ECLI:NL:GHSHE:2024:2534

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 augustus 2024
Publicatiedatum
8 augustus 2024
Zaaknummer
200.339.268_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag en zorgregeling voor minderjarige in conflictueuze ouderschapssituatie

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de vrouw tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 december 2023. De vrouw is de verzoekster in hoger beroep en de man is de verweerder. De zaak draait om de zorgregeling en het gezag over hun minderjarige kind, geboren in 2012. De vrouw is van mening dat de man geen gezag over het kind zou moeten hebben, terwijl de man verzoekt om gezamenlijk gezag. De rechtbank had eerder bepaald dat het gezag voortaan aan beide ouders gezamenlijk toekomt, wat de vrouw betwist. Het hof heeft de minderjarige in de gelegenheid gesteld zijn mening te geven, maar deze mening is niet op de juiste wijze verzameld. De vrouw heeft aangegeven dat de man haar intimideert en dat de communicatie tussen hen problematisch is, wat negatieve gevolgen heeft voor de ontwikkeling van het kind. De man daarentegen stelt dat hij betrokken wil zijn bij de opvoeding en dat er geen contra-indicaties zijn voor gezamenlijk gezag. Het hof heeft de zorgen van de Raad voor de Kinderbescherming over de ontwikkeling van het kind erkend en heeft besloten dat het gezamenlijk gezag in het belang van het kind is. De zorgregeling die door de rechtbank is vastgesteld, wordt bekrachtigd, maar de co-ouderschapsregeling die per 8 januari 2025 zou ingaan, is vernietigd. Het hof heeft geoordeeld dat de huidige situatie en de problematiek tussen de ouders niet geschikt zijn voor een co-ouderschapsregeling op dit moment.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 8 augustus 2024
Zaaknummer: 200.339.268/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/349044 / FA RK 19-3654
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.J.J.A. Hendriks,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.W.F. van Wijk.
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 1 oktober 2020 en 22 december 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 21 maart 2024;
- het verweerschrift met producties, ingekomen op 22 april 2024;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 14 december 2023;
- een V-formulier met productie 1 van de advocaat van de vrouw, ingekomen op 14 juni 2024;
- een V-formulier met producties J en K van de advocaat van de vrouw, ingekomen op 17 juni 2024;
- een V-formulier met producties 2 tot en met 6 van de advocaat van de man, ingekomen op 26 juni 2024;
- een V-formulier met productie 7 van de advocaat van de man (dit betreft het concept raadsrapport van 27 juni 2024), ingekomen op 28 juni 2024.
2.1.1.
Productie K van de vrouw, die op 17 juni 2024 is ingediend, betreft een eigen relaas van de vrouw. Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling beslist dat die productie niet tot de processtukken wordt toegelaten. Het is aan de advocaat van de vrouw om de stellingen en verzoeken van de vrouw in deze procedure naar voren te brengen.
2.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Naar aanleiding hiervan heeft het hof ontvangen:
- een verklaring van [minderjarige] die door de vrouw is opgesteld, met een begeleidende brief van de vrouw zelf, ingekomen op 20 juni 2024.
2.2.1.
Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling beslist dat deze stukken niet tot de processtukken worden toegelaten. Het betreft, zo begrijpt het hof, geen verklaring die [minderjarige] zelf heeft opgesteld. Dat zijn naam staat geschreven onder de door de vrouw opgestelde verklaring, acht het hof in dit verband onvoldoende. Het hof heeft de mening van [minderjarige] niet van [minderjarige] zelf kunnen horen (ook niet mondeling). De begeleidende brief van de moeder wordt evenmin geaccepteerd.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 juni 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Hendriks en door een tolk in de Poolse taal, M. Leszczynska;
- de man, bijgestaan door mr. Van Wijk en door een tolk in de Poolse taal, A. Hrazdij;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .

3.De feiten

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad en met elkaar samengewoond tot eind 2017. Zij zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
De man heeft [minderjarige] erkend. [minderjarige] woont sinds het uiteengaan van partijen bij de vrouw.
De vrouw heeft tot de datum van de bestreden beschikking van rechtswege alleen het gezag over [minderjarige] uitgeoefend.
3.2.
De man, de vrouw en [minderjarige] hebben de Poolse nationaliteit.
3.3.
Partijen zijn in de tweede helft van 2018 een zogenoemde ‘ouderschapsregeling’ overeengekomen. Daarin is, voor zover hier van belang, opgenomen dat de man elke week omgang met [minderjarige] kan hebben als volgt:
- in de even weken vanaf vrijdag 16.30 uur tot zaterdag 15.00 uur en
- in de oneven weken vanaf zaterdag 8.00 uur tot zondag 16.00 uur.
Daarnaast is in de overeengekomen regeling een verdeling voor de vakanties en feestdagen opgenomen.
Deze regeling is een aantal maanden, tot begin 2019, door partijen uitgevoerd.
3.4.
De raad heeft, op verzoek van de rechtbank, onderzoek gedaan naar het gezag over en de omgang met [minderjarige] en hierover bij raadsrapport van 30 januari 2020 gerapporteerd.
3.5.
Bij beschikking van 1 oktober 2020 heeft de rechtbank bepaald dat de man gerechtigd is tot begeleide omgangscontacten met [minderjarige] via BOR [instantie 1] , waarbij het aan BOR [instantie 1] is om in onderling overleg met de ouders te komen tot een (opbouwende) omgangsregeling en te bezien wat de mogelijkheden daartoe zijn.
De rechtbank heeft bij die beschikking de verdere behandeling en beslissing ten aanzien van de verzoeken over de omgangsregeling en het gezag aangehouden.
3.6.
Na deelname aan het BOR-traject via BOR [instantie 1] , hebben partijen ondersteuning ontvangen van [instantie 2] , in de vorm van begeleiding en opbouw van de omgang tussen de man en [minderjarige] . Dit heeft geleid tot een uitbreiding van de omgang tussen hen van gemiddeld drie uur per week begeleid contact naar een onbegeleide regeling waarbij [minderjarige] de ene week iedere vrijdagmiddag tot zaterdagavond 18.00 uur bij de man verblijft en de andere week van vrijdagmiddag tot zondagavond 18.00 uur.
3.7.
Bij beschikking van 22 december 2023 heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank
4.1.
bepaalt dat het gezag over [minderjarige] voortaan aan de vader en de moeder gezamenlijk toekomt;
4.2.
stelt de volgende reguliere verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast, die ingaat vanaf 8 januari 2024 (week 2):
- in de even weken verblijft [minderjarige] :
- van maandag (na school) tot en met dinsdagochtend 09.00 uur bij de moeder;
- dinsdagmiddag vanaf 14.00 uur (na school) tot en met donderdagochtend 09.00 uur bij de vader;
- donderdagmiddag vanaf 14.00 uur tot en met zondag bij de moeder;
- in de oneven weken verblijft [minderjarige] :
- van maandag (na school) tot en met vrijdagochtend 09.00 uur bij de moeder;
- vrijdagmiddag vanaf 14.00 uur (na school) tot en met maandagochtend 09.00 uur bij de vader.
4.3.
stelt de volgende verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tijdens de vakanties
en feestdagen vast, die ingaat vanaf 8 januari 2024 (week 2):
- [minderjarige] is bij de vader de eerste twee weken van de zomervakantie in 2024 en de
laatste twee weken van de zomervakantie in het volgende jaar;
- [minderjarige] is in 2024 bij de vader de eerste drie dagen van de herfstvakantie en de
laatste vier dagen bij de moeder en het volgende jaar is [minderjarige] de laatste drie dagen
van de herfstvakantie bij de vader en de eerste vier dagen bij de moeder;
- [minderjarige] is de eerste week van de kerstvakantie (inclusief kerstdagen) bij de vader en
de tweede week bij de moeder (inclusief nieuwjaar) en in het opvolgende jaar de
eerste week (inclusief kerstdagen) bij de moeder en de tweede week (inclusief
nieuwjaar) bij de vader;
- [minderjarige] is bij de vader de eerste drie dagen van de carnavalsvakantie en de laatste
vier dagen bij de moeder;
- [minderjarige] is de Eerste Paasdag bij de vader en de Tweede Paasdag bij de moeder,
waarbij het volgende jaar wordt geruild;
- [minderjarige] is de eerste vier dagen van de meivakantie bij de vader en vijf dagen bij de
moeder, waarbij het volgende jaar wordt geruild;
- [minderjarige] is het ene jaar bij de vader op Pinksterdag en Hemelvaart en het volgende
jaar bij de moeder;
- [minderjarige] is bij de moeder op Moederdag;
- [minderjarige] is bij de vader op Vaderdag;
- de verjaardag van [minderjarige] wordt apart gevierd.
4.4.
bepaalt dat met ingang van 8 januari 2025 sprake zal zijn van een co-ouderschapsregeling, in de vorm van een week op week af regeling, waarbij [minderjarige] de ene week bij de vader verblijft en de andere week bij de moeder;
4.5.
verklaart de beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst het meer of anders verzochte af;
4.7.
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.”
3.8.
Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Oost-Brabant van 24 mei 2024 (met zaaknummer C/01/402717 / KG ZA 24-145) heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, uitvoerbaar bij voorraad:
in conventie
- de vrouw veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling zoals vastgesteld door de rechtbank bij beschikking van 22 december 2023, met dien verstande dat:
- deze zorgregeling onverkort moet worden nagekomen met ingang van week 23 van 2024;
- [minderjarige] in week 21 bij de man verblijft op zondag 26 mei 2004 van 10:00 tot 19:00 uur;
- [minderjarige] in week 22 bij de man verblijft van woensdagmiddag 29 mei 2024 15.00 uur tot donderdagochtend 30 mei 2024 09:00 uur;
- de vrouw veroordeeld om aan de man een dwangsom te betalen van € 150,00 voor iedere dag (of dagdeel) dat zij – na betekening – niet aan de hiervoor genoemde hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt.
3.9.
Sinds 14 februari 2024 heeft [minderjarige] geen contact met de man gehad.
3.10.
De raad heeft, na onderzoek, bij rapport van 27 juni 2024 geconcludeerd dat er een ondertoezichtstelling voor [minderjarige] nodig is.
Ten tijde van de mondelinge behandeling in onderhavige zaak was het verzoek tot ondertoezichtstelling van [minderjarige] nog niet bij de rechtbank ingediend.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De vrouw kan zich met de beslissing van 22 december 2023 niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
4.2.
De vrouw verzoekt de beschikking van 22 december 2023 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- te bepalen dat de man omgang met [minderjarige] kan hebben zoals door haar omschreven in het ouderschapsplan dat zij als productie 17 bij de rechtbank heeft overgelegd;
- de overige verzoeken van de man, waaronder (naar het hof begrijpt) het verzoek tot gezamenlijk gezag, af te wijzen.
4.3.
De man voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
Partijen en [minderjarige] hebben de Poolse nationaliteit. Het hof zal daarom eerst beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en welk recht van toepassing is.
5.2.
De voorliggende verzoeken betreffen de ouderlijke verantwoordelijkheid. Gelet op artikel 8 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 (Brussel II-bis) die in deze zaak van toepassing is, zijn ten aanzien van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Nu [minderjarige] op het moment van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg (zijnde 25 juli 2019) zijn gewone verblijfplaats in Nederland had, komt de Nederlandse rechter op basis van artikel 8 van Brussel II-bis in deze zaak rechtsmacht toe.
5.3.
Op grond van artikel 15 van Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 past de Nederlandse rechter het interne recht toe.
Inhoudelijke beoordeling
Verzoek om aanhouding
5.4.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht, dat het zijn voorkeur heeft om de beslissing op de voorliggende verzoeken aan te houden in afwachting van het verloop van de ondertoezichtstelling.
De vrouw kan instemmen met de door de raad voorgestelde aanhouding.
De man is het niet eens met aanhouding. Hij acht het van belang dat wel een beslissing op de voorliggende verzoeken wordt genomen, zodat partijen weten waar zij aan toe zijn en aan moeten werken.
5.5.
Het hof begrijpt het verzoek van de raad om aanhouding gezien de zorgen die spelen. Echter, in ogenschouw genomen dat het verzoek tot ondertoezichtstelling van [minderjarige] ten tijde van de mondelinge behandeling nog niet was ingediend en niet duidelijk is wanneer een mogelijke ondertoezichtstelling feitelijk wordt opgestart, acht het hof het in het belang van [minderjarige] en partijen dat er duidelijkheid komt over het gezag en de zorgregeling.
Ten aanzien van het gezag
5.6.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat het gezag over [minderjarige] voortaan aan de man en de vrouw gezamenlijk toekomt. Zij voert ter onderbouwing, samengevat, het volgende aan.
[minderjarige] zal klem of verloren raken als de man mede het gezag over hem heeft. De raad heeft in 2020, na raadsonderzoek ter zake van het gezag en de omgang, de man al geadviseerd om een emotie-regulatie cursus te volgen. De man heeft dat niet gedaan. Zijn handelen is niet veranderd en de communicatie tussen partijen is verder verslechterd. De man probeert de vrouw zijn wil op te leggen met betrekking tot de opvoeding en begeleiding van [minderjarige] . De vrouw ervaart dat na de toekenning van het gezamenlijk gezag de man zich gesterkt voelt in zijn positie en zich nog dominanter opstelt dan voorheen al het geval was. De man valt de vrouw lastig door naar haar huis te komen en hij intimideert haar. De houding van de man heeft een negatief effect op [minderjarige] . [minderjarige] verzet zich steeds heftiger tegen omgang met de man.
Vanwege een fundamenteel verschil in inzicht tussen partijen over de problematiek van [minderjarige] en wat hij nodig heeft, is toekenning van het gezamenlijk gezag ook niet in het belang van [minderjarige] . De man erkent niet de diagnose dat [minderjarige] Asperger heeft. Andere voorbeelden zijn dat de man [minderjarige] heeft gedwongen om voorgeschreven medicatie in te nemen terwijl [minderjarige] dat niet wilde en dat [minderjarige] na terugkomst van omgang met de man zichtbaar overvraagd was. De groepsbehandeling van [minderjarige] bij [instantie 3] liep in het begin goed, maar die kon niet worden voortgezet gelet op hoe [minderjarige] na de omgang met de man reageerde.
5.7.
De man meent dat de rechtbank op juiste gronden heeft bepaald dat het gezag over [minderjarige] voortaan aan de man en de vrouw gezamenlijk toekomt. Hij voert ter onderbouwing, samengevat, het volgende aan.
De raad heeft tijdens de voortgezette behandeling van de procedure in eerste aanleg positief geadviseerd over het gezamenlijk gezag. Er zijn geen contra-indicaties voor gezamenlijk gezag. De man had een alcoholprobleem waarvoor hij therapie heeft gevolgd. Hij heeft geen probleem met emotie-regulatie. De reden dat hij in de periode nadat hij mede het gezag heeft verkregen naar de woning van de vrouw is gegaan, is omdat hij contact met [minderjarige] wil maar de vrouw de zorgregeling niet nakomt.
Juist gezien de problematiek die bij [minderjarige] speelt, is het in het belang van [minderjarige] dat de man betrokken wordt bij en kan meebeslissen over belangrijke aangelegenheden die [minderjarige] aangaan. Voordat er gezamenlijk gezag was, kreeg de man nauwelijks informatie. Hij heeft sinds hij mede met het gezag is belast, twee keer met [instantie 3] gesproken. Hij vindt het belangrijk dat [minderjarige] de hulp van [instantie 3] krijgt en wenst dat [instantie 3] [minderjarige] opnieuw diagnosticeert. De diagnose dat [minderjarige] Asperger heeft is jaren geleden in Polen gesteld. Die diagnose vindt de man niet geloofwaardig.
De man heeft steeds overal aan meegewerkt. Dit blijkt uit het overgelegde verslag van [instantie 3] . Het is juist de vrouw die de door [instantie 3] geadviseerde hulp niet voldoende accepteert. Zij staat niet open voor de inzet van opvoedondersteuning vanuit de Combinatie Jeugdzorg. De vrouw slaat onvoldoende acht op de belangen van [minderjarige] , om welke reden te meer er gezamenlijk gezag dient te zijn.
5.8.
Het hof overweegt als volgt.
5.8.1.
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechter verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten. Indien de moeder niet met het verzoek instemt, wordt het verzoek ingevolge artikel 1:253c lid 2 BW slechts afgewezen indien:
er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.8.2.
Het uitgangspunt van de wetgever is dat ouders gezamenlijk het gezag over hun kind uitoefenen, tenzij aan een van de hiervoor genoemde gronden wordt voldaan.
Het hof constateert dat er sprake is van een voortdurende conflictueuze relatie tussen partijen en dat [minderjarige] vaak getuige is van die onderlinge strijd en spanningen. Het is zorgwekkend hoe partijen met elkaar omgaan en de gevolgen die [minderjarige] daarvan ondervindt. Naar het oordeel van het hof is voldoende gebleken dat [minderjarige] klem is komen te zitten tussen zijn ouders. Toch acht het hof het in het belang van [minderjarige] om de man en de vrouw gezamenlijk met het gezag te belasten en overweegt daartoe als volgt.
5.8.3.
Uit het raadsrapport van 27 juni 2024 komt naar voren dat de raad zich ernstig zorgen maakt over de ontwikkeling van [minderjarige] en zijn opvoedsituatie. [minderjarige] kampt met persoonlijke problematiek (autisme en hechtingsstoornis) en vertoont angstig en vermijdend en daarin bepalend gedrag. Zijn ontwikkeling staat al enkele jaren stil. De groepsbehandeling van [minderjarige] bij [instantie 3] is gestagneerd, omdat partijen niet aan de gestelde voorwaarden kunnen voldoen (door visieverschillen tussen partijen en gebrek aan vertrouwen in elkaar). Sinds eind maart 2024 heeft [minderjarige] geen gestructureerde dagbesteding meer en weinig contact met leeftijdsgenoten en daarnaast heeft hij vanaf midden februari 2024 geen contact meer met de man gehad. Er zijn zorgen over het sociaal isolement van [minderjarige] , over het uitblijven van contact tussen hem en de man en over hoe de vrouw met het bepalende gedrag van [minderjarige] omgaat. Verder maakt de raad zich zorgen dat, door de conflicten en problemen in de communicatie tussen partijen, de stabiliteit en voorspelbaarheid in de opvoedsituatie van [minderjarige] in het geding komen terwijl [minderjarige] daaraan wel dringend behoefte heeft. De raad acht het in het belang van [minderjarige] dat er een regievoerder komt in de vorm van een gezinsvoogd, die vanuit een neutrale positie de belangen van [minderjarige] voorop kan zetten. Om die reden zal een ondertoezichtstelling van [minderjarige] worden verzocht.
5.8.4.
Het hof onderschrijft de zorgen die de raad heeft. Met het oog op wat de raad voorstaat gezien de ernstig bedreigde ontwikkeling van [minderjarige] , acht het hof het in het belang van [minderjarige] dat partijen binnen een ondertoezichtstelling een gelijkwaardige rol en verantwoordelijkheid kunnen nemen en de GI partijen op een gelijkwaardige wijze kan betrekken. Daarbij komt dat gesteld noch gebleken is dat de man gezagsbeslissingen over [minderjarige] heeft tegengewerkt sinds hij mede het gezag heeft. Integendeel: de man geeft aan dat hij achter de behandeling van [minderjarige] door [instantie 3] staat en dat hij bereid is om mee te werken aan de door [instantie 3] gestelde voorwaarden die nodig zijn om de behandeling van [minderjarige] te laten slagen.
Het hof is daarom van oordeel dat de man mede met het gezag over [minderjarige] dient te worden belast. Het hof zal de bestreden beschikking wat betreft het gezag dan ook bekrachtigen.
Ten aanzien van de zorgregeling
5.9.
De vrouw stelt dat zij het niet eens is met de in de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling, voor zover die regeling ruimer is dan de regeling die zij in eerste aanleg bij productie 17 (overgelegd bij brief van 29 november 2023) heeft voorgesteld.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling haar verzoek en standpunt verduidelijkt en kenbaar gemaakt dat zij het alleen niet eens is met een co-ouderschapsregeling met ingang van 8 januari 2025, zoals is bepaald onder 4.4 van de bestreden beschikking. Een co-ouderschapsregeling acht zij niet in het belang van [minderjarige] , gezien de grote spanningen die er tussen partijen zijn en die [minderjarige] en de vrouw zwaar belasten. De vrouw is het voor het overige wel eens met de vastgestelde zorgregeling.
5.10.
De man meent dat de rechtbank de beslissing over de zorgregeling op juiste gronden heeft genomen. In de afgelopen jaren zijn er grote stappen gezet in het contact tussen [minderjarige] en de man. De – met ingang van 8 januari 2024 – vastgestelde zorgregeling verliep goed, totdat de vrouw die regeling heeft stopgezet. De man wenst dat die zorgregeling wordt hervat en de vrouw heeft in hoger beroep ook te kennen gegeven dat zij daar achter staat.
Hij acht het gepast als vanaf 8 januari 2025 de zorg over [minderjarige] tussen partijen evenredig verdeeld gaat worden, conform de vastgestelde co-ouderschapsregeling. Hij heeft daartoe de mogelijkheden en partijen hebben nog een half jaar om naar die co-ouderschapsregeling toe te werken.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verzocht om een dwangsom te verbinden aan de (nakoming van de) zorgregeling, die hoger is dan de dwangsom die bij vonnis in kort geding is bepaald, nu de zorgregeling nog niet is hervat.
5.11.
Het hof overweegt als volgt.
5.11.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 BW kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
5.11.2.
Het hof stelt vast dat de vrouw het eens is met de zorgregeling die is bepaald onder 4.2 en 4.3 van de bestreden beschikking (hierna, kort gezegd, de zorgregeling onder 4.2 en 4.3). De vrouw is het alleen niet eens met de zorgregeling die is bepaald onder 4.4 van de bestreden beschikking.
Aangezien tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de zorgregeling onder 4.2 en 4.3 nog niet is hervat, ook niet na het vonnis in kort geding van 24 mei 2024, heeft het hof uitdrukkelijk aan de vrouw gevraagd of zij hieraan alsnog haar medewerking gaat verlenen. De vrouw heeft aanvankelijk verklaard dat zij dat niet kan, omdat [minderjarige] dat niet wil en zij hem daartoe niet kan dwingen. Vervolgens heeft de vrouw, na schorsing van de mondelinge behandeling, verklaard dat zij daaraan wel haar medewerking gaat verlenen en toegezegd dat zij aan de opbouw die in voornoemd vonnis in kort geding is bepaald uitvoering gaat geven.
Haar verzoek in hoger beroep ter zake van de zorgregeling, dat (enkel) is gericht tegen de vastgestelde co-ouderschapsregeling, heeft zij gehandhaafd.
5.11.3.
Het hof acht het op dit moment niet in het belang van [minderjarige] dat met ingang van 8 januari 2025 sprake zal zijn van een co-ouderschapsregeling, gelet op de bestaande problematiek tussen partijen en de eigen problematiek van [minderjarige] zelf (zoals hiervoor onder 5.8.3. uiteen is gezet). De zorgen over de ontwikkeling en opvoedsituatie van [minderjarige] zijn op dit moment dermate groot dat naar het oordeel van het hof niet te voorzien is of een co-ouderschapsregeling in de vorm van een week op week af regeling over een half jaar haalbaar is én of een dergelijke regeling dan ook het meest in het belang van [minderjarige] is.
Het hof zal daarom de bestreden beschikking vernietigen, voor zover het betreft de beslissing dat met ingang van 8 januari 2025 sprake zal zijn van een co-ouderschapsregeling.
5.11.4.
Het hof acht het – gelijk aan het advies van de raad tijdens de mondelinge behandeling – belangrijk dat de zorgregeling tussen de man en [minderjarige] die met ingang van 8 januari 2024 geldt en die niet in geschil is, wordt hervat. De vrouw dient naar [minderjarige] uit te dragen dat zij achter die zorgregeling staat en ervoor te zorgen dat [minderjarige] ook feitelijk naar de man gaat.
Voor het opleggen van een (hogere) dwangsom met betrekking tot de zorgregeling, zoals de man heeft verzocht, ziet het hof in de gegeven omstandigheden geen aanleiding. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen de grote zorgen die er over [minderjarige] zijn, dat er mogelijk een ondertoezichtstelling van [minderjarige] komt (in welk kader dan ingezet zal worden op het contact tussen [minderjarige] en de man) én dat de vrouw bovendien de toezegging heeft gedaan dat zij aan de zorgregeling uitvoering gaat geven.
Het verzoek van de man tot oplegging van een dwangsom in hoger beroep wordt daarom afgewezen. Dit laat onverlet dat de vrouw gehouden is om in het belang van [minderjarige] uitvoering te geven aan de zorgregeling.
Afsluitende conclusie
5.12.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen
voor zover het betreft de beslissing onder 4.4 ter zake van een co-ouderschapsregeling.
Het hof zal de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige bekrachtigen. Het meer of anders verzochte wordt afgewezen.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 december 2023, voor zover het betreft de beslissing onder 4.4 dat met ingang van 8 januari 2025 sprake zal zijn van een co-ouderschapsregeling in de vorm van een week op week af regeling, waarbij [minderjarige] de ene week bij de man verblijft en de andere week bij de vrouw;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, G.M. Goes en M.L.F.J. Schyns en is op 8 augustus 2024 door mr. G.M. Goes uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.