ECLI:NL:GHSHE:2024:252

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
200.334.309_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 351 Rv in hoger beroep van een kort geding over huur en ontruiming

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door twee appellanten, [appellante 1] en [appellante 2], tegen [geïntimeerde]. De zaak betreft een incident ex artikel 351 Rv, waarbij de appellanten de schorsing van de tenuitvoerlegging van een eerder vonnis van de kantonrechter hebben verzocht. Dit vonnis, gewezen op 28 september 2023, veroordeelde de appellanten tot ontruiming van de door hen gehuurde kamers en tot betaling van achterstallige huur aan de geintimeerde. De kantonrechter had de uitvoerbaarheid bij voorraad van zijn vonnis verklaard, wat de aanleiding vormde voor het hoger beroep.

De appellanten hebben in hun hoger beroep aangevoerd dat er omstandigheden zijn die hun belang bij behoud van de bestaande toestand zwaarder maken dan het belang van de geintimeerde bij de uitvoerbaarheid van het vonnis. Het hof heeft echter vastgesteld dat de appellanten niet voldoende feiten en omstandigheden hebben aangedragen om deze belangenafweging te onderbouwen. Bovendien is gebleken dat de appellanten het gehuurde inmiddels hebben verlaten, waardoor de noodzaak voor schorsing van de tenuitvoerlegging is komen te vervallen.

Het hof heeft de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging afgewezen en de beslissing over de proceskosten aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak. De zaak staat nu op de rol voor memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, waarbij verdere beslissingen zijn aangehouden. Het arrest is uitgesproken op 30 januari 2024 door de rechters S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.334.309/01
arrest van 30 januari 2024
gewezen in het incident ex artikel 351 Rv in de zaak van

1.[appellante 1] ,wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen: [appellante 1] ;
2.
[appellante 2] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [appellante 2] ;
appellanten in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat: mr. C. Mohr te Maastricht ,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. A.A. Mukuchian te Maastricht ,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 oktober 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van 28 september 2023, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht , gewezen tussen [appellante 1] en [appellante 2] als gedaagden en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 10678992 CV EXPL 23-3755)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven, tevens houdende een incidentele vordering ex artikel 351 Rv (genaamd incidenteel appel);
  • de antwoordmemorie in het incident van [geïntimeerde] ;
  • de memorie van antwoord in principaal hoger beroep tevens houdende memorie van grieven in incidenteel hoger beroep tevens houdende eiswijziging van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest in het incident bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
In het incident wordt – voor zover van belang - uitgegaan van de volgende feiten:
a. [geïntimeerde] is eigenaar van het pand aan de [adres] . Hij verhuurt in dat pand een aantal kamers.
b. [appellante 1] heeft woonruimte (waaronder kamer 12 met het daarboven gelegen zolderdeel) gehuurd in dat pand tegen een aanvangshuurprijs van € 650,- per maand.
c. [appellante 2] heeft woonruimte (waaronder in ieder geval kamer 7) gehuurd in dat pand tegen een huurprijs van € 450,- per maand.
3.2.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter (kort samengevat):
1. [appellante 1] veroordeeld om het door hem gehuurde te ontruimen en tot betaling aan [geïntimeerde] van € 700,- per maand vanaf 1 september 2023 tot aan de dag van ontruiming, vermeerderd met de wettelijke rente;
2. [appellante 2] veroordeeld om het door haar gehuurde te ontruimen en tot betaling aan [geïntimeerde] van € 5.685,- aan achterstallige huurtermijnen, vermeerderd met de wettelijke rente, alsmede tot betaling van € 495,- per maand vanaf 1 september 2024 tot aan de dag van ontruiming, vermeerderd met de wettelijke rente;
3. [appellante 1] en [appellante 2] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 12.100,-;
4. [appellante 1] en [appellante 2] veroordeeld om medewerking te verlenen alsook toegang te verschaffen tot het door hen gehuurde aan [geïntimeerde] en diens hulppersonen dat nodig is om het gehuurde in zodanige staat te brengen zodat het gehuurde voldoet aan de eisen uit het dwangsommenbesluit van de gemeente;
5. [appellante 1] en [appellante 2] veroordeeld om, wanneer zij niet vrijwillig voldoen aan de hiervoor onder 4 genoemde veroordeling, het gehuurde tijdelijk, voor de duur die nodig is om het gehuurde in een zodanige staat te brengen zodat het gehuurde voldoet aan de eisen uit het dwangsommenbesluit van de gemeente, te verlaten en ter beschikking te stellen van [geïntimeerde] ;
6. [appellante 1] en [appellante 2] veroordeeld in de proceskosten.
Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3.3.
[appellante 1] en [appellante 2] zijn van dit vonnis in hoger beroep gegaan en hebben in de dagvaarding in hoger beroep een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring opgeworpen.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd tegen de vordering in het incident.
Op de standpunten van partijen zal het hof in het hiernavolgende ingaan.
3.4.
Bij de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging (artikel 351 Rv) heeft op grond van HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 het volgende te gelden.
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser of verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
3.5.
De kantonrechter heeft de beslissingen om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren niet gemotiveerd. Het komt dus aan op een afweging van de belangen van partijen (zie de hiervoor onder 3.4. sub a en b genoemde maatstaven). Daarbij dient uit te worden gegaan van de in het bestreden vonnis gegeven beslissingen en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen.
3.6.
[appellante 1] en [appellante 2] stellen dat er omstandigheden zijn die meebrengen dat hun belang bij behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerde] die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen. Zij geven echter niet aan welke omstandigheden dit zouden moeten zijn. Dit heeft tot gevolg dat het hof niet toekomt aan de belangenafweging zoals hiervoor genoemd in 3.4. sub a.
Bovendien is gebleken dat [appellante 1] en [appellante 2] het gehuurde inmiddels hebben verlaten en ontruimd. Volgens [appellante 1] en [appellante 2] is het hoger beroep gericht op de hoofdelijke veroordeling van de geldsom alsmede op de toewijzing van de vermeende huurachterstanden van [appellante 2] . Ook op deze onderdelen hebben [appellante 1] en [appellante 2] niet, dan wel onvoldoende, gesteld wat de omstandigheden zijn die meebrengen dat hun belang zwaarder weegt bij behoud van de bestaande toestand dan het belang van [geïntimeerde] .
3.7.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof geen gronden aanwezig acht om de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis ex artikel 351 Rv te schorsen. Deze incidentele vordering dient dan ook te worden afgewezen.
3.8.
De beslissing over de proceskosten in het incident zal worden aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
3.9.
De zaak staat vandaag op de rol voor memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep tevens houdende antwoord op de wijziging eis aan de zijde van [appellante 1] en [appellante 2] (ambtshalve peremptoir). Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst af de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex artikel 351 Rv;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verstaat dat de zaak vandaag op de rol staat voor memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep en antwoord op de wijziging eis aan de zijde van [appellante 1] en [appellante 2] (ambtshalve peremptoir;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 januari 2024.
griffier rolraadsheer