ECLI:NL:GHSHE:2024:2533

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 augustus 2024
Publicatiedatum
8 augustus 2024
Zaaknummer
200.338.986_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming tot erkenning van een minderjarige en omgangsregeling

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin aan de man vervangende toestemming is verleend voor de erkenning van hun minderjarige kind. De vrouw, die het eenhoofdig gezag over het kind uitoefent, vreest dat de man, de biologische vader van het kind, haar en het kind zal ontvoeren naar Algerije. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank te vernietigen, omdat zij van mening is dat de erkenning van het kind door de man haar belangen schaadt en de ontwikkeling van het kind in gevaar brengt. De man betwist de claims van de vrouw en stelt dat haar angst ongegrond is. De bijzondere curator en de Raad voor de Kinderbescherming hebben ook hun standpunten naar voren gebracht, waarbij de bijzondere curator de vrees van de vrouw ondersteunt, maar ook het belang van de erkenning door de man benadrukt. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de grieven van de vrouw niet slagen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, waarbij de man vervangende toestemming is verleend om het kind te erkennen, en verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek om de voorlopige omgangsregeling te vernietigen. De beslissing is genomen op 8 augustus 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 8 augustus 2024
Zaaknummer: 200.338.986/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/311715 / FA RK 22-4385
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.H.L. van de Laar,
tegen
[de man],
wonende te Frankrijk , thans verblijvende te [woonplaats] (België),
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.W.M. van Doorn.
Deze zaak gaat over:
[minderjarige](hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2022 te [geboorteplaats] , Duitsland.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
mr. M.W.H. Clijsen, kantoorhoudende te Maastricht , in haar hoedanigheid van bijzondere curator over [minderjarige] (hierna te noemen: de bijzondere curator).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de
Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestiging] ,
hierna te noemen: de raad.
In het kort:
Deze zaak gaat over de vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] en de omgang tussen de man en [minderjarige] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 19 december 2023 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 maart 2024, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking waarbij de rechtbank aan de man vervangende toestemming heeft verleend voor de erkenning van [minderjarige] , te vernietigen c.q. te herzien en het verzoek van de man om vervangende toestemming te verlenen aan de man voor erkenning van [minderjarige] alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij aanvullend beroepschrift, ingekomen ter griffie op 18 maart 2024, heeft de vrouw verzocht om de bestreden beschikking, waarbij de rechtbank heeft bepaald dat de contacten tussen [minderjarige] en de man voorlopig, tot daarover nader wordt beslist, zullen plaatsvinden in het kader van een BOR 2, – naar het hof begrijpt – te vernietigen en alsnog geen voorlopige omgang te bepalen.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 mei 2024, heeft de man verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep althans het door haar verzochte af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 juli 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Van de Laar;
  • de man, bijgestaan door mr. Van Doorn en door de beëdigd tolk (in het Arabisch) A.S. Choukti (tolkennummer 40403);
  • de bijzondere curator;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad 1] en [vertegenwoordiger van de raad 2] .
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van de bijzondere curator van 29 april 2024;
  • het V6-formulier met producties van de advocaat van de man van 26 juni 2024;
  • het V6-formulier met producties van de advocaat van de vrouw van 27 juni 2024;
  • het V6-formulier met productie van de advocaat van de vrouw van 28 juni 2024;
  • het V6-formulier met productie van de advocaat van de man van 2 juli 2024;
  • het V6-formulier met productie van de advocaat van de vrouw van 2 juli 2024;
  • de tijdens de mondelinge behandeling door de advocaat van de vrouw overgelegde spreekaantekeningen;
  • de e-mail met bijlagen van de rechtbank Limburg van 9 juli 2024.
2.5.1.
Op 30 juli 2024 heeft het hof een V6-formulier met bijlage van de advocaat van de man ontvangen. De advocaat van de vrouw heeft bij V8-formulier van 1 augustus 2024 bezwaar gemaakt tegen het toevoegen van dit stuk aan het dossier. Het hof heeft voornoemd V6-formulier met bijlage teruggestuurd omdat dit stuk is ontvangen nadat de mondelinge behandeling in hoger beroep was gesloten en er aan partijen geen gelegenheid was gegeven om nadere stukken in te dienen.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit de vrouw is [minderjarige] geboren.
De man is de biologische vader van [minderjarige] . De vrouw oefent het eenhoofdig gezag over [minderjarige] uit en hij heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.
3.2.
De vrouw en [minderjarige] hebben beide de Nederlandse nationaliteit. De man heeft de Algerijnse nationaliteit.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 7 maart 2023 is, voor zover in hoger beroep van belang, de bijzondere curator benoemd.
3.4.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang:
  • aan de man vervangende toestemming verleend, die de toestemming van de vrouw vervangt, om [minderjarige] te erkennen;
  • bepaald dat de contacten tussen de man en [minderjarige] voorlopig, totdat daarover nader wordt beslist, zullen plaatsvinden in het kader van een BOR 2 onder volledige leiding en regie van de professionals voor de duur van acht maanden te rekenen vanaf de datum van de beschikking;
  • de raad de opdracht gegeven naar aanleiding van de BOR eindrapportage of de informatie dat het BOR-traject niet wordt opgestart of vroegtijdig is beëindigd nader advies uit te brengen of gezamenlijk gezag in strijd is met de belangen van [minderjarige] en welke contactregeling in het belang van [minderjarige] is.
3.5.
Het BOR-traject is gestart op 23 januari 2024. Het traject is op 12 maart 2024 vroegtijdig geëindigd. Er heeft geen begeleide omgang tussen de man en [minderjarige] plaatsgevonden.
3.6.
De vrouw kan zich met de beslissing zoals opgenomen onder 3.4 ten aanzien van de vervangende toestemming tot erkenning en de voorlopige omgangsregeling niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De vrouw voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, – samengevat – het volgende aan. Als aan de man vervangende toestemming tot erkenning wordt verleend, worden de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] of de belangen van [minderjarige] geschaad. Na hun islamitisch huwelijk werd het gedrag van de man bezitterig en controlerend, en ontwikkelde hij extreme religieuze opvattingen, waaronder het slaan van kinderen als ze niet wilden bidden. Deze denkwijze wil de vrouw niet in het leven van haar en [minderjarige] .
Daarnaast vreest de vrouw dat de man [minderjarige] naar Algerije zal ontvoeren, een dreigement dat hij meerdere keren heeft geuit. Hierdoor durft ze [minderjarige] niet naar een kinderdagverblijf te brengen en overweegt ze hem om veiligheidsredenen bij een internationale school in te schrijven. In het openbaar is de vrouw constant alert en bang voor ontvoering. Deze situatie heeft een negatieve invloed op haar relatie met [minderjarige] . Door een opeenstapeling van dreigende berichten, de manipulaties en onwaarheden van de man, het extremisme in het geloof en de houding van de man over opvoeding en vrouwen is het risico dat de man [minderjarige] zal ontvoeren naar Algerije reëel. Daarbij is het onduidelijk waar de man nu verblijft. Deze vrees wordt gedeeld door de bijzondere curator, die opmerkt dat Algerije niet bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag (HKOV) is aangesloten. Dit zou de terugkeer van [minderjarige] bij ontvoering bemoeilijken en zijn ontwikkeling belemmeren. De bezwaren van de vrouw zijn gebaseerd op concrete feitelijkheden, zoals de mededelingen van de man dat hij [minderjarige] mee zal nemen naar Algerije, en komen niet alleen voort uit emotionele weerstand.
De bijzondere curator was in eerste aanleg na de afweging van alle belangen terecht van mening dat door verkrijging van het juridisch ouderschap de onderlinge verhouding tussen de vrouw en [minderjarige] onder druk wordt gezet en daarmee verstoord raakt. Ook is de bijzondere curator van mening dat [minderjarige] daardoor wordt belemmerd in een evenwichtige, sociale, psychologische en emotionele ontwikkeling.
Het is onbegrijpelijk dat de rechtbank alleen een raadsonderzoek heeft gelast ten aanzien van het gezag en de omgang, zonder dat daar de erkenning in wordt meegenomen. Ook is het advies van de raad aan de rechtbank onbegrijpelijk. In dit specifieke geval moet het
uitgangspunt dat het kind moet weten wie zijn vader is, wijken omwille van de veiligheid van de vrouw en het kind. Ten slotte moet er eerst een raadsonderzoek plaatsvinden voordat er sprake van (begeleide) omgang tussen de man en [minderjarige] kan zijn. Gezien de huidige omstandigheden durft en kan de vrouw op dit moment geen medewerking aan de BOR verlenen.
3.8.
De man voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, – samengevat – het volgende aan. De man betwist dat hij ooit heeft gedreigd om [minderjarige] naar een ander land mee te nemen. Dit is een irreële angst van de vrouw die nergens op is gebaseerd. De emotionele weerstand van de vrouw is onvoldoende om het verzoek van de man af te wijzen. De bijzondere curator heeft in eerste aanleg in haar advies te veel gewicht toegekend aan de subjectieve beweringen van de vrouw en is onterecht meegegaan in de ongegronde angst van de vrouw. Voorts is het volstrekt helder dat de vervangende toestemming tot erkenning geen onderdeel uitmaakt van het gelaste raadsonderzoek. Voor een advies ten aanzien van de vervangende toestemming tot erkenning dient juist de bijzondere curator. Verder heeft de man niet de intentie om contact met [minderjarige] te zoeken buiten de regeling die de rechtbank heeft vastgesteld. Dat de vrouw niet meewerkt aan de BOR-regeling is wederom een poging om de man volledig uit het leven van [minderjarige] te weren.
Er is terecht overwogen dat de vrouw onvoldoende heeft overgelegd om te onderbouwen dat er een reëel risico is dat de man [minderjarige] meeneemt naar Algerije. De man woont en verblijft in [woonplaats] (België) en werkt in [plaats] (België). Zijn officiële adres is vanwege bedrijfstechnische redenen in Frankrijk . Er kan niet gesteld worden dat de man niet geworteld is in Europa.
Het staat vast dat de man in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot [minderjarige] en derhalve recht heeft op omgang. Door niet mee te werken aan het BOR-traject handelt de vrouw niet in het belang van [minderjarige] .
3.9.
De bijzondere curator brengt – samengevat – het volgende naar voren.
Voorop staat dat de man de verwekker is en dat deze ouders samen een kind hebben gekregen in een relatie die zij bewust zijn aangegaan. De man heeft een zwaarwegend belang bij wettelijke erkenning van de biologische situatie. Desondanks was het advies in eerste aanleg om het verzoek van de man tot vervangende toestemming tot erkenning af te wijzen. Vanwege het ontbreken van de toepasselijkheid van het HKOV in het geval de man [minderjarige] zou overbrengen naar Algerije bestond er twijfel over het verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning van de man. De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij de beoordeling van het verzoek om vervangende toestemming voor erkenning doorslaggevend is het verwekkerschap van de man en het belang van [minderjarige] en de man dat tussen hen ook een juridisch verwantschap komt te ontstaan. Dat Algerije geen verdragsstaat is bij het HKOV weegt niet zwaarder dan deze belangen. Ook heeft de man volgens de rechtbank voldoende onderbouwd dat zijn gewone verblijfplaats al geruime tijd in de omgeving Frankrijk /België/Nederland is. Toch bestaat er nog steeds enige twijfel. Deze twijfel is niet zo zeer gelegen in het feit dat de man van Algerijnse afkomst is, welk land niet is aangesloten bij het HKOV, en dat de man geen vaste verblijfplaats zou hebben, maar is gelegen in de angst van de vrouw voor ontvoering en de angst van de vrouw voor de man zelf. Voor zover de vrouw zich op het standpunt stelt dat de erkenning wel de belangen van haar en [minderjarige] schaadt, is het aan haar om dit nader te onderbouwen. De vrouw heeft in hoger beroep ter onderbouwing hiervan geen nieuwe stukken overgelegd. Er is onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat er een reëel risico is dat de man [minderjarige] zal meenemen en dat de ongestoorde verhouding tussen de vrouw en [minderjarige] in het gedrang komt of dat [minderjarige] wordt belemmerd in zijn evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling.
3.10.
De raad adviseert tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – als volgt. De ouders hebben een weloverwogen keuze gemaakt om een kind te nemen. Het gaat hier om het belang van [minderjarige] dat zijn biologische vader ook zijn juridische vader is. Bovendien is het niet duidelijk dat, wanneer de vervangende toestemming tot erkenning niet wordt verleend, de angst van de vrouw daarmee wordt weggenomen. Daarom heeft de rechtbank terecht de vervangende toestemming tot erkenning verleend.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.11.1.
Deze zaak heeft internationale aspecten (de man heeft de Algerijnse nationaliteit), zodat eerst ambtshalve wordt onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is ten aanzien van het voorliggende verzoek (zie HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1077). Het hof is na eigen onderzoek, met de rechtbank, van oordeel dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 3, aanhef en onder a, van het burgerlijk wetboek van Rechtsvordering (Rv) in deze zaak rechtsmacht heeft.
3.11.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het Nederlands recht van toepassing is en heeft vervolgens ook Nederlands recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
Omgang
3.11.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar grieven tegen de vastgestelde voorlopige BOR 2-regeling ingetrokken. Daarom zal de vrouw niet-ontvankelijk worden verklaard in dit verzoek in hoger beroep.
Vervangende toestemming erkenning
3.11.4.
Ingevolge artikel 1:204 lid 3 BW kan de toestemming (tot erkenning) van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen door de toestemming van de rechter worden vervangen, tenzij deze erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon:
de verwekker van het kind is, of
de biologische vader van het kind, die niet de verwekker is en in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind.
3.11.5.
Het hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank die tot de bestreden beschikking hebben geleid en neemt die na eigen onderzoek en waardering over en maakt die tot de zijne. Het hof voegt hier, op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, het volgende aan toe.
3.11.6.
Op grond van artikel 1:204 lid 3 BW dient een afweging te worden gemaakt tussen de belangen van de betrokkenen. Het belang van de man bij zijn aanspraak op erkenning van [minderjarige] moet worden afgewogen tegen het belang van de vrouw bij niet-erkenning en tegen de belangen van [minderjarige] . Het staat onbetwist vast dat de man de verwekker is van [minderjarige] . Ook is niet in geschil dat de ouders samen een relatie dan wel een islamitisch huwelijk hebben gehad en dat daaruit [minderjarige] is geboren. Volgens vaste jurisprudentie geldt als uitgangspunt dat het kind en de man die verwekker is, er in beginsel recht op hebben dat hun relatie rechtens als een familierechtelijke betrekking wordt erkend.
Het belang van de vrouw is in de wet nader omschreven als haar belang bij een ongestoorde verhouding met haar kind. Wanneer de vrouw emotionele weerstand heeft tegen de erkenning is dit op zichzelf onvoldoende grond om de vervangende toestemming tot erkenning te weigeren. Dit kan anders liggen indien de weerstand van de vrouw belangrijke negatieve gevolgen heeft voor het kind.
Voor wat betreft de belangen van het kind geldt dat door de erkenning het kind niet mag worden belemmerd in zijn evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. Dit zou onder meer het geval kunnen zijn wanneer de vrouw ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is het kind het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft. Het enkele feit dat het kind (enige) weerslag zou ondervinden van de inbreuk die de erkenning maakt op zijn of haar gezinsleven met de vrouw, kan niet worden aanvaard als schade aan zijn of haar belangen.
3.11.7.
De stelling van de vrouw dat de erkenning haar belangen bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] schaadt of dat een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] in het gedrang is onvoldoende aannemelijk geworden. De vrouw heeft weliswaar ter onderbouwing van haar stelling een verslag van haar huisarts in het geding gebracht, maar hieruit blijkt slechts dat zij op 27 juni 2024 contact heeft gehad met haar huisarts vanwege problemen met haar ex-partner en dat zij in verband hiermee is verwezen naar [GGZ] GGZ voor verdere mentale ondersteuning.
Voorts heeft de vrouw op geen enkele wijze met concrete objectieve feiten en omstandigheden onderbouwd dat de angst voor ontvoering naar Algerije na erkenning van [minderjarige] gerechtvaardigd is. Voor zover de vrouw betoogt dat de man geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en daarom een reëel risico op ontvoering bestaat, wordt hieraan voorbij gegaan. De man woont al veertien jaar niet meer in Algerije en is er, zo heeft hij verklaard, de afgelopen vier jaar niet geweest. Hij heeft een eigen bedrijf in Frankrijk , heeft daar een tijdelijke verblijfsvergunning, woont en werkt in België en is daar in zekere zin geworteld. De enkele angst van de vrouw voor ontvoering, nog daargelaten dat niet aannemelijk is geworden dat deze gerechtvaardigd is, brengt niet althans niet zonder meer met zich dat zij door de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand zal komen te verkeren, dat zij niet in staat is om [minderjarige] het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat hij nodig heeft. Daarbij komt dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat haar angst voor ontvoering hoe dan ook bestaat en blijft bestaan, ongeacht de erkenning. Haar angst zal alleen groter worden in het geval dat de man [minderjarige] erkent. Wanneer het hof beslist om de vervangende toestemming tot erkenning niet in stand te laten en het verzoek van de man alsnog af te wijzen, neemt dit de angst voor ontvoering dan ook niet weg bij de vrouw.
Derhalve is niet aannemelijk geworden dat door de erkenning de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] worden geschaad of [minderjarige] door de erkenning zal worden belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. Het is in het belang van [minderjarige] dat hij met de man in een familierechtelijke betrekking komt te staan. Daarbij neemt het hof in overweging dat de belangen van [minderjarige] mogelijk juist in het gedrang komen wanneer de situatie dat er geen erkenning is langer voortduurt. Daar komt nog bij dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard [minderjarige] pas (en desgevraagd) statusvoorlichting te zullen geven op een latere leeftijd.
Conclusie
3.12.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven van de vrouw niet slagen. Het hof zal de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek om de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover deze de voorlopige BOR 2-regeling betreft;
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 19 december 2023, voor zover de rechtbank vervangende toestemming aan de man heeft verleend om [minderjarige] te erkennen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, C.N.M. Antens en A.M. van Riemsdijk en is in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.