprit van de verdachte op [adres 1] ) stapte naar achteren. Dit betekent dat de verdachte al op 1 januari 2022 wist dat er beeldmateriaal van de dader was. Dat verklaart waarom de verdachte, in de bewoordingen van de buurvrouw, ontiegelijk nerveus was en waarom de verdachte kort daarop, nadat haar visite was verdwenen, opnieuw bij de buurvrouw aan de deur stond, haar uitnodigde en bij hem thuis smeekte de beelden te laten verdwijnen. Toen de buurvrouw te kennen gaf dat niet te doen en de beelden aan de politie te hebben beloofd, zei de verdachte onder het mom van ‘open kaart spelen’ dat het een vriend van hem was die op visite was en die een grapje wilde uithalen door ‘dat kastje’ op te blazen. Die vriend zou de buurvrouw € 500,00 willen geven, waarop de verdachte haar zijn geopende portemonnee met geld toonde. De buurvrouw gaf daarop te kennen het geld niet te willen en niet nodig te hebben.
Hiermee geconfronteerd ter terechtzitting in eerste aanleg, waar de verdachte nog wel was verschenen, ontkende de verdachte dat hij “ontiegelijk nerveus” was, betwistte hij tweemaal bij haar aan de deur te zijn geweest, betwistte hij de buurvrouw te hebben gesmeekt de beelden te verwijderen, betwistte hij haar een bedrag van € 500,00 te hebben geboden, betwistte hij haar geld te hebben getoond en betwistte hij te weten wie de brand had gesticht en verklaarde hij dat er die nacht geen vriend bij hem was geweest, omdat hij alleen met zijn vriendin was. Volgens de verdachte had hij louter tegen de buurvrouw gezegd dat hij had gehoord dat degene die de brand zou hebben gesticht er geld voor wilde betalen; er gingen geruchten rond volgens de verdachte. Waarom de buurvrouw dit dan zou hebben verklaard, begreep de verdachte niet, hij had altijd een goed contact met haar.
Hoewel de verdachte deze hem belastende verklaring van de buurvrouw op meerdere punten betwist, stelt het hof vast dat hij over hetgeen hij daar tegenover stelt een half jaar heeft gezwegen, terwijl hij - in zijn versie van het contact die middag met de buurvrouw - al op 1 januari 2022 geruchten zou hebben vernomen die hem kennelijk direct ertoe noopten in actie te komen en de buurvrouw te informeren dat zij geld zou kunnen verdienen met het laten verdwijnen van die beelden. Aan die versie van de verdachte hecht het hof weinig geloof, nu het hof niet vermag in te zien waarom de verdachte een ontlastend alternatief, hoe vaag ook, een half jaar voor zich zou houden. Iedere aanleiding om te veronderstellen dat hetgeen de buurvrouw heeft verklaard bezijdens de waarheid is, ontbreekt. Ook vindt zijn betwisting van de verklaring van de buurvrouw op onderdelen tot in detail weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen. Zo is, blijkens de camerabeelden, de verdachte die middag wel degelijk tot twee keer toe aan haar deur gekomen en was tussentijds sprake van het vertrek van haar visite (2 mannen die vervolgens met de politie, waaronder verbalisant [verbalisant 4] , spraken). De ontkenning daarvan door de verdachte evenals zijn vage alternatief voor het contact met de buurvrouw verwijst het hof in het verlengde van zijn ontkenning van iedere betrokkenheid bij het bewezenverklaarde naar het rijk der fabelen.
Ten slotte kan het hof niet om de reactie van de verdachte heen, die hij gaf toen de rechtbank hem confronteerde met zijn recalcitrante gedrag dat hij die bewuste nacht ten overstaan van de politie zou hebben laten zien. Zo blijkt uit het politiedossier (dossierpagina 60) dat de politie die nacht vanaf 00:40 uur de opdracht had ervoor te zorgen dat de woningen werden ontruimd. Bij de woning van de verdachte werd op aanbellen niet gereageerd. De verdachte bleek zich vervolgens bij de buren met huisnummer 170 te bevinden en hem werd medegedeeld dat de woningen ontruimd moesten worden. De politie, in de persoon van eerdergenoemde verbalisante [verbalisant 3] , merkte dat de verdachte zich recalcitrant gedroeg, dat hij niet snapte waarom zij de woning moesten verlaten en dat hij wegliep terwijl zij nog met hem in gesprek was. De verdachte kwam geagiteerd en rusteloos over, bleef rondjes bij zijn voordeur ( [adres 1] ) lopen en naar de brand kijken, waarbij hij opmerkingen van de verbalisante veelal negeerde. Ter terechtzitting in eerste aanleg verklaarde de verdachte:
“Ik vond het niet prettig dat dit allemaal bij mijn voordeur gebeurde en dat er politie aanwezig was. Ik vond het niet fijn dat de politie mij allemaal vragen stelde. Gezien mijn strafblad ende omstandigheid dat de persoon op mijn oprit is geweest, ging ik ervan uit dat de politie mij zou gaan verdenken, althans gaan bevragen. Ik heb natuurlijk twee jaar V.I. boven mijn hoofd hangen. Ik heb er niet bij nagedacht dat ik mezelf - door me zo te gedragen – verdacht zou maken.”Het gedrag dat de verdachte die nacht liet zien acht het hof allesbehalve redengevend, misschien enigszins verdacht, maar niet meer dan dat. Daarentegen betreft hetgeen de verdachte heeft verklaard als reden voor zijn gedrag daderkennis, daar de verdachte - als hij geen betrokkenheid bij het bewezenverklaarde zou hebben- op 1 januari 2024 zo’n veertig minuten na het gebeurde, geen enkele wetenschap kon hebben van de aanwezigheid van de dader op verdachtes oprit. Van een redengevende verklaring die deze wetenschap bij de verdachte op dat moment zou kunnen verklaren, is het hof uit de mond van de verdachte noch anderszins uit het politieonderzoek gebleken; de politie wist op dat moment nog niets van hetgeen op de camerabeelden was vastgelegd en via de buurvrouw was de verdachte ook nog niet over de camerabeelden geïnformeerd. Geruchten waar hij de daaropvolgende middag over zou hebben gerept, kunnen hem in dit verband ook niet baten, nu uit niets blijkt dat díe geruchtenstroom – zo die er al is geweest – op dat tijdstip al op gang was gekomen. Dit is dan ook een omstandigheid die niet alleen bijdraagt aan de verdenking jegens de verdachte, maar met deze daderkennis wijst de verdachte rechtstreeks naar zichzelf.
Naar het oordeel van het hof volgt uit al het vorenstaande in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen buiten redelijke twijfel dat het de verdachte is geweest die te zien is op de camerabeelden van het incident, zijnde de man in de donkerkleurige bovenkleding met capuchon die bij herhaling naar het gasverdeelstation loopt, daar iets ontsteekt, waarna een explosie bij het gasverdeelstation volgt en dit in brand vliegt.
Bespreking van de verweren II tot en met VI
Het verweer van de raadsvrouw dat erop neerkomt dat de herkenning door [verbalisant 1] onbetrouwbaar is (II), behoeft geen bespreking nu het hof zijn processen-verbaal niet tot zijn bewijsconstructie bezigt. Het verweer met betrekking tot de kleding (III) vindt reeds zijn weerlegging in voormelde bewijsoverweging en in de bewijsmiddelen. Het verweer dat betrekking heeft op de gestelde tunnelvisie (IV) ontbeert feitelijke grondslag. Het verweer met betrekking tot de gestelde alternatieve verdachte(n) (V) is - mede door het gebrek aan onderbouwing ervan - niet aannemelijk geworden. Dat geldt eveneens voor het alibi-verweer (VI) dat niet aannemelijk is geworden én eveneens zijn weerlegging vindt in voormelde overwegingen van het hof en de gebezigde bewijsmiddelen.
Opzet op het teweegbrengen van een ontploffing
De raadsvrouw van de verdachte heeft tevens aangevoerd dat de verdachte geen opzet (in voorwaardelijke zin) heeft gehad op het teweegbrengen van een ontploffing en/of brandstichting, nu de verdachte de aanmerkelijke kans daarop niet bewust heeft aanvaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de verdachte de gevolgen niet bewust heeft aanvaard omdat ook zijn eigen leven daarmee op het spel stond. De conclusie die de raadsvrouw aan dit verweer heeft verbonden is die van vrijspraak.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Het opzet behoeft slechts gericht te zijn op het teweegbrengen van een ontploffing. Het opzet behoeft niet gericht te zijn op het teweegbrengen van de gevolgen. Het gevaar behoeft ten tijde van het teweegbrengen van de ontploffing slechts naar algemene ervaringsregels voorzienbaar te zijn geweest, zodat niet van belang is dat de dader zelf dat gevaar wellicht niet heeft voorzien.
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten, dat wil zeggen: een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Met betrekking tot de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans heeft te gelden dat de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang zijn. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
Naar het oordeel van het hof zijn de gedragingen van de verdachte, inhoudende het bevestigen van een explosief aan een gasverdeelstation en het vervolgens door middel van (open) vuur ontsteken van dat explosief, zodanig op het teweegbrengen van een ontploffing gericht dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het gevolg (in dezen de explosie en daaropvolgende de brand) heeft aanvaard. Het enkele feit dat de verdachte ook zichzelf daarmee in gevaar heeft gebracht, maakt dat niet zonder meer anders, nu uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken dat de verdachte omtrent het verwezenlijken van dat gevolg (preventieve) maatregelen heeft getroffen ter voorkoming daarvan.
Voor zover het verweer erop neerkomt dat de verdachte niet wist dat het een gasverdeelstation was, doet dat – wat daar ook van zij - aan het vorenstaande niet af, nu het gasverdeelstation, althans het gevaar, herkenbaar was door de daarop aanwezige stickers met de tekst ‘roken en vuur verboden’.
Het verweer van de raadsvrouw wordt derhalve in al zijn onderdelen verworpen.
Gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel
Met betrekking tot de bewezenverklaring van het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing heeft te gelden dat daarvan sprake is - indachtig de aard van het delict als concreet gevaarzettingsdelict - indien er een concreet gevaar was voor personen en/of goederen. Het gemene gevaar dient zich uit te strekken tot andere roerende en onroerende goederen dan het goed dat tot ontploffing wordt gebracht. Artikel 157 Sr stelt geen (nadere) eisen met betrekking tot wat wel of niet als goed dient te worden aangemerkt. Voor het bezitten van de hoedanigheid ‘goed’ is niet constitutief of dat goed al dan niet een eigenaar en/of een economische waarde heeft. Het bewijs voor gemeen gevaar kan toereikend zijn in verband met hetgeen de algemene ervaring leert. Zo doet in de bebouwde kom het in brand steken van onroerend goed al snel gemeen gevaar voor goederen in de in artikel 157 Sr bedoelde zin ontstaan. Het gevaar kan eveneens als feit van algemene bekendheid worden aangenomen. Voor het te duchten levensgevaar voor een ander is vereist dat dit gevaar ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor gevaar voor zwaar lichamelijk letsel. Dit gevaar kan ook voorzienbaar zijn als het ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen weliswaar nog niet – maar als gevolg van die gedragingen wel op een later moment – te duchten is.
Het hof stelt vast dat brand is ontstaan aan een gasverdeelstation doordat een hieraan bevestigd explosief is ontstoken en daardoor tot ontploffing is gebracht. Dit gasverdeelstation bevond zich nabij een kruising in een parkje in Oss. Naast dit gasverdeelstation waren een fiets- en voetpad gelegen. De nabij dit gasverdeelstation gelegen woningen bevonden zich op een afstand van ongeveer veertig tot vijftig meter. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de woningen binnen een straal van 100 meter rondom het gasverdeelstation, in verband met ontploffingsgevaar, ontruimd moesten worden. De woningen rondom het gasverdeelstation zijn ook daadwerkelijk ontruimd. Tevens stonden er bomen op korte afstand van het gasverdeelstation.
Met betrekking tot het gevaar leidt het hof uit de bewijsmiddelen af dat er veel stralingswarmte vrijkwam bij de brand, die ertoe kon leiden dat woningen, auto’s of voertuigen in de omgeving spontaan in de brand zouden vliegen. Ook bestond het risico op ontploffing, dat verwezenlijkt zou worden zodra de brand spontaan uit zou gaan. Daarnaast bestond het risico op een gaswolk die voor verstikkings- en ontploffingsgevaar kon zorgen. De hulpdiensten hebben ter afwending van gevaar leidingen op moeten graven die van het gasverdeelhuisje naar de bebouwing liepen, waarbij het risico bestond dat het vuur zich via de opengemaakte leidingen zou verspreiden.
Het is een feit van algemene bekendheid dat oudejaarsnacht een nacht is waarop vele personen zich - zeker omstreeks middernacht met de jaarwisseling - op straat bevinden. Uit de bewijsmiddelen volgt dat er tijdens en na de ontploffing en de daardoor ontstane brand ook daadwerkelijk vele personen te voet, fietsend of in voertuigen het gasverdeelstation zijn gepasseerd.
Naar het oordeel van het hof was er ten tijde van de brand daadwerkelijk (voorzienbaar) gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel, nu de brand heeft gewoed in een gasverdeelstation dat in de bebouwde kom stond, nabij een in die bewuste nacht, drukbezochte kruising alsmede meerdere woningen. Daarbij betrekt het hof eveneens dat het gasverdeelstation ondergrondse leidingen had, die de wijk in liepen, welke ter afwending van gevaar afgesloten moesten worden.
Op grond van al het vorenoverwogene komt het hof tot voormelde bewezenverklaring van feit 1.
Het voorwaardelijke verzoek tot het horen van verbalisant [verbalisant 1]
De raadsvrouw heeft bij pleitnota het (voorwaardelijke) verzoek geformuleerd tot het horen van verbalisant [verbalisant 1] indien het hof komt tot een bewezenverklaring van feit 1. Aan dat verzoek ligt ten grondslag dat hij bevraagd dient te worden over de wijze waarop zijn processen-verbaal en daarmee zijn herkenning - in woorden van de raadsvrouw ‘vergelijking’ - van de verdachte tot stand zijn gekomen, zijn voorkennis, de mate van bekendheid en de gang van zaken en informatie rond de totstandkoming van het aanvullend proces-verbaal van juli 2022. De kern van het verzoek luidt - zoals het hof het begrijpt - dat door middel van een verhoor aangetoond moet worden dat zijn processen-verbaal en dan vooral de daarop gebaseerde herkenning van de verdachte onbetrouwbaar zijn.
Uit de pleitnota waarin dit verzoek is opgetekend ontwaart het hof dat de voorwaarde van dit verzoek kennelijk slechts is vervuld indien en voor zover de herkenning van de verdachte door [verbalisant 1] wordt gebezigd tot het bewijs. Nu het hof de herkenning door [verbalisant 1] , noch enig door hem opgemaakt proces-verbaal tot zijn bewijsconstructie bezigt, is aan die kennelijke voorwaarde niet voldaan, zodat het hof niet gehouden is een beslissing te nemen op dit verzoek.
Het hof acht het horen van [verbalisant 1] ook overigens niet noodzakelijk. Het hof overweegt in dat verband dat, hoewel [verbalisant 1] niet zal worden gehoord als getuige, de procedure voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
-
Bewijsoverwegingen feit 2 (voorhanden hebben van een geluiddemper)
Vaststellingen hof
Aan de verdachte is onder feit 2 tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een geluiddemper. Uit de bewijsvoering volgt dat de geluiddemper in de woning van de verdachte is aangetroffen en aan de verdachte toebehoorde. Ter terechtzitting in hoger beroep zijn die vaststellingen niet betwist.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de geluiddemper niet
bestemd is vooreen vuurwapen, doch enkel
geschiktwas voor een luchtdrukwapen.
Oordeel hof
Het hof stelt voorop dat door de verdediging kennelijk niet wordt betwist dat de geluiddemper óók geschikt is om een vuurwapen te dempen.
Het hof overweegt dat het strafbaar is om een geluiddemper voorhanden te hebben. Een geluiddemper is, blijkens de definitie in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling wapens en munitie, een niet in het vuurwapen geïntegreerd, doorgaans aan de loopmond daarvan bevestigd voorwerp, dat
bestemd of geschiktis om te bewerkstelligen dat het geluid van (het afgaan van) het schot wordt gedempt. Een voorwerp valt aldus onder deze definitie in het geval dit voorwerp geschikt is om het geluid van een schot van een vuurwapen te reduceren of daarvoor is bestemd, ongeacht de daadwerkelijke geschiktheid daartoe. Zodra aldus kan worden vastgesteld dat de geluiddemper (ook) voor gebruik op een vuurwapen geschikt is, is daarmee de strafbaarheid van het voorhanden hebben daarvan, gegeven.
Gelet hierop vindt de kennelijke opvatting van de raadsvrouw dat de geluiddemper
bestemdmoet zijn voor een vuurwapen en dat het enkele
geschiktzijn niet reeds maakt dat sprake is van een wapen, als bedoeld in de Wet Wapens en Munitie, geen steun in het recht. Reeds nu is vastgesteld dat de geluiddemper (mede)
geschiktis voor een vuurwapen, komt het hof tot een bewezenverklaring.
Met betrekking tot het verweer van de raadsvrouw dat op de test van verbalisant [verbalisant 2] (samengevat) ‘veel is af te dingen’, overweegt het hof - hoewel dat verweer niet voldoet aan de daaraan te stellen vereisten, nu dat verweer kennelijk beoogt de deskundigheid van [verbalisant 2] te betwisten, zonder daaraan een gevolg te verbinden - dat het geen enkele reden heeft om te twijfelen aan de deskundigheid van [verbalisant 2] of zijn test.
De verweren van de verdediging worden dan ook in al hun onderdelen verworpen.
Voorwaardelijke verzoeken van de verdediging met betrekking tot feit 2
De raadsvrouw heeft bij pleitnota de (voorwaardelijke) verzoeken geformuleerd om bij een bewezenverklaring (a) de verdediging in de gelegenheid te stellen onderzoek te laten verrichten aan de geluiddemper, gericht op de vraag of er geluid wordt gedempt en zo ja, hoeveel die demping is, een (b) onafhankelijke deskundige op het gebied van de Wet Wapens en Munitie opdracht te geven de geluiddemper te laten onderzoeken ten aanzien van de bestemming en geschiktheid van de geluiddemper voor vuurwapens en luchtdrukwapens alsmede (c) verbalisant [verbalisant 2] als deskundige te bevragen, onder meer over de wijze waarop hij de test heeft uitgevoerd en over het materiaal van de geluiddemper.
Het hof stelt vast dat verbalisant [verbalisant 2] bij aanvullend proces-verbaal van bevindingen d.d. 29 februari 2024 reeds heeft geverbaliseerd omtrent de ‘aanmerkelijke’ demping door de geluiddemper. Het hof acht een nader onderzoek niet noodzakelijk.
Met betrekking tot de benoeming van een onafhankelijke deskundige op het gebied van de Wet Wapens en Munitie teneinde de geluiddemper te laten onderzoeken ten aanzien van de bestemming en de geschiktheid daarvan voor vuurwapens en luchtdrukwapens overweegt het hof dat dit blijkt uit de processen-verbaal van verbalisant [verbalisant 2] , zodat reeds hierdoor de noodzaak ontbreekt. Daarenboven overweegt het hof dat deze onderzoekswens kennelijk betrekking heeft op de mate waarin de geluiddemper onder de strafbaarstelling valt, welke vraag, als zijnde van juridische aard, ter beantwoording is voorbehouden aan het hof.
Tot slot, met betrekking tot het verzoek om het horen van verbalisant [verbalisant 2] als deskundige teneinde hem te bevragen omtrent onder meer de wijze waarop hij de test heeft uitgevoerd en over het materiaal van de geluiddemper, overweegt het hof dat verbalisant [verbalisant 2] in zijn processen-verbaal uitvoerig is ingegaan op de wijze waarop hij de demper getest heeft alsmede over het materiaal van de demper. Hiervoor ontbreekt mitsdien eveneens de noodzaak.
Nu niet wordt voldaan aan de voorwaarde die de raadsvrouw heeft verbonden aan het verzoek tot afsplitsing van de zaak, inhoudende af te splitsen in het geval het hof ter zake van een van de feiten een nader onderzoek zou nodig achten, is het hof evenmin gehouden daar op in te gaan. Het hof acht immers bij feit 1 noch bij feit 2 nader onderzoek nodig.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Het onder 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Verweer van de verdediging met betrekking tot feit 2 (geluiddemper)
De raadsvrouw van de verdachte heeft aangevoerd dat de verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald met betrekking tot de geluiddemper, nu hij deze heeft gekocht in een Nederlandse schietsportwinkel als demper voor een luchtdrukwapen. Aangevoerd is tevens dat de demper nog steeds op de markt, in de vrije verkoop is en dat de verdachte de demper ook gebruikte voor een luchtdrukwapen, terwijl hij daardoor op geen enkele manier had kunnen vermoeden/weten dat deze demper ook wordt beschouwd als geschikt voor een vuurwapen en mitsdien onder het bereik van de Wet Wapens en Munitie valt. De verdachte heeft hiermee volgens de raadsvrouw gehandeld in een verontschuldigbare
onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging (het hof begrijpt: afwezigheid van alle schuld in de vorm van rechtsdwaling).
Juridisch kader
Van de schulduitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld in de vorm van rechtsdwaling kan sprake zijn indien er verontschuldigbaar is gedwaald ten aanzien van het recht en de dwalende daarvan rechtens geen verwijt kan worden gemaakt. Van rechtsdwaling kan slechts sprake zijn in geval van een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de verweten gedraging. Verdachte moet ten tijde van het begaan van het feit in de overtuiging hebben verkeerd dat zijn gedraging niet ongeoorloofd was. Onbekendheid met of dwaling omtrent de verbodsbepaling van de overtreder van het verbod ontheft deze niet van strafrechtelijke aansprakelijkheid. Wanneer men zich in het maatschappelijk verkeer begeeft, moet men zichzelf adequaat op de hoogte stellen van geldende regelgeving en daartoe initiatief ontplooien. Dat het voor verdachte onduidelijk was of zijn gedraging al dan niet geoorloofd was is dus onvoldoende. Deze (buitenwettelijke) exceptie vormt een bijzondere uitzondering op het uitgangspunt dat men geacht wordt de wet te kennen, dat als keerzijde geldt van het legaliteitsbeginsel dat voorschrijft dat van te voren duidelijk moet worden vastgelegd wat strafbaar is. Bij een dergelijk beroep op afwezigheid van alle schuld zal aannemelijk moeten worden dat de verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging.
Oordeel hof
In de woning van de verdachte is - vide zijn bekennende verklaring daaromtrent - een geluiddemper aangetroffen. Uit het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 2] volgt dat deze geluiddemper niet voorzien was van enige aanduiding. Uit het onderzoek van [verbalisant 2] volgt ook dat deze demper op een vuurwapen kan worden geschroefd en dat deze demper het schotsgeluid van dat wapen aanmerkelijk dempte. Uit het nadere proces-verbaal van [verbalisant 2] van 29 februari 2024 volgt dat hem ambtshalve bekend is dat geluiddempers voor luchtdrukwapens overwegend zijn voorzien van een aanduiding die aangeeft dat de betreffende geluiddemper uitsluitend bestemd is voor gebruik op luchtdrukwapens. Een dergelijke aanduiding ontbreekt op de aangetroffen en onderzochte demper.
Het hof overweegt dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij zich bij het aanschaffen van kwestieuze goederen, waaronder geluidsdempers zijn begrepen, adequaat en actief op de hoogte stelt van geldende regelgeving. Blijkens hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd heeft de verdachte deze geluiddemper in een Nederlandse schietsportwinkel gekocht als bestemd voor een luchtdrukwapen. Hoewel die stelling niet aannemelijk is geworden en het verweer reeds daarom faalt overweegt het hof dat, wat daar ook van zij, de verdachte zich hiermee nog niet zonder meer adequaat op de hoogte heeft gesteld van de geldende regelgeving omtrent dempers. Reeds om deze reden is er geen sprake van een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de verweten gedraging.
Het verweer wordt verworpen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing aan een gasverdeelstation met een hevige gasbrand tot gevolg, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten was. De verdachte heeft in de oudejaarsnacht aan een gasverdeelstation een explosief aangebracht, dat door hem is ontstoken en tot ontploffing is gebracht, ten gevolge waarvan het gasverdeelstation hevig is gaan branden. De gedragingen van de verdachte zijn zeer gevaarzettend voor goederen en personen geweest, nu er op die bewuste oudjaarsnacht, zoals te doen gebruikelijk met de jaarwisseling, vele voertuigen (met inzittenden) en personen op straat waren nabij de plek waar het gasverdeelstation stond, waaronder talrijke hulpverleners die ter plaatse zijn gesneld. Ook leverde het gedrag van de verdachte gevaar op voor de personen, goederen en panden die in de nabijheid van het gasverdeelstation stonden, zoals omwonenden en hun eigendommen. Het is niet te danken aan de gedragingen van de verdachte dat de gevolgen beperkt zijn gebleven tot financiële schade van [bedrijf] en de nodige ingezette capaciteit van politie en brandweer, maar juist aan het spoedige en adequaate optreden van de hulpdiensten waardoor ernstige gevolgen zijn uitgebleven.
Het hof neemt de verdachte zeer kwalijk dat hij heeft gehandeld zoals bewezenverklaard. De verdachte heeft kennelijk ten gunste van zijn eigen vermaak en ten koste van goederen en (levens van) anderen een onnavolgbaar besluit genomen. Het hof neemt het de verdachte eveneens kwalijk dat hij de schuld in de schoenen van onbekende derden tracht te schuiven en dat hij heeft getracht zichzelf vrij te pleiten door de camerabeelden van zijn buurvrouw tegen betaling te laten verdwijnen.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een wapen, in de vorm van een geluiddemper, die geschikt was voor een vuurwapen. Het voorhanden hebben van dergelijke voorwerpen vormt een gevaar voor de samenleving, waarin verboden wapens geen plek behoren te hebben.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 29 april 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld. Daarbij valt op dat de verdachte in 2013 (onherroepelijk in 2014) voor drie geweldsdelicten is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaren, waarvan eind 2017 de voorwaardelijke invrijheidstelling is herroepen. Tegelijk met die beslissing tot herroeping is de verdachte opnieuw veroordeeld voor drie geweldsdelicten hetgeen na beroep in cassatie bij de Hoge Raad in 2019 resulteerde in een onherroepelijke gevangenisstraf van 5 jaren en 5 maanden. Ten tijde van het plegen van de thans bewezenverklaarde feiten bevond de verdachte zich van die straf zo’n negen maanden voorwaardelijk in vrijheid, maar kennelijk heeft dit hem er niet van weerhouden opnieuw een ernstig strafbaar feit te plegen dat met een strafmaximum van vijftien jaren gevangenisstraf wordt bedreigd. Dit weegt het hof ten nadele van de verdachte bij de straftoemeting mee.
Voor wat betreft verdachtes overige persoonlijke omstandigheden heeft het hof ter terechtzitting in hoger beroep van zijn raadsvrouw vernomen dat de verdachte na een eerdere langdurige detentie en het in de onderhavige zaak ondergaan voorarrest, zijn leven weer heeft opgepakt en thans werkzaam is als zzp’er in de isolatiebranche en dat geen sprake is van noemenswaardige schulden behalve een hypotheekschuld voor zijn woning. Voorts zouden er geen relevante omstandigheden zijn die een rol zouden kunnen spelen bij de strafafdoening.
Het hof is van oordeel dat gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en het justitieel verleden van de verdachte, in verband met een juiste normhandhaving en uit het oogpunt van vergelding, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het hof constateert ambtshalve dat de redelijke termijn van berechting in hoger beroep is geschonden en stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Op 7 januari 2022 is de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg aangevangen met de inverzekeringstelling van de verdachte. Op 27 juni 2022 heeft de rechtbank vonnis gewezen, waardoor de in deze zaak toepasselijke redelijke termijn van 16 maanden in eerste aanleg niet is overschreden. Bij beslissing van 13 juni 2022 is de voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven.
Op 6 juli 2022 is er door het Openbaar Ministerie hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 27 juni 2022. Daarmee is de redelijke termijn in hoger beroep aangevangen. Het hof wijst thans ruim vijfentwintig maanden na het instellen van het hoger beroep arrest, waardoor de in deze zaak toepasselijke redelijke termijn van twee jaren, in hoger beroep is overschreden met ruim een maand.
Het hof is van oordeel dat met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep kan worden volstaan.
Alles afwegende acht het hof de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.
Beslag
Onder de verdachte is in zijn woning te Oss een geluiddemper in beslag genomen. Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank beslist dat dit voorwerp onttrokken wordt aan het verkeer.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat dit voorwerp wordt onttrokken aan het verkeer.
Door de raadsvrouw van de verdachte is in het kader van het verweer, strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging, te kennen gegeven dat in het geval het hof de verdachte ontslaat van alle rechtsvervolging, afstand wordt gedaan van de geluiddemper. Ter terechtzitting in hoger beroep is eveneens door de raadsvrouw te kennen gegeven dat zij zich refereert ten aanzien van de beslissing op het beslag.
Gelet op al het hiervoor overwogen is het hof gehouden te beslissen op het onder de verdachte gelegde beslag.
Het hof overweegt in dat verband dat de inbeslaggenomen geluiddemper aan de verdachte toebehoort en dat met betrekking tot dit voorwerp het strafbare feit onder 2 is begaan, terwijl voornoemde geluiddemper van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Het hof zal de geluiddemper daarom onttrekken aan het verkeer.
Vordering tot herroepping van de voorwaardelijke invrijheidstelling
Anders dan vermeld op de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.), stelt het hof vast dat de veroordeelde bij arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 29 november 2017 onder parketnummer 20-000547-17 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en zes maanden met aftrek van voorarrest. Voorts stelt het hof vast dat tegen dat arrest beroep in cassatie is ingesteld en uit voornoemde justitiële documentatie blijkt dat het door de Hoge Raad gewezen arrest van 9 april 2019, waarbij de opgelegde gevangenisstraf is verminderd waardoor deze vijf jaren en vijf maanden beloopt, inmiddels onherroepelijk is. Deze omissie in de vordering raakt naar het oordeel van het hof niet aan de overige inhoud of geldigheid van de vordering tot herroeping, nu deze voor wat betreft de op de vordering vermelde v.i.-periode en de genoemde data overeenstemt met de aan deze vordering ten grondslag liggende stukken en overigens op dit punt geen verweer is gevoerd dat noopt tot een andere beoordeling.
De veroordeelde is in die zaak op 4 november 2019 voorwaardelijk in vrijheid gesteld,
onder - naast bijzondere voorwaarden - de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Nadien zijn de bijzondere voorwaarden nog gewijzigd.
De officier van justitie heeft op 15 april 2022 een vordering tot herroeping van de
voorwaardelijke invrijheidstelling ingediend bij de rechtbank. Deze vordering strekt tot
herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met de tenlastegelegde
feiten. De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 13 juni 2022 toewijzing van de vordering voor de duur van 90 dagen gevorderd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal eveneens de herroepping gevorderd van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor de duur van 90 dagen. De raadsvrouw van de verdachte heeft primair aangevoerd dat de vordering dient te worden afgewezen vanwege de bepleite vrijspraak. Subsidiair is aangevoerd dat de vordering dient te worden afgewezen vanwege het gebrek aan termen voor toewijzing.
Het hof wijst heden een veroordelend arrest, waardoor in rechte komt vast te staan dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. De vordering ligt daarmee voor toewijzing gereed.
Het hof wijst de vordering toe en gelast dat het gedeelte van eerder opgelegde vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog gedeeltelijk, en wel voor de duur van 90 (negentig) dagen, ten uitvoer wordt gelegd.
Bevel gevangenneming
Het hof acht ten slotte termen aanwezig om de gevangenneming te bevelen. Het hof is van oordeel dat uit de bewezenverklaring blijkt van ernstige bezwaren tegen de verdachte ter zake van feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.
Het hof is voorts van oordeel dat blijkt van gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming van de verdachte vordert. De bewezenverklaring onder 1 betreft immers een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan 12 jaren is gesteld en waardoor de rechtsorde - bij achterwege blijven van een bevel tot gevangenneming - ernstig is geschokt. Het hof is voorts van oordeel dat er ernstige rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een misdrijf zal begaan waarop een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld of waardoor de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kon worden gebracht en waardoor algemeen gevaar voor goederen kon ontstaan. Het vrijsprekende vonnis van de rechtbank en het tijdsverloop maken dat niet anders.
Het maatschappelijk belang bij een spoedige en doeltreffende executie van de gevangenisstraf prevaleert in dit geval boven het persoonlijk belang van de verdachte om de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in vrijheid af te wachten, met name gelet op de ernst van het bewezenverklaarde. Het hof zal daarom de gevangenneming van de verdachte bevelen, welk bevel afzonderlijk zal worden geminuteerd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 57, 63 en 157 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

verklaartzoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaartniet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaarthet onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeeltde verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren;
beveeltdat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
beveeltde
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: een geluiddemper;

Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling

wijstde vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe en gelast dat het gedeelte van de bij arrest van de Hoge Raad van 9 april 2019 bepaalde vrijheidsstraf waarvoor voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend alsnog gedeeltelijk, en wel voor de duur van 90 (negentig) dagen, wordt tenuitvoergelegd.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. N.I.B.M. Buljevic en mr. drs. M.C.C. van de Schepop, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S. van den Akker, griffier,
en op 12 augustus 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.