ECLI:NL:GHSHE:2024:2488

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 augustus 2024
Publicatiedatum
1 augustus 2024
Zaaknummer
200.341.178_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag in het belang van de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders over hun minderjarige kind, geboren op [geboortedatum] 2021. De ouders, hierna aangeduid als de vader en de moeder, waren in hoger beroep gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Limburg, waarin het gezag over hun kind was beëindigd en de Raad voor de Kinderbescherming was benoemd tot voogd. De ouders stelden dat het behoud van het gezag niet schadelijk was voor de minderjarige en dat zij in staat waren om de verantwoordelijkheid voor de opvoeding te dragen. Het hof heeft echter geoordeeld dat het behoud van het gezag schadelijk zou zijn voor de ontwikkeling van de minderjarige, die sinds april 2022 bij een pleegmoeder woont. Het hof heeft de belangen van het kind vooropgesteld en geconcludeerd dat de ouders niet in staat zijn om gezagsbeslissingen te nemen die in het belang van de minderjarige zijn. De ouders hebben in het verleden geen rechtsmiddelen aangewend tegen de verlengingen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing, wat het hof als een indicatie heeft gezien dat zij de situatie van hun kind niet voldoende kunnen overzien. De beslissing van het hof is om de eerdere beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, waarbij het gezag van de ouders over de minderjarige is beëindigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 1 augustus 2024
Zaaknummer : 200.341.178/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/317337/ FA RK 23-1577
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wondende te [woonplaats] ,
en
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader respectievelijk de moeder, of gezamenlijk: de ouders,
advocaat: mr. J.G. van Ek,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Limburg, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over:
[minderjarige],
geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] .
Als belanghebbenden merkt het hof aan:
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de GI;
[de pleegmoeder],
hierna te noemen: de pleegmoeder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 21 februari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 mei 2024, hebben de ouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de ouders het ouderlijk gezag over [minderjarige] zullen behouden, dan wel een beslissing te nemen die het hof in goede justitie vermeent te behoren.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 juni 2024, heeft de raad verzocht de bestreden beschikking in stand te laten en te concluderen tot afwijzing van het beroepschrift.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 juli 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door mr. Van Ek;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de pleegmoeder.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 16 januari 2024;
  • de brief van de GI d.d. 3 juli 2024.

3.De feiten

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad, waaruit [minderjarige] is geboren. Vervolgens zijn zij op 29 november 2021 gehuwd.
3.2.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 2 september 2021 is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden, met ingang van 2 september 2021 tot 2 december 2021. Ook is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg van [minderjarige] verleend voor de duur van twee weken, tot 16 september 2021.
3.3.
Bij beschikking van 14 september 2021 is een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg voor [minderjarige] verleend voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling.
3.4.
Bij beschikking van 5 november 2021 is [minderjarige] vervolgens onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar, met ingang van 5 november 2021. Ook is de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 5 mei 2022. Deze maatregelen zijn daarna steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo van 9 oktober 2023, tot 5 november 2024.
3.5.
[minderjarige] verblijft sinds april 2022 bij de pleegmoeder.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het gezag van de ouders over [minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd benoemd over [minderjarige] .
4.2.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
5. De beoordeling
5.1.
De ouders voeren – samengevat – het volgende aan. Ten onrechte heeft de rechtbank het gezag van de ouders over [minderjarige] beëindigd. De rechtbank heeft uitsluitend aan de hand van het wettelijke criterium van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geoordeeld terwijl een gezagsbeëindiging mede in het licht van artikel 8 EVRM (het recht op family life) moet worden beoordeeld. De beëindiging van het ouderlijk gezag is een maatregel die diep ingrijpt in het gezinsleven van zowel de ouder waarvan het gezag wordt beëindigd als van de minderjarige waarover het gezag wordt uitgeoefend. Volgens het EHRM kan een dergelijke ingrijpende maatregel niet uitsluitend gegrond worden op de omstandigheid dat het perspectief van het kind buiten het ouderlijk gezin ligt. Ook bij het (definitief) elders opgroeien van een kind dienen de banden tussen ouders en kind bewaard te blijven. Slechts als de voortzetting van de banden tussen kind en ouders in het nadeel zal zijn voor de verdere ontwikkeling van het kind, kan er sprake zijn van beëindiging van het ouderlijk gezag (EHRM 6 oktober 2015, N.P./Moldavië, 58455/13, r.o. 65 en 66.).
De ouders kunnen zich uitdrukkelijk vinden in het perspectief van [minderjarige] bij de pleegmoeder. De ouders erkennen dat [minderjarige] bij de pleegmoeder de opvoedingsomgeving heeft die zij nodig heeft. In hun hart willen ze [minderjarige] zelf willen opvoeden, maar ze weten dat dit niet in haar belang is. De ouders hebben nooit in de weg gestaan aan beslissingen die ten behoeve van [minderjarige] door de GI genomen werden. Het contact tussen de ouders en de pleegmoeder en de GI is goed en de laatste omgangsmomenten zijn goed verlopen. Pleegzorg geeft aan dat de ouders de indruk wekken dat zij de toekomst van [minderjarige] bij de pleegmoeder zien. De instemming van de ouders heeft een bestendig karakter. Dat blijkt uit het feit dat zij nooit rechtsmiddelen hebben aangewend tegen de verlengingen van de ondertoezichtstelling en/of de machtiging tot uithuisplaatsing. Ook de GI constateert dat de ouders de plaatsing accepteren en zich goed laten aansturen door de huidige gezinsvoogd. De ouders hebben een positieve ontwikkeling doorgemaakt waarbij zij hulpverlening zijn gaan accepteren. De vader heeft zijn hulpverlening bij [instantie 1] grotendeels afgerond en zal op korte termijn via [instantie 2] een woonplek toegewezen krijgen. Hij staat nog op de wachtlijst voor traumabehandeling. De moeder woont bij de grootmoeder (vz) en is met de gemeente op zoek naar een plek om begeleid te wonen. Zij gaat naar school en is via de praktijkondersteuner van de huisarts op zoek naar een plek waar zij hulp kan krijgen bij haar emotieregulering.
Het voortduren van het gezag is niet nadelig voor [minderjarige] , waardoor het gezag van de ouders op grond van artikel 8 EVRM niet beëindigd mag worden. De ouders zien het beëindigen van hun gezag als ‘ontouderen’ en vrezen dat dit negatieve gevolgen zal hebben voor de band met [minderjarige] . Als de ouders geen gezag meer hebben zijn zij volledig afhankelijk van de GI als voogd. Ze vrezen dat ze op de lange duur op een zijspoor zullen geraken omdat belangrijke beslissingen over [minderjarige] voortaan door de GI worden genomen zonder dat zij daarbij enige inspraak hebben.
5.2.
De raad voert – samengevat – het volgende aan. De gronden voor een gezagsbeëindigende maatregel zijn onverminderd aanwezig. De ouders zijn nog steeds van mening dat [minderjarige] terug bij hen kan wonen als zij weer op zichzelf wonen. [minderjarige] is echter gehecht aan de pleegmoeder en het zou schadelijk voor haar zijn als ze daar weggehaald wordt. Daarnaast is de situatie bij de beide ouders nog steeds instabiel. De vader verblijft momenteel bij [instantie 1] in afwachting van een [instantie 2] traject. De moeder verblijft niet meer in het moeder-kind-huis van [instantie 3] nadat zij daar wegens negatief gedrag is uitgezet. De moeder verblijft nu bij de grootmoeder (vz) waar de ouders elkaar regelmatig zien. Als de vader het [instantie 2] traject gaat volgen mag de moeder vooralsnog niet bij hem gaan inwonen. Dit zou wel mogelijk zijn geweest als de moeder het traject van [instantie 4] zou hebben afgemaakt. Volwassenhulp (behandeling) voor de ouders komt niet van de grond. Het lukt de moeder niet om een hulpverleningstraject te volgen en de vader is al jaren bezig met het zoeken naar de juiste hulp voor hem. De ouders van [minderjarige] zijn aldus niet in staat om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] binnen een voor haar aanvaardbare termijn te dragen. De raad ziet niet dat de ouders in staat zijn om gezagsbeslissingen te nemen over [minderjarige] .
De omgang tussen de ouders en [minderjarige] verloopt positief. De ouders maken leuk contact met [minderjarige] en accepteren dat de pleegmoeder erbij is en “mama [de pleegmoeder] ” wordt genoemd door [minderjarige] . De GI ziet echter dat [minderjarige] de pleegmoeder opzoekt als veiligheidsgarant. Ze vraagt steeds van te voren of de pleegmoeder bij de omgang aanwezig blijft. De GI denkt dat er sprake is van een trauma bij [minderjarige] . Dit moet beoordeeld worden door deskundigen. Er wordt gezien dat [minderjarige] voor en na de omgang bang is en dat er sprake is van bedplassen. Ondanks dat een trauma nog niet goed geduid kan worden, gaat hulpverlening van [instantie 5] starten om daar een meer helder beeld van te krijgen.
In de gegeven omstandigheden dient aan de belangen van [minderjarige] bij continuering van de huidige opvoedingssituatie en bij voortzetting van een ongestoord hechtingsproces met de pleegmoeder een zwaarder wegende betekenis te worden toegekend dan aan het recht van de ouders om met het gezag te blijven belast. Bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders staan de belangen van het kind voorop. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en aan duidelijkheid over het opvoedingsperspectief. De vereiste jaarlijkse verlengingen van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing zullen – zodra zij daar meer bij betrokken wordt – de onzekerheid bij [minderjarige] over haar opvoedingsperspectief aanwakkeren. Het enkele feit dat het ouderlijk gezag wordt beëindigd, betekent niet dat de ouders geen rol meer hebben of zullen hebben in het leven van de minderjarige. Zij zullen door de pleegmoeder en de voogd nadrukkelijk betrokken worden en blijven bij het leven van [minderjarige] , zoals nu ook gebeurt.
5.3.
De GI brengt – samengevat – het volgende naar voren. [minderjarige] woont sinds september 2021 niet meer bij de ouders. De relationele en persoonlijke problematiek van de ouders alsmede hun woonsituatie heeft gemaakt dat een thuisplaatsing niet haalbaar is gebleken. De ouders zijn betrokken en willen dat het goed gaat met [minderjarige] . De GI ziet dat de ouders terugkerend en met grote regelmaat zaken ter discussie stellen vanuit eigen pijn en emotie, maar ook vanuit eigen belang en beleving. De ouders geven aan dat er veel is veranderd maar de GI ziet dit niet. De ouders hebben nog steeds geen eigen woning. Hoewel de vader inmiddels meewerkt is er nog steeds geen hulpverlening voor zijn persoonlijke problematiek. De moeder heeft haar crisisplek niet kunnen handhaven en heeft ook niet gewerkt aan haar persoonlijke problematiek. De ouders willen hulp accepteren maar het lukt hen steeds niet om daadwerkelijk stappen te zetten. Het lukt de ouders onvoldoende om zich te verplaatsen in de woon- en leefsituatie van [minderjarige] . Hoewel de GI begrijpt dat dit veel gevraagd is van de ouders, is het daardoor te meer van belang dat de GI als neutrale derde keuzes kan maken in het belang van [minderjarige] . De ouders hebben aangegeven dat [minderjarige] moet verhuizen naar een pleeggezin meer in de buurt van de ouders. Dat zou de huidige hechting van [minderjarige] ondermijnen. De wisselende uitspraken van de ouders maken dat een neutrale derde noodzakelijk is. Over de schoolkeuze voor [minderjarige] is discussie geweest omdat de ouders wilden dat [minderjarige] naar een katholieke basisschool zou gaan. Deze keuze is heel moeilijk verlopen. Bovendien krijgt [minderjarige] binnenkort traumatherapie om dingen te verwerken die zij heeft meegemaakt en dat traject moet niet worden verstoord.
5.4.
De pleegmoeder brengt – samengevat – het volgende naar voren. Het gaat goed met [minderjarige] . Ze gaat naar de opvang, heeft vriendjes en vriendinnetjes en ontwikkelt zich goed. De pleegmoeder stuurt wekelijks foto’s en video’s van [minderjarige] naar de ouders om hen op de hoogte te houden. De pleegmoeder ziet een verandering bij de ouders waar zij meer accepteren dat [minderjarige] bij de pleegmoeder opgroeit. Tijdens een van de laatste omgangsmomenten heeft de moeder aangegeven achter de plaatsing te staan en tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hoort de pleegmoeder dat de vader hier ook achter staat. De laatste omgangsmomenten verlopen beter. De pleegmoeder overlegt met de ouders over gezagsbeslissingen zoals doktersbezoeken.
5.5.
Het hof overweegt het volgende.
5.5.1.
Ingevolge artikel 1:266 lid 1 BW kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in
artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
5.5.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige] zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouders niet in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn. Het hof overweegt daartoe het volgende.
5.5.3.
Niet in geschil is dat wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 1:266 lid 1 sub a BW. De aanvaardbare termijn voor [minderjarige] is verstreken. [minderjarige] is 3 jaar oud en heeft nog geen acht maanden bij de ouders geleefd. Zij groeit sinds april 2022 op bij de pleegmoeder en zij is veilig aan de pleegmoeder gehecht. Voor kinderen van deze jonge leeftijd is het van belang dat er snel duidelijkheid komt over het gezag.
Volgens de ouders schaadt behoud van het gezag [minderjarige] echter niet, zodat een gezagsbeëindigende maatregel niet kan worden opgelegd gelet op artikel 8 EVRM.
5.5.4.
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is het hof van oordeel dat voortzetting van het gezag schadelijk is voor [minderjarige] en dat het gezag van de ouders daarom ook op grond van artikel 8 EVRM mag worden beëindigd.
5.5.5.
De ouders geven in hoger beroep aan in te stemmen met het verblijf van [minderjarige] bij de pleegmoeder. Hoewel de ouders zeggen in te stemmen, spreken zij tegelijkertijd de (invoelbare) wens uit om op termijn zelf weer voor [minderjarige] te zorgen. Het hoofd en het hart willen wat anders. De GI, de raad en de pleegmoeder kunnen de instemming van de ouders niet althans niet voldoende herkennen. Naar de GI hebben de ouders uitgesproken dat zij willen dat [minderjarige] naar een pleeggezin dichter in hun buurt verhuist. De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep voor het eerst naar de pleegmoeder uitgesproken dat hij instemt met de pleegzorgplaatsing van [minderjarige] . De moeder heeft dit ook pas recent aangegeven aan de pleegmoeder. Tijdens de mondelinge behandeling hebben de ouders nogmaals aangegeven dat zij het liefst ooit samen met [minderjarige] en hun andere dochter (die eveneens uit huis is geplaatst) bij elkaar wonen. In het verleden hebben de ouders [minderjarige] belast met deze wens.
Gelet hierop kan het hof niet althans niet voldoende overtuigend vaststellen dat de ouders daadwerkelijk duurzaam instemmen met het verblijf van [minderjarige] bij de pleegmoeder. Er blijft daardoor onzekerheid bestaan over de instemming van de ouders met het opvoedperspectief van [minderjarige] , hetgeen niet in haar belang is. Dat de ouders nimmer hoger beroep hebben ingesteld tegen de (verlengings)beslissingen over de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing maakt dit niet anders.
5.5.6.
Ook indien de ouders de plaatsing van [minderjarige] blijvend zouden accepteren, is niet betoogd dat deze pleegzorgplaatsing van [minderjarige] in een vrijwillig kader tot de mogelijkheden behoort. Het hof acht dit gelet op de aard en de omvang van de problematiek ook niet aannemelijk en haalbaar. Een langdurige plaatsing van [minderjarige] bij de pleegmoeder kan dan alleen met een beschermingsmaatregel worden bewerkstelligd. Deze beschermingsmaatregel zal, indien de ouders hun gezag behouden, moeten voortduren tot de meerderjarigheid van [minderjarige] . Een dusdanig lange ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing zonder perspectief op thuisplaatsing is in beginsel in strijd met het doel en de strekking van deze kinderbeschermingsmaatregelen. Voor deze situatie is het hof er onvoldoende van overtuigd dat het jaarlijks verlengen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing – zeker wanneer [minderjarige] ouder wordt en betrokken zal raken bij deze procedures – niet zal leiden tot onzekerheid over haar opvoedperspectief, hetgeen eveneens niet in haar belang is.
5.5.7.
Bovendien is naar voren gekomen dat hoewel het contact tussen de ouders, de GI en de pleegmoeder op dit moment beter verloopt dit in het verleden vaak tot problemen heeft geleid. Afhankelijk van de persoon van de jeugdbeschermer verliep het contact met de ouders goed of niet. Dit brengt het risico mee dat wanneer er bij een langdurige kinderbeschermingsmaatregel in de toekomst een verandering van de jeugdbeschermer komt dit mogelijk weer tot problemen zal leiden. Ook het contact tussen de ouders en de pleegmoeder is lange tijd niet goed geweest.
5.5.8.
Het is boven alles van groot belang dat de ouders in staat zijn om gezagsbeslissingen over [minderjarige] te kunnen nemen. De ouders moeten in staat zijn om te kunnen overzien wat er hierbij van hen gevraagd wordt. Nadat de ouders (al dan niet noodgedwongen) naar [provincie 1] zijn verhuisd, is [minderjarige] om bij hen in de buurt te blijven geplaatst bij de pleegmoeder in het noorden van het land. Doordat de ouders vervolgens weer terug naar [provincie 2] zijn verhuisd, zijn zij verder buiten beeld geraakt bij het leven van [minderjarige] . Hoewel de ouders aangeven een positieve ontwikkeling door te maken waarbij zij hulpverlening accepteren, heeft het hof daar nog niet voldoende van gezien. De moeder heeft recent een traject bij [instantie 4] negatief beëindigd. De vader staat op de wachtlijst voor hulpverlening voor zijn persoonlijke problematiek, maar heeft verklaard dat hij tot tweemaal toe is doorverwezen omdat instanties hem niet de juiste hulp kunnen bieden. Hulpverlening is dus nog niet gestart. De vader en de moeder hebben beiden nog geen eigen woonplek. Waar aangegeven wordt dat hier op korte termijn zicht op is, is dat niet met stukken onderbouwd of anderszins aannemelijk geworden. Niet is duidelijk geworden dat de ouders een dusdanige (persoonlijke) ontwikkeling hebben doorgemaakt dat zij in staat zijn om op een verantwoorde wijze gezagsbeslissingen te nemen in het belang van [minderjarige] . Zelfs uitgaande van de juistheid van de voortgang van ouders, gaat het hier om een zeer prille ontwikkeling waarvan de vraag is of de ouders dit op langere termijn zullen vasthouden. De ouders zien [minderjarige] eens per zes weken, er is op dit moment geen ruimte voor onbegeleide omgang en er is nog steeds sprake van een geheime pleegzorgplaatsing. Ook wisten de ouders niet dat [minderjarige] traumatherapie krijgt. De laatste omgangsmomenten verlopen beter, maar het is niet aannemelijk geworden dat de ouders in staat zijn om opvoedverantwoordelijke beslissingen te nemen. De ouders hebben hun eigen leven nog niet op de rit, zodat ook niet van hen verlangd kan worden dat zij verantwoorde beslissingen kunnen nemen over [minderjarige] .
5.5.9.
Ondanks de goede intenties van de ouders, is de onzekerheid over het opvoedperspectief van [minderjarige] schadelijk voor haar. Daarbij is het noodzakelijk dat er voor haar goede gezagsbeslissingen kunnen worden genomen. Dit is niet het geval zolang de ouders met het gezag belast zijn. Een gezagsbeëindiging is daarom noodzakelijk in het belang van [minderjarige] . Haar belangen worden niet voldoende beschermd met een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing. De grief van de ouders slaagt niet.
5.5.10.
Het voorgaande laat onverlet dat de ouders altijd een belangrijke rol in het leven van [minderjarige] zullen blijven spelen. Gezien is dat de GI en de pleegmoeder de ouders zo veel mogelijk betrekken in het leven van [minderjarige] . Het hof gaat er vanuit dat dit zo zal blijven.
5.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 21 februari 2024 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, A.M. Bossink en A.M. van Riemsdijk en is op 1 augustus 2024 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.