ECLI:NL:GHSHE:2024:2540

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juni 2024
Publicatiedatum
9 augustus 2024
Zaaknummer
20-002228-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wederrechtelijk verkregen voordeel en betalingsverplichting aan de Staat

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 7 september 2021. De zaak betreft de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene is geschat op € 285.029,35. De betrokkene, geboren in 1982, heeft geen verweer gevoerd tegen de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en heeft ingestemd met een afdoeningsvoorstel dat is overeengekomen tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging. Dit voorstel houdt in dat de betrokkene een betalingsverplichting heeft van € 141.455,35 aan de Staat, die in termijnen moet worden voldaan. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene in staat en bereid is om aan deze verplichtingen te voldoen. De uitspraak van het hof vernietigt het eerdere vonnis en legt de betrokkene de verplichting op tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing is gebaseerd op de inhoud van de bewijsmiddelen en de procesafspraken die zijn gemaakt. Het hof heeft ook rekening gehouden met de financiële omstandigheden van de betrokkene en de uitvoerbaarheid van de ontnemingsmaatregel.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002228-21
Uitspraak : 7 juni 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 7 september 2021 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 03-158194-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is het bedrag waarop het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op een bedrag van € 292.816,95 en ook is de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft - in het verlengde van de tussen het openbaar ministerie en de verdediging overeengekomen procesafspraken - gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op een bedrag van € 285.029,35 en dat de betalingsverplichting wordt vastgesteld op een bedrag van € 141.455,35.
De verdediging heeft zich in het verlengde van de tussen het openbaar ministerie en de verdediging overeengekomen procesafspraken geconformeerd aan de vordering van de advocaat-generaal.
Afdoeningsvoorstel
Het hof stelt vast dat tussen het openbaar ministerie en de verdediging procesafspraken zijn gemaakt, die erop neer komen dat namens de betrokkene geen verweer meer wordt gevoerd ten aanzien van het door de rechtbank geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Ten aanzien van de door de rechtbank opgelegde betalingsverplichting aan de Staat van het wederrechtelijk verkregen voordeel zijn de navolgende procesafspraken in de vorm van een afdoeningsvoorstel overeengekomen:
  • De verdediging ziet af van het indienen van onderzoekswensen.
  • De verdachte erkent de feiten in de tenlastelegging en de verdediging zal geen verweren
voeren ten aanzien van de bewezenverklaring.
  • De verdediging zal geen verweren voeren ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte.
  • Het Openbaar Ministerie vordert een gevangenisstraf van 24 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren in combinatie met een onvoorwaardelijke taakstraf van 240 uur vorderen. Het Openbaar Ministerie vordert om dezelfde bijzondere voorwaarden aan het voorwaardelijk strafdeel te stellen als de rechtbank heeft gedaan, te weten een meldplicht, alcoholverbod en een verbod op deelname aan kansspelen. Tevens vordert het Openbaar Ministerie verdachte voor de duur van vijf jaren te ontzetten uit het beroep van bewindvoerder.
  • Ten aanzien van de vorderingen benadeelde partij is opgemerkt dat de procespartijen zich kunnen vinden in toewijzing daarvan conform de beslissing van de rechtbank.
  • De vorderingen van de benadeelde partijen en de ontnemingsmaatregel vormen communicerende vaten. Als schade aan een benadeelde partij wordt betaald, zal het wederrechtelijk verkregen voordeel afnemen.
  • Het wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting dienen als volgt te worden berekend:
o € 114.000,00 (nog te betalen bedrag) plus € 35.242,43 (waarde conservatoir
beslag) minus het totaal bedrag aan opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
 Verdachte geeft uitdrukkelijk toestemming aan het CJIB om met ingang van het
onherroepelijk worden van de strafzaak en de ontnemingszaak de in de strafzaak
vastgestelde schadevergoedingsmaatregelen te voldoen uit het conservatoir beslag.
 De betalingsverplichting in het kader van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel bestaat vervolgens uit het restantbedrag (dus na aftrek van de
in de strafzaak opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ) te vermeerderen met
een bedrag van € 114.000.
 Het nog te betalen restant van de ontnemingsmaatregel van € 114.000 wordt door
verdachte in 240 maandelijkse termijnen betaald, te weten eerst 30 termijnen van
€ 300 en daaropvolgend 210 termijnen van € 500. De looptijd van de betaling van
de ontnemingsmaatregel is daarmee 20 jaar vanaf het moment dat de
ontnemingszaak onherroepelijk wordt.
 Betalingen geschieden voor de laatste dag van de maand op rekening van het CJIB
onder vermelding van het kenmerk [xxxxxxxx]. De eerste dag van betaling is de
laatste dag van de maand volgend op de maand waarin de zaak onherroepelijk is
geworden.
 Indien verdachte in de hiervoor omschreven periode van 20 jaar over onverwachte
geldelijke vermogensgroei komt te beschikken, dan wordt hij geacht 90% daarvan
binnen een termijn van 60 dagen in mindering te brengen op het openstaande
saldo van het ontnemingsbedrag door dit te storten op het rekeningnummer van
het CJIB. Onder onverwachte geldelijke vermogensgroei wordt hier verstaan het
verkrijgen van gelden of toegang daartoe van minimaal € 7.500,00 uit hoofde van
tantièmes, erfenissen of loterijen et cetera.
 De Staat kan tot ontbinding overgaan en de (restant-)hoofdsom in één keer opeisen
in de volgende gevallen:
o Indien verdachte een verschuldigde termijn binnen 90 dagen niet alsnog voldoet;
o Indien verdachte tot driemaal toe een termijn niet tijdig betaalt.
Voormelde procesafspraken in de vorm van een afdoeningsvoorstel zijn ter terechtzitting van 24 mei 2024 integraal besproken in aanwezigheid van de raadsman van de betrokkene. De betrokkene heeft ter terechtzitting verklaard dat hij vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust is van de rechtsgevolgen, gekomen is tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan dit afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. Betrokkene heeft verklaard in staat en bereid te zijn aan voornoemde financiële verplichtingen te voldoen. Deze betalingsafspraken zijn afgestemd met het CJIB en de verdachte stemt in met verstrekking van de desbetreffende afspraken aan het CJIB. Voorts heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat hij de procesafspraken uitdrukkelijk met de betrokkene heeft besproken en dat de betrokkene wenst mee te werken aan dit afdoeningsvoorstel.
Centraal bij het onderzoek ter terechtzitting stond bovenal de beantwoording van de vraag
naar de aanwezigheid van wederrechtelijk verkregen voordeel en de omvang daarvan van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Bij de beantwoording van het genoemde vraagpunt zijn de procesafspraken tussen het Openbaar Ministerie en de betrokkene betrokken.
Vonnis waarvan beroep
Nu tussen partijen procesafspraken zijn gemaakt afwijkend van het vonnis en het hof conform deze procesafspraken arrest zal wijzen, zal het vonnis worden vernietigd
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 7 september 2021 (parketnummer 03-158194-20) ter zake van ‘voortgezette handeling van verduistering gepleegd door een bewindvoerder, meermalen gepleegd, en van het plegen van witwassen een gewoonte maken’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en bijzondere voorwaarden, en een ontzetting uit het beroep van bewindvoerder van vijf jaren.
Bij arrest van dit hof van 7 juni 2024 onder parketnummer 20-002227-21 heeft het hof dit vonnis bevestigd, met uitzondering van de strafoplegging en - opnieuw rechtdoende - de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden, met een proeftijd van drie jaren en bijzondere voorwaarden, in combinatie met een taakstraf van 240 uren en een ontzetting uit het beroep van bewindvoerder van vijf jaren.
Het hof ontleent aan de inhoud van de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen in haar uitspraak van 7 september 2021, naar welke bewijsmiddelen het hof uitdrukkelijk verwijst en die het hof overneemt, het oordeel, dat de betrokkene door middel van het begaan van voormelde bewezenverklaarde feiten een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten en had en dat dit voordeel moet worden geschat op netto
€ 285.029,35.
Ter toelichting op dit bedrag geldt het volgende:
In beginsel is wederrechtelijk verkregen een bedrag van € 296.816,95. Daarvan moet worden afgetrokken € 4.000,00, dat reeds aan Van Wingerden is terugbetaald en voorts de aan de benadeelde partijen toegewezen schadevergoedingen. Een en ander vloeit voort uit lid 9 van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Daarmee moet het resterende wederrechtelijk verkregen voordeel worden vastgesteld op een bedrag van 292.816,95, minus de toegewezen vorderingen van de verschillende benadeelde partijen, zijnde een bedrag van € 7.787,08. Daarmee komt het wederrechtelijk verkregen voordeel op
€ 285.029,35.
Op te leggen betalingsverplichting
Met betrekking tot de betalingsverplichting heeft het hof kennisgenomen van het afdoeningsvoorstel van het Openbaar Ministerie en de verdediging.
Het hof heeft voor de bepaling van de op te leggen betalingsverplichting gelet op de aard en hoedanigheid van de verdachte rechtspersoon en haar draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, alsmede op de uitvoerbaarheid en de executiemogelijkheden van de ontnemingsmaatregel.
Daarbij heeft het hof de financiële omstandigheden waarin de betrokkene verkeert in acht genomen. Tevens heeft het hof rekening gehouden met het tijdsverloop. De feiten dateren van 2016 tot en met 2018.
Alles overziend is het hof van oordeel dat met het afdoeningsvoorstel met alle betrokken belangen rekening is gehouden. Aldus zal het hof het Openbaar Ministerie en de verdediging volgen in het afdoeningsvoorstel als hiervoor onder het gelijknamige kopje weergeven en aldus beslissen.
Als gevolg daarvan wordt de betalingsverplichting vastgesteld op € 149.242,43 (zijnde 30 x € 300,00 = € 9.000,00 plus 210 x € 500,00 = € 105,000,00, plus het conservatoir beslag =
€ 35.242,43), waar vervolgens de aan de benadeelde partijen toegekende schadevergoedingen, het eerder genoemde bedrag van € 7.787,08, moet worden afgetrokken. Dit resulteert in de slotsom dat resteert een betalingsverplichting aan de Staat van
€ 141.455,35.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens gold dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens geldt.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
285.029,35 (tweehonderdvijfentachtigduizend negenentwintig euro en vijfendertig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 141.455,35 (honderdeenenveertigduizend vierhonderdvijfenvijftig euro en vijfendertig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. S.C. van Duijn en mr. M.M. Koevoets, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.H.M. van Gennip, griffier,
en op 7 juni 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.