5.5.Het hof overweegt het volgende.
5.5.1.Ingevolge artikel 1:266 lid 1 BW kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in
artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
5.5.2.Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige] zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouders niet in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn. Het hof overweegt daartoe het volgende.
5.5.3.Niet in geschil is dat wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 1:266 lid 1 sub a BW. De aanvaardbare termijn voor [minderjarige] is verstreken. [minderjarige] is 3 jaar oud en heeft nog geen acht maanden bij de ouders geleefd. Zij groeit sinds april 2022 op bij de pleegmoeder en zij is veilig aan de pleegmoeder gehecht. Voor kinderen van deze jonge leeftijd is het van belang dat er snel duidelijkheid komt over het gezag.
Volgens de ouders schaadt behoud van het gezag [minderjarige] echter niet, zodat een gezagsbeëindigende maatregel niet kan worden opgelegd gelet op artikel 8 EVRM.
5.5.4.Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is het hof van oordeel dat voortzetting van het gezag schadelijk is voor [minderjarige] en dat het gezag van de ouders daarom ook op grond van artikel 8 EVRM mag worden beëindigd.
5.5.5.De ouders geven in hoger beroep aan in te stemmen met het verblijf van [minderjarige] bij de pleegmoeder. Hoewel de ouders zeggen in te stemmen, spreken zij tegelijkertijd de (invoelbare) wens uit om op termijn zelf weer voor [minderjarige] te zorgen. Het hoofd en het hart willen wat anders. De GI, de raad en de pleegmoeder kunnen de instemming van de ouders niet althans niet voldoende herkennen. Naar de GI hebben de ouders uitgesproken dat zij willen dat [minderjarige] naar een pleeggezin dichter in hun buurt verhuist. De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep voor het eerst naar de pleegmoeder uitgesproken dat hij instemt met de pleegzorgplaatsing van [minderjarige] . De moeder heeft dit ook pas recent aangegeven aan de pleegmoeder. Tijdens de mondelinge behandeling hebben de ouders nogmaals aangegeven dat zij het liefst ooit samen met [minderjarige] en hun andere dochter (die eveneens uit huis is geplaatst) bij elkaar wonen. In het verleden hebben de ouders [minderjarige] belast met deze wens.
Gelet hierop kan het hof niet althans niet voldoende overtuigend vaststellen dat de ouders daadwerkelijk duurzaam instemmen met het verblijf van [minderjarige] bij de pleegmoeder. Er blijft daardoor onzekerheid bestaan over de instemming van de ouders met het opvoedperspectief van [minderjarige] , hetgeen niet in haar belang is. Dat de ouders nimmer hoger beroep hebben ingesteld tegen de (verlengings)beslissingen over de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing maakt dit niet anders.
5.5.6.Ook indien de ouders de plaatsing van [minderjarige] blijvend zouden accepteren, is niet betoogd dat deze pleegzorgplaatsing van [minderjarige] in een vrijwillig kader tot de mogelijkheden behoort. Het hof acht dit gelet op de aard en de omvang van de problematiek ook niet aannemelijk en haalbaar. Een langdurige plaatsing van [minderjarige] bij de pleegmoeder kan dan alleen met een beschermingsmaatregel worden bewerkstelligd. Deze beschermingsmaatregel zal, indien de ouders hun gezag behouden, moeten voortduren tot de meerderjarigheid van [minderjarige] . Een dusdanig lange ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing zonder perspectief op thuisplaatsing is in beginsel in strijd met het doel en de strekking van deze kinderbeschermingsmaatregelen. Voor deze situatie is het hof er onvoldoende van overtuigd dat het jaarlijks verlengen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing – zeker wanneer [minderjarige] ouder wordt en betrokken zal raken bij deze procedures – niet zal leiden tot onzekerheid over haar opvoedperspectief, hetgeen eveneens niet in haar belang is.
5.5.7.Bovendien is naar voren gekomen dat hoewel het contact tussen de ouders, de GI en de pleegmoeder op dit moment beter verloopt dit in het verleden vaak tot problemen heeft geleid. Afhankelijk van de persoon van de jeugdbeschermer verliep het contact met de ouders goed of niet. Dit brengt het risico mee dat wanneer er bij een langdurige kinderbeschermingsmaatregel in de toekomst een verandering van de jeugdbeschermer komt dit mogelijk weer tot problemen zal leiden. Ook het contact tussen de ouders en de pleegmoeder is lange tijd niet goed geweest.
5.5.8.Het is boven alles van groot belang dat de ouders in staat zijn om gezagsbeslissingen over [minderjarige] te kunnen nemen. De ouders moeten in staat zijn om te kunnen overzien wat er hierbij van hen gevraagd wordt. Nadat de ouders (al dan niet noodgedwongen) naar [provincie 1] zijn verhuisd, is [minderjarige] om bij hen in de buurt te blijven geplaatst bij de pleegmoeder in het noorden van het land. Doordat de ouders vervolgens weer terug naar [provincie 2] zijn verhuisd, zijn zij verder buiten beeld geraakt bij het leven van [minderjarige] . Hoewel de ouders aangeven een positieve ontwikkeling door te maken waarbij zij hulpverlening accepteren, heeft het hof daar nog niet voldoende van gezien. De moeder heeft recent een traject bij [instantie 4] negatief beëindigd. De vader staat op de wachtlijst voor hulpverlening voor zijn persoonlijke problematiek, maar heeft verklaard dat hij tot tweemaal toe is doorverwezen omdat instanties hem niet de juiste hulp kunnen bieden. Hulpverlening is dus nog niet gestart. De vader en de moeder hebben beiden nog geen eigen woonplek. Waar aangegeven wordt dat hier op korte termijn zicht op is, is dat niet met stukken onderbouwd of anderszins aannemelijk geworden. Niet is duidelijk geworden dat de ouders een dusdanige (persoonlijke) ontwikkeling hebben doorgemaakt dat zij in staat zijn om op een verantwoorde wijze gezagsbeslissingen te nemen in het belang van [minderjarige] . Zelfs uitgaande van de juistheid van de voortgang van ouders, gaat het hier om een zeer prille ontwikkeling waarvan de vraag is of de ouders dit op langere termijn zullen vasthouden. De ouders zien [minderjarige] eens per zes weken, er is op dit moment geen ruimte voor onbegeleide omgang en er is nog steeds sprake van een geheime pleegzorgplaatsing. Ook wisten de ouders niet dat [minderjarige] traumatherapie krijgt. De laatste omgangsmomenten verlopen beter, maar het is niet aannemelijk geworden dat de ouders in staat zijn om opvoedverantwoordelijke beslissingen te nemen. De ouders hebben hun eigen leven nog niet op de rit, zodat ook niet van hen verlangd kan worden dat zij verantwoorde beslissingen kunnen nemen over [minderjarige] .
5.5.9.Ondanks de goede intenties van de ouders, is de onzekerheid over het opvoedperspectief van [minderjarige] schadelijk voor haar. Daarbij is het noodzakelijk dat er voor haar goede gezagsbeslissingen kunnen worden genomen. Dit is niet het geval zolang de ouders met het gezag belast zijn. Een gezagsbeëindiging is daarom noodzakelijk in het belang van [minderjarige] . Haar belangen worden niet voldoende beschermd met een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing. De grief van de ouders slaagt niet.
5.5.10.Het voorgaande laat onverlet dat de ouders altijd een belangrijke rol in het leven van [minderjarige] zullen blijven spelen. Gezien is dat de GI en de pleegmoeder de ouders zo veel mogelijk betrekken in het leven van [minderjarige] . Het hof gaat er vanuit dat dit zo zal blijven.