In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat op 18 juli 2023 was gewezen. De verdachte, geboren in 1969, was in eerste aanleg veroordeeld voor meerdere feiten, waaronder bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en vernieling. De rechtbank had een gevangenisstraf van 24 maanden opgelegd, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren, en had tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd aan de benadeelde partij.
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zou bevestigen. De verdediging heeft verweer gevoerd tegen de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf en tegen de beslissing op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij. Het hof heeft het onderzoek in hoger beroep gevoerd en kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en het verweer van de verdediging.
Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht de vordering tot tenuitvoerlegging heeft toegewezen en dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen aanleiding geven om hiervan af te wijken. Tevens heeft het hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht een schatting van de schade heeft gemaakt. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding voor zowel materiële als immateriële schade toegewezen, waarbij het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij psychisch letsel heeft opgelopen als gevolg van de bewezenverklaarde feiten.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis waarvan beroep bevestigd, met inachtneming van de overwegingen die in het arrest zijn opgenomen.