In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2007, die door de rechtbank Oost-Brabant op 10 april 2024 onder toezicht is gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) voor de duur van een jaar. De ouders, [de vader] en [de moeder], hebben hoger beroep aangetekend tegen deze beschikking, waarin zij verzoeken om de ondertoezichtstelling te verkorten naar zes maanden en de kosten te compenseren. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de bestreden beschikking in stand te laten, terwijl de GI heeft aangegeven dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling moeilijk is gebleken en dat er behoefte is aan ondersteuning zonder druk.
Tijdens de mondelinge behandeling op 11 juli 2024 is de minderjarige in de gelegenheid gesteld haar mening te geven, wat zij ook heeft gedaan. Het hof heeft de zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige erkend, vooral gezien de eerdere meldingen van zorg en de impact van de coronaperiode. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders zich inspannen om de situatie te verbeteren en dat er positieve ontwikkelingen zijn, maar dat er ook een risico op terugval bestaat.
Het hof heeft uiteindelijk besloten de ondertoezichtstelling te bekorten tot zes maanden, tot 10 oktober 2024, om de noodzakelijke hulpverlening te waarborgen en de ontwikkeling van de minderjarige te monitoren. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing is op 1 augustus 2024 uitgesproken in het openbaar.