ECLI:NL:GHSHE:2024:2496

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 augustus 2024
Publicatiedatum
5 augustus 2024
Zaaknummer
20-002064-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling met voorbedachten rade door verdachte in asielzoekerscentrum

Op 5 augustus 2024 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die op 27 januari 2022 in een asielzoekerscentrum in Sweikhuizen hete olie over twee medewerkers heeft gegooid. De verdachte, die niet akkoord ging met zijn overplaatsing naar een ander asielzoekerscentrum, heeft met voorbedachten rade gehandeld. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachte rade de slachtoffers, [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II], zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht door hen met hete olie te besprenkelen. De rechtbank Limburg had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar, maar het hof heeft deze straf verhoogd naar 14 jaar, rekening houdend met de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers. De slachtoffers hebben ernstige brandwonden opgelopen, waarvoor zij langdurige medische behandeling hebben ondergaan. Het hof heeft ook schadevergoedingen toegewezen aan de slachtoffers, waaronder immateriële schade van €50.000,00 voor elk van hen. De verdachte is tevens veroordeeld tot het verbeurd verklaren van de in beslag genomen flessen en aansteker die hij heeft gebruikt bij de mishandeling.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002064-23
Uitspraak : 5 augustus 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 10 juli 2023, in de strafzaak met parketnummer 03-023597-22 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum verdachte] ,
thans verblijvende in P.I. [P.I.] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft de verdachte ter zake van ‘zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor duur van 12 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij I] gedeeltelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 57.650,90 (bestaande uit € 7.650,90 aan materiële schade en € 50.000,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Ten aanzien van de meergevorderde materiële schade is de benadeelde partij [benadeelde partij I] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij II] volledig toegewezen, te weten een bedrag van € 50.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Ten slotte heeft de rechtbank de in beslag genomen flessen en aansteker verbeurdverklaard.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen, met uitzondering van de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij I] . De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de in hoger beroep door de benadeelde partij [benadeelde partij I] gevorderde schade volledig voor toewijzing in aanmerking komt, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De verdediging heeft primair partiële vrijspraak bepleit, namelijk voor zover aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij met voorbedachten rade heeft gehandeld. Subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. Voorts heeft de verdediging een standpunt ingenomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] .
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank heeft bewezenverklaard en de kwalificatiebeslissing. Het hof zal aan de bewezenverklaring echter andere bewijsmiddelen ten grondslag leggen dan de rechtbank. Bovendien komt het hof tot een andere strafoplegging en tot een andere beoordeling van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij I] . Het vonnis van de rechtbank zal daarom omwille van de leesbaarheid integraal worden vernietigd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 27 januari 2022 te Sweikhuizen, gemeente Beekdaelen, aan [benadeelde partij I] en/of [benadeelde partij II] opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel, te weten ernstige brandwonden in het gelaat en/of over het lichaam heeft toegebracht door een hoeveelheid hete olie, althans hete vloeistof, in het gelaat en/of over het lichaam van die [benadeelde partij I] en/of [benadeelde partij II] te gooien.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 27 januari 2022 te Sweikhuizen, gemeente Beekdaelen, aan [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel, te weten ernstige brandwonden in het gelaat en/of over het lichaam heeft toegebracht door een hoeveelheid hete olie in het gelaat en/of over het lichaam van die [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] te gooien.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1]
1.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 januari 2022 (p. 16-17), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant I] en [verbalisant II] :
Op 27 januari 2022, om 18:20 uur, waren wij, verbalisanten [verbalisant I] en [verbalisant II] ,
belast met de incidentenafhandeling. Omstreeks 18:30 uur kregen wij de melding om te rijden naar de [adres I] te Sweikhuizen. Hier zou een woningbrand zijn waarbij een persoon in brand zou staan. Om 18:40 uur kwamen wij ter plaatse op de genoemde locatie. Wij zijn samen met het personeel van de ambulance naar boven gelopen. Wij zagen dat door de gehele trappengang olie op de grond lag. Tevens zagen wij dat deze olie ook op verdieping twee lag. Op de tweede etage stond een vrouw onder de douche met ernstige brandwonden. Deze vrouw is door het ambulance personeel behandeld. Wij hoorden vervolgens dat er ook nog een tweede slachtoffer zou zijn. Dit slachtoffer zat reeds in één van de ambulances. Ik, verbalisant [verbalisant I] , heb de gegevens van beide slachtoffers weten te achterhalen. Dit zou gaan om:
  • [benadeelde partij I] , [voornaam benadeelde partij I] , geboren op [geboortedatum benadeelde partij I] (
  • [benadeelde partij II] , [voornaam benadeelde partij II] (
Beide slachtoffers zijn met spoed naar het Klinikum in Aachen vervoerd.
2.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 22 februari 2022 (p. 59-67), voor zover inhoudende als weergave van het verhoor van aangeefster [benadeelde partij I] :
Ik doe aangifte terzake van poging doodslag c.q. zware mishandeling, gepleegd op donderdag 27 januari 2022, omstreeks 18:25 uur, in het gebouw van het asielzoekerscentrum te Sweikhuizen, gemeente Beekdaelen. Ik ben nu pas in staat om aangifte te doen omdat ik vanaf het plegen van het feit tot en met vrijdag 18 februari jongstleden heb verbleven in de Universitätskliniek te Aken (Duitsland).
Ik ben werkzaam in het AZC te Sweikhuizen. Ik was op 27 januari 2022 werkzaam op een avonddienst, samen met mijn collega [benadeelde partij II] . Het brandalarm in de keuken op de derde etage ging af. We pakten de trappen aan de voorzijde van het gebouw. [benadeelde partij II] was daar eerder omdat ik nog in gesprek was. We communiceren via portofoons. Zij liet mij weten dat ze al onderweg was. Ik ben haar vlak daarna gevolgd. Zij ging net van de tweede verdieping, de overloop, daar de hoek om, om naar de derde verdieping te gaan. Ik stond zelf vlak voor de overloop van de tweede verdieping. Ik zag niet precies wat er gebeurde, maar ik zag vloeistof naar beneden komen. Die vloeistof trof [benadeelde partij II] . Zij is toen direct weggedoken. Voor zover ik me kan herinneren heb ik van die eerste worp nog niet veel over mij heen gekregen. [benadeelde partij II] schreeuwde van de pijn. Ik zag de stoom meteen en rook dat de vloeistof olie betrof. Ik wilde daarom [benadeelde partij II] daar weghalen. Ik ben de trap op gelopen om haar weg te slepen of dragen, om haar daar weg te krijgen. Nog voordat ik helemaal bij haar was kwam die tweede worp. Het was een ketel met twee handvatten.
Ik zag de inhoud van de pan zo op me afkomen. Ik heb me zo snel mogelijk proberen weg te draaien. Ik zag dat het één persoon was die de olie gooide. Toen had ik helse pijn, ik was geraakt door de vloeistof. Daarna ben ik van de tweede verdieping helemaal naar de eerste verdieping op mijn billen naar beneden gegleden. Die olie was namelijk zo spekglad dat ik viel. Op de eerste verdieping zag ik andere bewoners. Die heb ik gevraagd of ze me onder de douche konden helpen. Ik heb gehoord dat de persoon die de olie heeft gegooid, [verdachte] (
het hof begrijpt: de verdachte) is. Hij had die dag te horen gekregen dat hij naar een ander AZC verplaatst werd. Hij was niet blij met dat nieuws. Ik heb uiteindelijk twee dagen in coma en een week op de IC gelegen. Ook heb ik een huidtransplantatie ondergaan. De huidtransplantatie heeft plaatsgevonden op beide schouders en op mijn wreef van mijn rechtervoet. Die huid hebben ze weggehaald bij mijn rechterdijbeen. Daar heb ik nu een diepe schaafwond, lopend vanaf mijn knie tot aan mijn onderkant bil. Verder is er een incisie in mijn keel gemaakt voor de intubatie. Ik heb brandwonden op de volgende plekken:
- boven op mijn hoofd, meer in het bijzonder de linker bovenkant en linker zijkant en linkeroor;
- links op mijn voorhoofd;
- mijn linkerschouder tot onderkant linker schouderblad;
- mijn rechterschouder tot halverwege het rechter schouderblad;
- rechterhand: binnenkant pols en handpalm. En de bovenkant hand, op de duim en
wijsvinger. De verwonding loopt dan tot bovenkant pols;
- brandverwondingen van spetters ter hoogte van de rechter elleboog;
- linkerarm: brandverwondingen van spetters op mijn bovenarm, iets boven de elleboog;
- linker onderarm: bovenkant helemaal tot aan de knokkels van de hand;
- linker dijbeen: brandwond aan de bovenkant van de lies tot aan de knie;
- rechter scheenbeen: grote spat(brand)wonden;
- rechtervoet: wreef, is getransplanteerd.
Mijn schouders hebben derdegraads brandwonden en mijn hoofd heeft tweedegraads
brandwonden. Alle brandwonden zijn tweede- of derdegraads.
3.
Een geschrift, te weten een brief [huid- en oedeemtherapie] d.d. 5 juli 2024 (los opgenomen), voor zover inhoudende:
Mevr [benadeelde partij I] is sinds 22 april 2022 bij ons in behandeling na het oplopen van multipele brandwonden gelokaliseerd op haar schouders, armen, been en gelaat. Vanwege de pijn zijn wij toendertijd heel voorzichtig moeten starten met littekentherapie. Na enkele weken konden wij de huid steeds meer mobiliseren en hebben wij het gebruik van ons endermologie apparaat (LPG) erbij ingezet. Tot op heden zetten wij deze behandeling bij [benadeelde partij I] in. De brandwonden zijn door de behandelingen dermate verbeterd en veel soepeler geworden, echter blijven ernstig van aard. We hebben de therapie van tweemaal per week af kunnen bouwen naar eenmaal per week. Behandeling van de littekens zal noodzakelijk blijven.
4.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 31 maart 2022 (p. 74-79), voor zover inhoudende als weergave van het verhoor van aangeefster [benadeelde partij II] :
Ik doe bij deze aangifte ter zake poging doodslag c.q. zware mishandeling, gepleegd op donderdag 27 januari 2022, omstreeks 18:25 uur, in het gebouw van het asielzoekerscentrum te Sweikhuizen, gemeente Beekdaelen. Ik heb tot maandag 5 maart jongstleden in het ziekenhuis in Keulen gelegen.
Ik ben werkzaam in het AZC te Sweikhuizen. Op 27 januari jongstleden had ik een late dienst. Bij de overdracht vertelden collega's van de ochtenddienst dat twee collega's op de kamer van [verdachte] waren geweest om hem te vertellen dat hij naar een andere locatie zou gaan in verband met zijn asielprocedure. Daar was [verdachte] niet blij mee. Ik hoorde het brandalarm. Het betrof het brandalarm in de keuken op de derde etage. Daarop heb ik [benadeelde partij I] opgeroepen via de portofoon. Daarop ben ik begonnen te lopen, alleen, richting de keuken op de derde etage. Dit gaat via het trappenhuis. Ter hoogte van de tweede etage richting de derde etage, stond ik al met een voet op de onderste trede om naar de derde etage te gaan. Ik werd opgewacht door [verdachte] . Hij stond op de trap, ongeveer op de 4e/5e trede van bovenaf geteld. Ik keek hem recht in zijn ogen. Hij zei vervolgens iets, ik hoorde niet wat hij zei, en ik zag dat hij een ketel in zijn handen had. Vervolgens maakte hij met deze ketel een gooibeweging waarop ik mij wegdraaide en olie op mijn linkerzijde en mijn hele rug terechtkwam. De hoeveelheid olie had alles kunnen doorbranden, waaronder mijn strot. Gelukkig had ik mij omgedraaid. In een beweging greep ik naar de linker deurklink en ik ben via de linker deur van de voorbouw op de tweede etage gevlucht. Ik heb alles uit mijn handen laten vallen tijdens het vluchten. Ik zag [benadeelde partij I] op dezelfde etage als waar ík mij bevond, maar op het andere trapdeel, lager op de trap zitten en in haar gezicht wrijven. De diameter van de pan was ongeveer 30-40 centimeter. Ik heb in totaal 3 weken op de IC gelegen en ben in totaal 5,5 tot 6 weken in Keulen geweest. Op 27 januari ben ik binnengebracht en op 5 maart 2022 weer ontslagen. Ik heb vier huidtransplantaties gehad. De enige plek op mijn lichaam waar ik niks had was mijn linkerbeen. Dat is nu volledig gehavend omdat ze deze huid hebben gebruikt voor de transplantaties. Uiteindelijk hebben ze ook nog huid van mijn rechterbeen daarvoor gebruikt. De eerste drie transplantaties waren voor mijn rug en schouders omdat deze er het ergste aan toe waren. Ook de flank onder mijn linkerarm is flink getransplanteerd. Verder heb ik in het ziekenhuis in Keulen tot twee keer toe een bloedtransfusie ondergaan. Ik ben 23% derdegraads verbrand geraakt. Op de volgende plekken:
- achterhoofd;
- nek;
- schouders links en rechts;
- bovenarmen links en rechts;
- rug;
- rechter bovenbeen;
- rechter kuit.
In mijn gezicht heb ik spetters gekregen. Op mijn rechterwang. Deze verwondingen waren minder ernstig en werden alleen ingesmeerd. Van mijn rechteroor hebben ze een stukje van mijn oorlel weggesneden omdat dit ernstig verbrand was. Mijn onderarm links was ook gewond.
5.
Een geschrift, te weten een brief van [behandelaar I] d.d. 8 juni 2023 (los opgenomen), voor zover inhoudende:
Betreffende: [voornaam benadeelde partij II] [benadeelde partij II]
Pathologie: Sequellen van zware brandwonden ter hoogte van hals, schouder en bovenarm, 23%
graad 3.
Behandeling:
1. Mobilisatie
2. Myofasciale release
3. Litteken behandeling
Sinds 14 maart 2022 is [voornaam benadeelde partij II] [benadeelde partij II] bij ons in behandeling wegens zware brandwonden ter hoogte van hals, cenricale en thoracale wervelkolom, schouder en bovenarm. Gezien het grote gebied en ernst van de brandwonden gaat dit zeer moeizaam. Momenteel zijn we voornamelijk bezig met myofasciale behandelingen en litteken behandelingen van de brandwonden. Hier boeken we trage voorruitgang, echter is er nog een lange weg af te leggen. We gaan verder aan een frequentie van 2-3 keer in de week met deze behandelingen.
6.
Een geschrift, te weten een bericht van [behandelaar II] d.d. 21 november 2022 (los opgenomen), voor zover inhoudende:
Wij zagen [voornaam benadeelde partij II] [benadeelde partij II] op de raadpleging plastische, reconstructieve en esthetische heelkunde op 21 november 2022. De littekens zijn nog steeds erg uitgesproken. Vooral ter hoogte van de hals rechts is er sterke retractie van het litteken. Naar chirurgische behandeling van de littekens toe stel ik voor dat er voldoende lang gewacht wordt tot de littekens minder actief zijn.
7.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 27 januari 2022 (p. 121-122), voor zover inhoudende als weergave van het verhoor van getuige [getuige I] :
Ik ben werkzaam op het asielzoekerscentrum gelegen [adres I] te Sweikhuizen. Vandaag, 27 januari 2022, ben ik om 08:00 uur aan mijn dienst begonnen. Omstreeks 12:15 uur kwam [verdachte] (
het hof begrijpt hier en hierna: de verdachte) naar mij toe. [verdachte] zei tegen mij dat hij mij een e-mail had gestuurd. Ik zag dat in de e-mail bijlagen aanwezig waren. Meestal als een cliënt een e-mail naar mij stuurt is het de bedoeling dat ik de bijlagen print. Ik zei tegen [verdachte] dat hij zich bij de receptie moest melden na mijn pauze. Ik sprak met hem af om 14:00 uur. Om 14:11 uur kwam ik aan bij de receptie en daar zag ik [verdachte] . Ik zei tegen hem dat hij met mij mee kon lopen, dan zou ik de documenten voor hem printen. Tevens zei ik tegen hem dat ik met hem een gesprek wilde hebben vanwege het feit dat hij op 9 februari 2022 overgeplaatst zou worden naar het asielzoekerscentrum in Arnhem. Er was namelijk besloten dat [verdachte] in verband met zijn lopende procedures overgeplaatst ging worden. Wie dit precies besluit weet ik niet, maar vaak zijn wij degene die dit mededelen aan de bewoner(s). Toen ik het mededeelde aan [verdachte] sloeg hij helemaal dicht. Hij zei dat niks meer hoefde geprint te worden. Hij zwaaide met zijn hand naar mij en zei “nee nee, het is goed.” [verdachte] draaide zich weg van mij en liep de trappen omhoog. Rond 16:30 uur ben ik vertrokken op mijn werk.
8.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Limburg d.d. 26 juni 2023, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
Het klopt dat ik op 27 januari 2022 in het AZC in Sweikhuizen hete olie over [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] heb gegooid. Zij waren medewerkers van het COA. Ik heb dit gedaan omdat ze mij wilden overplaatsen naar een ander AZC. Dat wilde ik niet, maar ik moest toch overgeplaatst worden. Ik wilde eigenlijk de olie gooien op een andere medewerkster van het AZC, [medewerkster] , maar [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] kwamen eerder naar boven. Het klopt dat ik voorafgaand aan het feit de olie heb verwarmd in de keuken. Ook heb ik een zakdoek in brand gestoken en bij het brandalarm gehouden zodat het brandalarm af zou gaan. Ik hoopte dat [medewerkster] naar aanleiding van de brandmelding naar boven zou komen. Echter kwamen [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] eerst en toen heb ik de hete olie over hen gegooid.
9.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 22 juli 2024, voor zover inhoudende:
Het klopt dat ik op 27 januari 2022 in het AZC in Sweikhuizen hete olie over [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] heb gegooid. De flessen olie had ik al een tijdje in mijn bezit. De flessen lagen in mijn kamer.
U, voorzitter, vraagt aan mij wat ik op 27 januari 2022 precies met de flessen olie heb gedaan. Ik heb de olie in de keuken verwarmd en daarna op [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] gegooid. Ik heb de olie in een pan gedaan en verwarmd. Ik zag dat de olie heet was. Het waren twee pannen. Het waren twee pannen van ieder twee liter. De flessen olie heb ik over de twee pannen verdeeld. Ik heb twee of vier flessen olie in die pannen gedaan voordat ik ze verwarmde. Ik had flessen van 1 liter en van 2 liter inhoud.
Ik heb die olie verdeeld over twee pannen. Het verwarmen van de olie heeft ongeveer tien minuten geduurd. De olie was heet en toen heb ik het vuur uitgezet.
U, voorzitter, vraagt aan mij om welke reden ik de olie heb verwarmd. Ik heb de olie verwarmd om het op de medewerkers van het kamp (
het hof begrijpt: medewerkers van het asielzoekerscentrum (AZC) in Sweikhuizen) te gooien.
U, voorzitter, vraagt aan mij wanneer ik op het idee was gekomen om dit te doen. Aan het begin van de avond, rond zonsondergang.
Ik heb een zakdoek aangestoken om het brandalarm af te laten gaan.
U, voorzitter, vraagt aan mij om welke reden ik het brandalarm heb geactiveerd. Ik heb dat gedaan om de medewerkers naar boven te laten komen. Ik heb eerst geprobeerd om met een mes het brandalarm af te laten gaan, maar dat werkte niet. Ik heb het brandalarm vervolgens laten afgaan door een papieren zakdoek aan te steken. Ik heb dit gedaan nadat ik de olie had verwarmd en het vuur had uitgezet. Vervolgens heb ik gewacht tot de medewerkers kwamen. Ik heb bij de trap gewacht en de pan met olie had ik in mijn handen. Ik had één pan in mijn handen. De andere pan stond nog in de keuken. Er kwam iemand naar boven en toen heb ik de eerste pan gegooid. Daarna ging ik de andere pan in de keuken ophalen en die heb ik daarna ook gegooid. De afstand van de trap naar de keuken bedraagt ongeveer vijf à tien meter. Ik heb gezien wie er naar boven kwamen. Het waren [voornaam benadeelde partij II] en [voornaam benadeelde partij I] (
het hof begrijpt: [benadeelde partij II] en [benadeelde partij I]). [voornaam benadeelde partij II] kwam als eerste naar boven.
U, voorzitter, vraagt aan mij om welke reden ik hete olie over [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] heb gegooid. Het COA wilde mij overplaatsen naar een ander AZC en dat wilde ik niet. Ik wilde een andere medewerkster, [medewerkster] , verbranden, maar zij kwam niet. [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] kwamen wel naar boven. Ik heb ook gezien dat zij naar boven kwamen.
U, voorzitter, vraagt mij aan om welke reden ik de hete olie over [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] heb gegooid, terwijl ik heb gezien dat [medewerkster] niet naar boven kwam. Dit had te maken met mijn overplaatsing. Zij wilden mij overplaatsen naar een ander AZC en dat wilde ik niet.
U, voorzitter, vraagt mij naar mijn gemoedstoestand op dat moment. Ik was bang, bang voor hetgeen ik ging doen. Toch heb ik het gedaan.
U, voorzitter, vraagt aan mij of ik wist wat ik ging doen. Ja, ik wist wat ik ging doen.
U, oudste raadsheer, vraagt aan mij om welke reden de olie verwarmd moest worden. Om de olie te gooien.
U, oudste raadsheer, vraagt aan mij om welke reden ik geen koude olie heb gegooid. Ik wilde warme olie gooien, omdat ze mij wilde overplaatsen naar een ander AZC en dat wilde ik niet.
U, oudste raadsheer, vraagt aan mij wat mijn bedoeling was met het gooien van hete olie. Ik wilde [medewerkster] verbranden.
U, oudste raadsheer, zegt mij dat ik zojuist heb verklaard dat ik [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] naar boven zag lopen, dat ik weet dat wanneer er hete olie wordt gegooid iemand daardoor verbrand kan raken en dat het – gelet op hetgeen ik zojuist heb verklaard – ook mijn wens was [medewerkster] te verbranden. Ja, dat klopt.
Ik zag dat [benadeelde partij II] naar boven kwam. Ik heb toen de olie gegooid. Ik hoorde [benadeelde partij II] gillen. Daarna ging ik de andere pan halen. Toen zag ik [benadeelde partij I] en toen heb ik de inhoud van de andere pan op haar gegooid.
U, jongste raadsheer, vraagt aan mij waarom [benadeelde partij II] gilde. Zij was verbrand. [benadeelde partij I] heb ik ook horen gillen.
U, jongste raadsheer, vraagt aan mij of met het gooien van de inhoud van de tweede pan op [benadeelde partij I] het ook mijn bedoeling was om haar te verbranden. Ja. Ik wist dat [benadeelde partij II] en [benadeelde partij I] verbrand zouden worden.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat de verdachte partieel van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, namelijk voor zover aan hem is tenlastegelegd dat hij met voorbedachten rade heeft gehandeld. Daartoe is – kort gezegd – naar voren gebracht dat de verdachte geen vooropgezet plan heeft beraamd om de aangeefsters zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Uit het PBC-rapport blijkt juist dat hij warme gevoelens voor hen koesterde. De verdachte was ook correct tegen de COA-medewerkers. Door de mededeling dat hij moest verhuizen, knapte er iets bij de verdachte.
De besluitvorming en de uitvoering vonden in een plotselinge heftige drift plaats en de verdachte heeft niet daadwerkelijk nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn daad, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Op basis van de inhoud van de hiervoor uitgewerkte bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht aan [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] door hete olie over hen heen te gooien. Het hof wijst in dit verband niet alleen op de aard en de omvang van het letsel (tweede- of derdegraads brandwonden op het lichaam van [benadeelde partij I] en derdegraads brandwonden op het lichaam van [benadeelde partij II] ), maar ook op de gevolgen daarvan en de diverse medische ingrepen (waaronder huidtransplantaties) die de aangeefsters ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen hebben moeten ondergaan.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld.
In dit verband stelt het hof voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ – zoals dat in de tenlastelegging is opgenomen – moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in een plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachten rade heeft gehandeld.
Het hof overweegt voorts als volgt.
Op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat op 27 januari 2022, omstreeks 14:11 uur, aan de verdachte werd medegedeeld dat hij zou worden overgeplaatst naar het asielzoekerscentrum in Arnhem, alsmede dat daaromtrent nog een gesprek met de verdachte heeft plaatsgevonden. Uit hetgeen de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft verklaard, blijkt dat hij niet wilde dat hij naar een ander asielzoekerscentrum zou worden overgeplaatst. Voorts blijkt uit verdachtes verklaring dat hij olie heeft verwarmd om het op een medewerker van het asielzoekerscentrum in Sweikhuizen te gooien en dat hij op 27 januari 2022, rond zonsondergang, op het idee was gekomen om dit te gaan doen. Volgens een openbaar te raadplegen overzicht ‘tijden van zonopkomst en – ondergang 2022’ van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut ging op 27 januari 2022 om 17:19 uur de zon onder. [2]
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte zijn idee daarna heeft uitgevoerd. De verdachte is namelijk met meerdere flessen olie naar de keuken, gelegen op de derde verdieping, gegaan en heeft de olie daar in twee verschillende pannen verwarmd. Het verwarmen van de olie heeft ongeveer tien minuten geduurd. Vervolgens heeft de verdachte het vuur uitgezet en het brandalarm geactiveerd. Hij heeft eerst getracht om met een mes het brandalarm af te laten gaan, hetgeen niet het voor de verdachte gewenste effect sorteerde. Hierop heeft hij het brandalarm laten afgaan door een zakdoek aan te steken en deze voor het brandalarm te houden. Uit de verklaringen van [benadeelde partij II] en [benadeelde partij I] blijkt dat op 27 januari 2022 het brandalarm afging en dat zij hierop naar de keuken, gelegen op de derde verdieping, zijn gelopen. Uit hetgeen de verdachte heeft verklaard blijkt ook dat hij het brandalarm heeft geactiveerd teneinde medewerkers van het asielzoekerscentrum zijn kant op te lokken, alsmede dat hij bij de trap hen heeft opgewacht. Op het moment dat de verdachte zag dat [benadeelde partij II] naar boven kwam, heeft hij de hete olie uit de pan over haar heen gegooid. Hij hoorde haar gillen. Vervolgens heeft hij uit de keuken de tweede pan gehaald en hij heeft de hete olie uit die pan over [benadeelde partij I] gegooid.
Voornoemde omstandigheden wijzen naar het oordeel van het hof op een vooropgezet plan om medewerkers van het asielzoekerscentrum te Sweikhuizen – in dit geval [benadeelde partij II] en [benadeelde partij I] – zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De verdachte heeft immers al eerder op de dag, omstreeks 17:19 uur, het plan opgevat om hete olie over medewerkers van voornoemd asielzoekerscentrum te gooien, welk plan hij vervolgens daarna ook heeft uitgevoerd. Zoals hiervoor beschreven bestond verdachtes plan uit verschillende handelingen die hij heeft uitgevoerd om dat te kunnen laten slagen. Bovendien hebben de verschillende handelingen de nodige tijd in beslag genomen. Het verwarmen van de olie heeft bijvoorbeeld ongeveer tien minuten geduurd. Desalniettemin is de verdachte niet teruggekomen op zijn genomen besluit en is hij verder gegaan met de uitvoering van zijn plan. Dat de verdachte naar eigen zeggen de olie eigenlijk over een andere medewerkster, [medewerkster] , wilde gooien maakt het voorgaande niet anders. De verdachte heeft zijn plan immers doorgezet toen hij zag dat – naar aanleiding van het door hem geactiveerde brandalarm – andere medewerkers van het asielzoekerscentrum eerst ter plaatse waren.
Het voorgaande duidt erop dat de verdachte zich gedurende enig tijd heeft kunnen beraden op het genomen besluit en dat hij gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. In dit verband wijst het hof in het bijzonder nog op verdachtes verklaring dat het de bedoeling was een ander te verbranden en dat hij wist dat wanneer er hete olie over iemand wordt gegooid diegene daardoor ook verbrand kan raken. Op basis van de inhoud van het dossier is niet gebleken dat de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld. Naar het oordeel van het hof zijn er evenmin contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte rade in de weg staan.
Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen en het hiervoor overwogene acht het hof – evenals de rechtbank – zware mishandeling, gepleegd met voorbedachten rade en meermalen gepleegd wettig en overtuigend bewezen. Het verweer strekkende tot partiële vrijspraak van het tenlastegelegde wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade,

meermalen gepleegd.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het bewezenverklaarde is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de verdachte – overeenkomstig de beslissing van de rechtbank – zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor duur van 12 jaren met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft primair bepleit dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf waarvan de duur gelijk is aan de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat ten hoogste een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren aan de verdachte zal worden opgelegd. In dit verband heeft de verdediging – kort gezegd – naar voren gebracht dat de verdachte niet op een rationele en berekenende wijze heeft gehandeld omdat hij was uitgeprocedeerd. Juist door het tenlastegelegde te plegen, heeft hij zijn kansen op het verkrijgen van een verblijfsvergunning verspeeld. De inhoud van het dossier bevat ook omstandigheden op grond waarvan aannemelijk is dat het tenlastegelegde in verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend. Dit dient in strafmatigende zin bij de op te leggen sanctie te worden meegewogen. Uit de gedingstukken blijkt bijvoorbeeld dat de verdachte kort na zijn aanhouding in het PPC in afzondering was geplaatst, omdat hij mogelijk suïcidaal was. Volgens psychiater Orbán komen de motieven van de verdachte als paranoïde op hem over en leidde de verdachte in de periode voor het tenlastegelegde volgens vrienden een meer teruggetrokken bestaan en stond een (verhoogd) wantrouwen bij de verdachte naar onder meer het Nederlandse rechtssysteem op de voorgrond. Bovendien is een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren – gelet op de straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd – disproportioneel, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen sanctie heeft het hof gelet op:
- de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan,
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en
- de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Bij de op te leggen sanctie heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Aard en ernst van het bewezenverklaarde
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich op 27 januari 2022 schuldig heeft gemaakt een zware mishandeling, gepleegd met voorbedachten rade, van [benadeelde partij II] en [benadeelde partij I] . De verdachte kreeg op 27 januari 2022 aan het begin van de middag te horen dat hij zo worden overgeplaatst naar een ander asielzoekerscentrum. De verdachte was het niet eens met die beslissing. Vervolgens heeft hij het plan opgevat en uitgevoerd om hete olie over een medewerker van het asielzoekerscentrum te gooien. De verdachte is met meerdere flessen olie naar de keuken op de derde etage gegaan en heeft de olie daar in twee pannen gedurende ongeveer tien minuten verwarmd. Direct hierna heeft hij – door het brandalarm te activeren – medewerkers van het asielzoekerscentrum zijn kant op gelokt en heeft hij bij de trap op hen gewacht. Op het moment dat hij [benadeelde partij II] zag, heeft hij de hete olie uit de eerste pan over [benadeelde partij II] gegooid. Hij heeft haar horen gillen. Vervolgens heeft de verdachte de tweede pan uit de keuken opgehaald en heeft hij de hete olie uit die pan over [benadeelde partij I] gegooid. Ten gevolge van verdachtes handelen hebben de slachtoffers zeer ernstig letsel opgelopen. [benadeelde partij II] is ten gevolge van verdachtes handelen voor 23% derdegraads verbrand geraakt en [benadeelde partij I] heeft op diverse plaatsen op haar lichaam tweede- of derdegraads brandwonden opgelopen. De verdachte heeft met zijn handelen aldus op een zeer ernstige wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en hen onvoorstelbaar leed en pijn toegebracht. De slachtoffers hebben geruime tijd in het ziekenhuis gelegen en moeten de rest van hun leven door met de gevolgen van de zeer ernstige brandwonden over hun lichaam. Dat letsel is blijvend en ontsierend.
Uit de slachtofferverklaringen blijkt ook duidelijk wat de gevolgen van verdachtes handelen zijn geweest en tot op de dag van vandaag nog steeds inhouden. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring van [benadeelde partij I] blijkt onder andere dat zij na de uitspraak van de rechtbank heeft gewerkt aan haar eigen herstel, zowel op fysiek als mentaal gebied. Met de behandeling van de zaak in hoger beroep voelt het echter alsof helende wonden opnieuw worden geopend, alsmede dat zij weer een aantal stappen terug moet zetten in haar herstelproces. [benadeelde partij II] heeft ter terechtzitting in hoger beroep gebruikgemaakt van haar spreekrecht. Bij die gelegenheid heeft zij nogmaals de verstrekkende gevolgen van verdachtes handelen benadrukt.
Het bewezenverklaarde is niet alleen voor de slachtoffers een enorm schokkend incident geweest, maar dat moet eveneens voor de andere medewerkers van het asielzoekerscentrum en de overige bewoners het geval zijn geweest. [benadeelde partij II] en [benadeelde partij I] zijn het slachtoffer geworden van verdachtes handelen omdat zij als medewerkers van het asielzoekerscentrum (als eerste) ter plaatse waren. Naar aanleiding van het door de verdachte geactiveerde brandalarm zijn zij juist in actie gekomen om anderen te helpen. De verdachte heeft door het brandalarm te activeren hen in feite in de val gelokt. Het is duidelijk dat verdachte wist dat er dan medewerkers naar boven, waar hij hen stond op te wachten, zouden komen. Hij heeft besloten om dit afschuwelijke en weerzinwekkende feit tegen twee medewerkers van het asielzoekerscentrum, die er juist waren om hem te helpen te plegen. Bovendien brengen strafbare feiten als de onderhavige gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving met zich.
In de schriftelijke slachtofferverklaring van [benadeelde partij I] heeft zij nog naar voren gebracht dat haar hoop is dat er kritisch wordt gekeken naar het huidige asielbeleid en de huidige situatie binnen de opvang, zodat er een veilige werkomgeving voor de medewerkers kan worden gecreëerd, alsmede een veilige en leefbare leefomgeving voor de asielzoekers. Nu in de onderhavige strafprocedure verdachtes handelen op 27 januari 2022 centraal staat, is de rol van het hof aangaande hetgeen [benadeelde partij I] in haar slachtofferverklaring naar voren heeft gebracht beperkt. Het hof kan in het kader van de onderhavige strafzaak wel een aanzienlijke straf opleggen, niet alleen om de verdachte ervan te weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan een strafbaar feit, maar ook om anderen daarvan te weerhouden.
Persoon van de verdachte
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 27 mei 2024. Uit dit uittreksel blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde handelen en ook daarna niet ter zake een ander strafbaar feit met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Psycholoog Bouman en psychiater Botermans hebben een onderzoek ingesteld naar de geestvermogens van de verdachte. Uit de door de deskundigen opgestelde rapportage blijkt dat de verdachte onvoldoende aan het onderzoek heeft meegewerkt om diagnostische conclusies te kunnen trekken. Evenmin hebben de deskundigen zich kunnen uitlaten over de (mate van) toerekening van het tenlastegelegde aan de verdachte.
Strafoplegging
Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde handelen en de mate waarin het bewezenverklaarde handelen bij de slachtoffers persoonlijk leed teweeg heeft gebracht, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijke duur met zich brengt. Mede gelet daarop kan naar het oordeel van het hof evenmin worden volstaan met de straf die door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep is gevorderd. Het hof wijst in dit verband in het bijzonder nog op het strafmaximum ten aanzien van zware mishandeling met voorbedachten rade. Het strafmaximum voor een enkelvoudige zware mishandeling met voorbedachten rade betreft een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren. In het onderhavige geval acht het hof evenwel bewezen dat de verdachte zich zowel ten aanzien van [benadeelde partij II] als [benadeelde partij I] schuldig heeft gemaakt een zware mishandeling, gepleegd met voorbedachten rade, zodat sprake is van meerdaadse samenloop. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat bij de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren onvoldoende tot uitdrukking komt dat de verdachte zich ten aanzien van twee personen schuldig heeft gemaakt aan zware mishandeling met voorbedachten rade. Het hof komt dan ook tot een hogere strafoplegging dan de rechtbank.
Alle omstandigheden afwegende acht het hof het passend en geboden de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft gebracht.
Gelet op de door de verdediging genoemde punten is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat het tenlastegelegde slechts in verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend. Op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof ook (anderszins) niet gebleken van aanwijzingen die er op zouden kunnen duiden dat het tenlastegelegde slechts in verminderde mate aan hem kan worden toegerekend. Het verweer van de verdediging wordt dan ook in zoverre verworpen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslag
De in beslag genomen en nog niet teruggeven flessen en aansteker zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het bewezenverklaarde handelen met deze voorwerpen is voorbereid. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II]
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij I]
De benadeelde partij [benadeelde partij I] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot een schadevergoeding tot een bedrag van € 58.791,83, bestaande uit
€ 28.791,83 aan materiële schade en € 50.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
  • ziekenhuisdaggeldvergoeding, ad € 651,00;
  • (toekomstige) medische kosten, ad € 3.538,70 (bestaande uit € 1.000,00 als stelpost);
  • (toekomstige) reis- en parkeerkosten, ad € 3.101,86 (bestaande uit € 1.500 als stelpost);
  • kledingschade, ad € 359,34;
  • (toekomstige) huishoudelijke hulp/mantelzorg, ad € 9.257,00;
  • (toekomstig) verlies aan zelfwerkzaamheid, ad € 1.283,93;
  • kosten zonder nut, ad € 10.600,00.
De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 57.650,90 (bestaande uit € 7.650,90 aan materiële schade en € 50.000,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 27 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De door de rechtbank toegewezen materiële schade bestaat uit de posten: ziekenhuisdaggeldvergoeding, medische kosten, reis- en parkeerkosten en kledingschade. Ten aanzien van de gevorderde schade voor huishoudelijke hulp/mantelzorg, verlies aan zelfwerkzaamheid en kosten zonder nut is de benadeelde partij [benadeelde partij I] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de benadeelde partij [benadeelde partij I] haar vordering tot schadevergoeding aangepast, in dier voege dat de post ‘kosten zonder nut, ad € 10.600’ niet langer wordt gehandhaafd. Bovendien is de schadepost betreffende de WMO verlaagd van een bedrag van € 570,00 naar € 552,20 nu de huishoudelijke hulp vanuit de WMO voor een kortere periode heeft plaatsgehad. De schadepost van € 9.257,00 is verlaagd naar
€ 9.033,70, omdat de moeder van de benadeelde partij tot eind februari 2024 – in plaats van tot en met eind juni 2024 – haar dochter heeft ondersteund bij huishoudelijke taken.
Het voorgaande impliceert dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij I] in hoger beroep bestaat uit de volgende posten:
  • ziekenhuisdaggeldvergoeding, ad € 651,00;
  • (toekomstige) medische kosten, ad € 3.538,70 (bestaande uit € 1.000,00 als stelpost);
  • (toekomstige) reis- en parkeerkosten, ad € 3.101,86 (bestaande uit € 1.500 als stelpost);
  • kledingschade, ad € 359,34;
  • (toekomstige) huishoudelijke hulp/mantelzorg, ad € 9.033,70;
  • (toekomstig) verlies aan zelfwerkzaamheid, ad € 1.283,93;
  • een vergoeding wegens immateriële schade, ad € 50.000,00.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij II]
De benadeelde partij [benadeelde partij II] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 50.000,00 wegens immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij II] toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 27 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep de vordering tot schadevergoeding gehandhaafd ter hoogte van het oorspronkelijk gevorderde bedrag.
Standpunt van de advocaat-generaal
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] – zoals die door hen in hoger beroep worden gevorderd – voor toewijzing in aanmerking komen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair bepleit dat de benadeelde partij [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering, omdat deze vorderingen een onevenredige belasting van het strafproces opleveren. Daartoe is – kort gezegd – naar voren gebracht dat het om vorderingen van in totaal bijna € 150.000,00 gaat, alsmede dat de vorderingen uit meer pagina’s bestaan dan het strafdossier in deze zaak.
Subsidiair heeft de verdediging de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij I] op de volgende punten betwist:
  • ten aanzien van de posten van toekomstige medische kosten, toekomstige reis- en parkeerkosten, toekomstige huishoudelijke hulp, toekomstige mantelzorg en toekomstig verlies aan zelfredzaamheid, heeft de verdediging naar voren gebracht dat deze posten onvoldoende zijn onderbouwd, zodat de vordering in zoverre dient te worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard;
  • met betrekking tot de post kledingschade heeft de verdediging verzocht deze te matigen, nu de opgegeven schade de nieuwwaarde van de kleding betreft;
  • ten aanzien van de gevorderde schade in verband met huishoudelijke hulp/mantelzorg heeft de verdediging aangevoerd dat de moeder van de benadeelde partij werk heeft verricht, terwijl uit de vordering blijkt dat eveneens vergoeding is gevraagd voor zowel licht als zwaar huishoudelijk werk dat door [organisatie] wordt uitgevoerd. Het is aldus onduidelijk of kosten niet (gedeeltelijk) tweemaal worden gevorderd. Ook is onvoldoende onderbouwd welke aanvullende werkzaamheden noodzakelijkerwijs door de moeder van de benadeelde partij moesten worden uitgevoerd, zodat de vordering op dit punt moet worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard;
  • betreffende de kosten voor verlies aan zelfredzaamheid heeft de verdediging naar voren gebracht dat deze kosten onvoldoende zijn onderbouwd, zodat niet kan worden vastgesteld dat deze schade daadwerkelijk is geleden. Volgens de verdediging dient de vordering in zoverre te worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ten aanzien van de door de benadeelde partijen [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] gevorderde immateriële schade heeft de verdediging aangevoerd dat – gelet op de hoogte van de schadevergoedingen die in soortgelijke zaken zijn toegekend – de gevorderde immateriële schade sterk dient te worden gematigd.
Oordeel van het hof
Het hof zal de door de benadeelde partij [benadeelde partij I] gevorderde materiële schade hieronder per post bespreken.
- Ziekenhuisdaggeldvergoeding
De benadeelde partij heeft een vergoeding gevorderd ten bedrage van € 651,00, omdat zij 21 dagen in het ziekenhuis opgenomen is geweest. Van de zijde van de benadeelde partij is dit ook met documenten onderbouwd. Blijkens ‘De Letselschade Richtlijn Ziekenhuis- en Revalidatiedaggeldvergoeding’ bedroeg de daggeldvergoeding voor een opname in het ziekenhuis in 2022 € 31,00 per dag. Het hof zal het gevorderde bedrag van € 651,00 toewijzen (21 dagen x € 31,00).
- Medische kosten
Naar het oordeel van het hof staan de gevorderde medische kosten in rechtstreeks verband met het bewezenverklaarde handelen. Deze kosten zijn ook voldoende onderbouwd. In de vordering tot schadevergoeding is ten aanzien van de gevorderde medische kosten nog een stelpost opgenomen van € 1.000,00. Deze post is naar het oordeel van het hof niet onredelijk of bovenmatig. In dit verband heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat de benadeelde partij bijvoorbeeld tot op heden nog in behandeling is bij de fysiotherapeut, alsmede dat zij op 25 augustus 2023 opnieuw opgenomen is geweest in het ziekenhuis/brandwondencentrum in Aken. Bovendien heeft op 1 februari 2024 wederom een operatie plaatsgevonden. Het gevorderde bedrag van € 3.538,70 zal derhalve worden toegewezen.
- Reis- en parkeerkosten
De gevorderde reis- en parkeerkosten staan naar het oordeel van het hof eveneens in rechtstreeks verband met het bewezenverklaarde handelen en zijn voldoende onderbouwd. De opgenomen stelpost ten bedrage van € 1.500,00 acht het hof ook niet onredelijk of bovenmatig. De vordering zal derhalve in zoverre – een bedrag van € 3.101,86 – worden toegewezen.
- Kledingschade
Het hof acht het aannemelijk dat kleding van de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen onherstelbaar is beschadigd en niet meer kan worden gebruikt. In de vordering tot schadevergoeding is ook naar voren gebracht dat de kleding die de benadeelde partij ten tijde van het feit droeg beschadigd is geraakt/verbrand. Mede gelet hierop acht het hof het aannemelijk dat de benadeelde partij (een aantal) kledingstukken heeft moeten vervangen. Het gevorderde bedrag van € 359,34 acht het hof ook niet bovenmatig. De vordering zal derhalve in zoverre worden toegewezen. Hetgeen van de zijde van de verdediging hieromtrent naar voren is gebracht, brengt het hof niet op een ander oordeel.
- Huishoudelijke hulp/mantelzorg
Gelet op de verlaging van de vordering in hoger beroep en hetgeen van de zijde van de verdediging omtrent deze schadepost naar voren is gebracht, roept de vordering op dit punt bij het hof enkele vragen op. Het hof is van oordeel dat het een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren indien het hof het onderzoek ter terechtzitting zou heropenen om de vordering tot schadevergoeding ter zake van deze schadepost nader te behandelen. Het hof zal dan ook bepalen dat de vordering overeenkomstig het bepaalde in artikel 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
- Verlies aan zelfwerkzaamheid
Het hof acht de post ‘verlies aan zelfwerkzaamheid’ volledig toewijsbaar. Uit de gedingstukken blijkt dat de benadeelde partij alleenstaand is. Gelet op het letsel dat aan de benadeelde partij is toegebracht, acht het hof aannemelijk dat zij vanaf februari 2022 voor werkzaamheden in en rondom de woning aangewezen is geweest op de hulp en ondersteuning van derden. Van de zijde van de benadeelde partij is – gelet op ‘De Letselschade Richtlijn Zelfwerkzaamheid’ – naar voren gebracht dat het gaat om een rijtjeshuis met tuin, met weinig onderhoud. Bij de vordering tot schadevergoeding is ook een verklaring bijgevoegd waaruit blijkt dat de vader van de benadeelde partij en een vriendin de benadeelde partij vanaf februari 2022 tot en met heden ondersteuning bieden bij tuinwerkzaamheden. Gelet hierop acht het hof de vordering voldoende onderbouwd.
Uit ‘De Letselschade Richtlijn Zelfwerkzaamheid’ blijkt dat het normbedrag vanaf 1 januari 2021 ten aanzien van de categorie ‘rijtjeshuis met tuin, met weinig onderhoud’ € 643,00 per jaar bedraagt. Gelet op het normbedrag van € 643,00 stelt het hof – rekening houdend met de omrekenfactor van de type woning (0,8) – het bedrag ter zake verlies aan zelfredzaamheid voor de periode van februari 2022 tot en met december 2022 vast op een bedrag van € 471,53. Vanaf 1 januari 2023 bedraagt het normbedrag € 677,00 per jaar. Gelet op voornoemde omrekenfactor stelt het hof – zoals door de benadeelde partij is gevorderd – het bedrag ter zake verlies aan zelfredzaamheid voor de periode vanaf 1 januari 2023 tot en met juni 2024 vast op een bedrag van € 812,40. Het totaal verlies aan zelfwerkzaamheid bedraagt derhalve € 1.283,93.
Ten aanzien van de door de benadeelde partijen [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] gevorderde immateriële schade overweegt het hof het navolgende.
Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Blijkens het bepaalde in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Op basis van de inhoud van het dossier en de van de zijde van de benadeelde partijen gegeven onderbouwing, stelt het hof vast dat bij de benadeelde partijen sprake is van lichamelijk letsel, zodat de grondslag voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding is gegeven. Het hof begroot de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 50.000,00. In dit verband heeft het hof in het bijzonder de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit, het daarbij opgelopen lichamelijk letsel en de grote impact die het voorval op het leven van de benadeelde partijen heeft gehad en nog altijd heeft in aanmerking genomen. In de van de zijde van de verdediging genoemde uitspraken ziet het hof geen aanleiding om tot een andere beslissing te komen. Beide vorderingen strekkende tot immateriële schadevergoeding zullen derhalve in zoverre worden toegewezen.
Gelet op het vorenstaande stelt het hof de door de benadeelde partij [benadeelde partij I] geleden schade vast op een bedrag van € 58.934,83 (bestaande uit € 8.934,83 aan materiële schade en € 50.000,00 aan immateriële schade) en stelt het hof de door de benadeelde partij [benadeelde partij II] geleden immateriële schade vast op een bedrag van € 50.000,00. De verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade. Het hof zal de verdachte veroordelen tot betaling van voornoemde bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voorts zal het hof de verdachte, die (telkens) als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, veroordelen in de kosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partijen [benadeelde partij I] en [benadeelde partij II] begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregelen
De verdediging heeft bepleit dat – indien en voor zover het hof de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht zal opleggen – de duur van gijzeling zal worden bepaald op nul dagen.
Op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof niet gebleken van feiten of omstandigheden om de gijzeling op nul dagen te bepalen. De omstandigheid dat het om grote geldbedragen gaat, maakt dat niet anders.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij I]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij I] is toegebracht tot een bedrag van € 58.934,83. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 195 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij II]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij II] is toegebracht tot een bedrag van € 50.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 165 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 57 en 303 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
14 (veertien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • de flessen met goednummers 1480500, 1480501, 1480502, 1480503, 1480504 en 1480505;
  • de aansteker met goednummer 1480498.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij I]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij I] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 58.934,83 (achtenvijftigduizend negenhonderdvierendertig euro en drieëntachtig cent)bestaande uit € 8.934,83 (achtduizend negenhonderdvierendertig euro en drieëntachtig cent) materiële schade en
€ 50.000,00 (vijftigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de kosten en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil.
Verklaart de vordering voor het overige (de post ‘huishoudelijke hulp/mantelzorg’) niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij dit deel van de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij I] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 58.934,83 (achtenvijftigduizend negenhonderdvierendertig euro en drieëntachtig cent) bestaande uit € 8.934,83 (achtduizend negenhonderdvierendertig euro en drieëntachtig cent) materiële schade en € 50.000,00 (vijftigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 195 (honderdvijfennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 27 januari 2022.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij II]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij II] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 50.000,00 (vijftigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de kosten en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij II] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 50.000,00 (vijftigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 165 (honderdvijfenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 27 januari 2022.
Aldus gewezen door:
mr. R. Lonterman, voorzitter,
mr. O.A.J.M. Lavrijssen en mr. J.F. Dekking, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting, griffier,
en op 5 augustus 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.De paginanummers die in onderstaande bewijsmiddelen zijn genoemd verwijzen naar pagina’s van het eindproces-verbaal van de politie, districtsrecherche Parkstad-Limburg, onderzoeksnummer LB2R022014-20, onderzoeksnaam DeLorean, BVH-nummer 2022013919, gesloten d.d. 4 mei 2022, doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 178. Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
2.Het overzicht is te raadplegen op de volgende website: ‘Zonsopkomst en ondergang (knmi.nl)’.