ECLI:NL:GHSHE:2024:253

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
20-001584-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Limburg inzake bedreiging en openlijk geweld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarbij de verdachte is veroordeeld voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 65 dagen, waarvan 25 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 160 uren. De benadeelde partij had een vordering tot schadevergoeding ingediend, die gedeeltelijk werd toegewezen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, waarbij zij een beroep deed op noodweer en noodweerexces. Het hof heeft de zaak onderzocht op de terechtzitting in hoger beroep en heeft de verklaringen van de verdachte en de benadeelde partij gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat er geen bewijs was voor de stelling van de verdachte dat de benadeelde partij met een vuurwapen dreigde. De camerabeelden toonden geen vuurwapen en de verklaringen van getuigen werden als ongeloofwaardig beschouwd. Het hof heeft het beroep op noodweer en putatief noodweer verworpen, omdat er geen sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met inachtneming van de gronden die in het arrest zijn uiteengezet.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001584-22
Uitspraak : 24 januari 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 6 juli 2022, in de strafzaak met parketnummer 03-659187-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezen verklaard en dat gekwalificeerd als:
  • ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ (feit 1),
  • ‘openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen’ (feit 2),
de verdachte deswege strafbaar verklaard en haar veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 65 dagen, waarvan 25 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht. Verder heeft de rechtbank aan de verdachte een taakstraf voor de duur van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis opgelegd. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toegewezen tot € 300,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, subsidiair, indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt, 6 dagen gijzeling. De rechtbank heeft de vordering voor het meergevorderde afgewezen en de verdachte veroordeeld in de proceskosten. Ten slotte is het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.150,00, bestaande uit € 150,00 aan materiële schade en € 1.000,- aan immateriële schade.
De benadeelde partij heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep gehandhaafd, met daarbij de opmerking dat het bedrag wordt gematigd, in die zin dat de kostenpost ten aanzien van de ziekenhuisdaggeldvergoeding ad € 150,00 wordt ingetrokken. Dit leidt ertoe dat het resterende bedrag van de vordering € 1000,00 aan immateriële schade behelst.
Derhalve is de vordering tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.000,00 aan het oordeel van het hof onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .
Door en namens de verdachte is primair betoogd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, vanwege een geslaagd beroep op (putatief) noodweer(exces). Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd. Ten slotte zijn er opmerkingen gemaakt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, met aanvulling van de gronden voor wat betreft de bewijsmiddelen en voor wat betreft de verwerping van het beroep op noodweer.
Aanvulling van de bewijsmiddelen
Het hof vult de bewijsmiddelen zoals gebezigd door de rechtbank met het volgende aan:
-
Eigen waarneming van dit hof ten aanzien van de camerabeelden ‘PtrBrghlDeel 3_blurred’, gedaan ter terechtzitting van 10 januari 2024,dat vanaf 01:17 op de beelden te zien is dat verdachte naar buiten komt, in de richting van aangever loopt met haar rechterarm gestrekt voor zich en met in haar rechterhand een mes, terwijl aangever daarop achteruitloopt.
Aanvulling van de gronden ten aanzien van het verweer van noodweer(exces), dan wel putatief noodweer(exces)
In hoger beroep is van de zijde van de verdachte – op gronden zoals verwoord in de pleitnota – nog(maals) betoogd dat er sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding jegens de verdachte waartegen de verdachte zich gerechtvaardigd mocht verdedigen. In afwijking van het verweer in eerste aanleg wordt nu echter gesteld dat aangever [slachtoffer] een vuurwapen bij zich had toen hij voor de deur van verdachte stond. De verklaring van de verdachte dat [slachtoffer] haar en haar familie bedreigde met een vuurwapen vindt bovendien steun in het volgende. Aangever beschikte de betreffende dag ook daadwerkelijk over een vuurwapen, dat hij in ieder geval later ter hand had en gebruikte. Daarnaast heeft de jongste zoon van verdachte, [getuige 1] het vuurwapen ook gezien en daarover verklaard. Ten slotte wordt het gesteund door de leugenachtige verklaringen die aangever en getuige [getuige 2] over het vuurwapen hebben afgelegd. Indien en voor zover de verdachte de grenzen van de verdedigingshandelingen zou hebben overschreden doet de verdediging een beroep op noodweerexces nu dit werd veroorzaakt door een hevige gemoedsbeweging vanwege de bedreiging met een vuurwapen door de buurman. In het geval het hof van mening is dat aangever niet met een vuurwapen voor de deur stond, dan beroept de verdachte zich ten slotte op putatief noodweer(exces) nu uit het dossier duidelijk is geworden dat aangever in het verleden vaker over een vuurwapen beschikte en er niet voor terugdeinsde om dit tegen de verdachte en haar familie te gebruiken. Dat betekent volgens de verdediging dat onderzocht dient te worden of er sprake was van een verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor het slagen van een beroep op noodweer is vereist dat de handeling is geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of de onmiddellijke dreiging daarvan. Hierin ligt besloten dat de verdedigingshandeling moet voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Voor het slagen van een beroep op noodweerexces dient er sprake te zijn van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging. Daarvan kan slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Ten slotte dient voor het slagen van een beroep op het zogenoemde putatieve noodweer(exces) onderzocht te worden of er sprake is van een verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat zij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat zij zich moest verdedigen op de wijze als zij heeft gedaan omdat zij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Het hof stelt op grond van de camerabeelden met betrekking tot de situatie voor en tijdens de geweldsexplosie voor de woning van de verdachte (bestandsnaam PtrBrghlDeel 3_blurred), en het verhandelde ter terechtzitting het volgende vast.
Op geen enkel moment is op de camerabeelden – zowel het moment dat aangever voor de woning van de verdachte staat als tijdens de worsteling - bij aangever een vuurwapen zichtbaar, terwijl de beelden helder zijn en aangever duidelijk in beeld verschijnt. Op de beelden voor de woning van verdachte is ook niet te zien dat de aangever een beweging maakt waaruit verdachte zou kunnen hebben afgeleid dat hij op dat moment over een vuurwapen beschikte. Het hof is van oordeel dat het zichtbaar zijn van een vuurwapen op de camerabeelden voor de hand had gelegen, mede gelet op de worsteling die plaatsvond en het feit dat aangever tijdens deze worsteling een loszittende korte broek aan had. Daarnaast had het voor de hand gelegen dat aangever -zo hij een vuurwapen bij zich had- dit getrokken zou hebben op het moment dat hij door verdachte en haar zoons met een mes werd bedreigd en aangevallen. Bovendien heeft geen enkele onafhankelijke getuige die het incident heeft gezien een verklaard over een vuurwapen bij aangever gedurende het gebeuren op straat. De verklaring van de zoon van de verdachte [getuige 1] acht het hof, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het tijdsverloop tussen het incident en het afleggen van diens verklaring bij de politie, alsmede de familieband met verdachte, ongeloofwaardig. Het hof hecht dan ook geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat aangever reeds vóór de geweldsexplosie een vuurwapen bij zich had en de verdachte daarmee bij haar woning heeft bedreigd, nu deze verklaring geen steun vindt in de camerabeelden en het procesdossier. De feiten en omstandigheden over (de dreiging van) een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd zijn aldus niet aannemelijk geworden. Evenmin volgt uit de feiten en omstandigheden dat er op dat moment aanleiding was om een dergelijke dreiging aanwezig te achten.
Dat aangever de betreffende dag wel een vuurwapen voorhanden heeft gehad, maakt dat niet anders, nu dit niet heeft plaatsgevonden voor of tijdens de bedreiging en de toepassing van geweld tegen aangever. Daarnaast leidt de verklaring van de verdachte dat aangever haar en haar familie eerder zou hebben bedreigd met een vuurwapen – zelfs indien dit op de waarheid zou berusten – op basis van het voorgaande niet tot de conclusie dat er een reden was om aan te nemen dat hij een wapen bij zich had op het moment dat hij bij de verdachte voor de woning stond
Gelet op het vorenstaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat de verdachte de haar verweten gedraging niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor haar de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daartoe. Het hof verwerpt mitsdien het beroep op noodweer. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat – bij het ontbreken van een noodweersituatie - tevens het beroep op noodweerexces) dient te worden verworpen.
Het voorstaande leidt naar het oordeel van hof eveneens niet tot de conclusie dat de verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald over een dreigend gevaar. Het hof verwerpt met de rechtbank derhalve eveneens het beroep op putatief noodweer(exces).
Voor de overige door de verdediging gevoerde verweren in hoger beroep sluit het hof zich aan bij de verwerping daarvan door de rechtbank en bevestigt het vonnis waarvan beroep dan ook in zoverre.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. M.L.P. van Cruchten, voorzitter,
mr. F.P.E. Wiemans en mr. M. van der Horst, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.B. Mobach en mr. L. van Harskamp, griffiers,
en op 24 januari 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.