ECLI:NL:GHSHE:2024:2487

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 augustus 2024
Publicatiedatum
1 augustus 2024
Zaaknummer
200.340.409_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening machtiging uithuisplaatsing wordt bekort vanwege gewijzigde omstandigheden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de uithuisplaatsing van vier minderjarigen, die onder toezicht staan van de gecertificeerde instelling (GI) Stichting Jeugdbescherming Brabant. De moeder van de kinderen, die de Litouwse nationaliteit heeft, heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de kinderrechter te vernietigen, die de uithuisplaatsing had verlengd. De kinderen zijn sinds 31 januari 2022 onder toezicht gesteld en zijn op 13 februari 2023 uit huis geplaatst. De moeder heeft hulpverlening aanvaard en er zijn positieve ontwikkelingen in de opvoedsituatie. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 juli 2024 is gebleken dat de GI de machtiging tot uithuisplaatsing voor de kinderen niet volledig zal uitvoeren, gezien de verbeterde situatie. Het hof heeft geoordeeld dat de noodzaak tot uithuisplaatsing van de kinderen niet meer aanwezig is en heeft de machtiging tot uithuisplaatsing voor de oudste drie kinderen verkort. Voor de jongste, [minderjarige 2], blijft de machtiging tot uithuisplaatsing voorlopig in stand, gezien zijn specifieke zorgbehoeften. De beslissing van het hof is op 1 augustus 2024 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 1 augustus 2024
Zaaknummer : 200.340.409/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/399319 / JE RK 23-1651
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. du Bois,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Deze zaak gaat over:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2011 in [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2012 in [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 2] ,
  • [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2014 in [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 3] ,
  • [minderjarige 4], geboren op [geboortedatum] 2016 in [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 4] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de
Raad voor de Kinderbescherming,
regio: [regio] ,
hierna te noemen: de raad.
In het kort:
Deze zaak gaat over de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Oost-Brabant, van 26 januari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 april 2024, heeft de moeder – zoals het hof begrijpt – verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen voor zover deze betreft de uithuisplaatsing van de kinderen en te bepalen dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de moeder zullen hebben.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 juni 2024, heeft de GI verzocht het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 juli 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Du Bois.
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken.
Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.3.3.
[partner] , de partner van de moeder, was eveneens bij de mondelinge behandeling aanwezig, die daartoe bijzondere toegang is verleend.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder van 3 mei 2024;
  • de e-mail met bijlage van de GI van 24 mei 2024;
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder van 10 juli 2024;
  • de brief met bijlage van de GI van 10 juli 2024.

3.De beoordeling

3.1.
De moeder en de op [datum] 2023 overleden [de vader] (hierna: de vader) zijn de ouders van de kinderen.
De moeder en de vader oefenden tot aan het overlijden van de vader gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
3.2.
De moeder heeft de Litouwse nationaliteit. De kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit.
3.3.
De kinderen staan sinds 31 januari 2022 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk, bij de bestreden beschikking, verlengd tot
31 januari 2025.
3.4.
[minderjarige 2] verbleef sinds januari 2023 op grond van een WLZ-indicatie bij [instelling 1] . Vanaf 25 augustus 2023 verblijft hij op een behandelgroep van [instelling 2] .
3.5.
De kinderen zijn op 13 februari 2023 op grond van een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing in een (netwerk)pleeggezin of een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder uit huis geplaatst. Op 8 maart 2023 is een machtiging tot uithuisplaatsing in een (netwerk)pleeggezin of een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend tot 31 januari 2024.
3.6.
Bij beschikking van 21 september 2023 heeft het hof de beschikking van de kinderrechter van 8 maart 2023 bekrachtigd.
3.7.
[minderjarige 1] verblijft op dit moment van donderdag na school tot maandag voor school bij zijn moeder. De overige dagen verblijft hij op een behandelgroep van [instelling 3] . [minderjarige 2] verblijft één weekend in de veertien dagen bij de moeder en de overige tijd op een behandelgroep van [instelling 2] . [minderjarige 3] en [minderjarige 4] verblijven op dit moment bij de moeder en verblijven daarnaast één weekend per maand bij hun netwerkpleegouder (tante van moederszijde) in [provincie] .
3.8.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter, voor zover in hoger beroep van belang, de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een (netwerk)pleeggezin dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd tot 31 januari 2025.
3.9.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.10.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, – samengevat – het volgende aan. In het kader van de ondertoezichtstelling kunnen de gestelde doelen worden bereikt. De uithuisplaatsing van de kinderen is een te zware maatregel. De moeder heeft hulpverlening aanvaard en met [instantie] worden goede stappen gezet. Niet alleen met de moeder gaat het beter, maar ook de kinderen zijn er klaar voor om weer terug te keren naar hun moeder. Het wettelijk verankerd uitgangspunt van het recht op het gezinsleven dient leidend te zijn. Dit geldt des te meer nu [minderjarige 3] en [minderjarige 4] weer bij de moeder verblijven. Ook [minderjarige 1] is een groot deel van de week weer bij de moeder.
Er zijn wel veel zorgen over de plek waar [minderjarige 2] nu verblijft. [minderjarige 2] verblijft voor het grootste deel op een behandelgroep van [instelling 2] . Dit is geen passende verblijfplaats voor [minderjarige 2] . Er wordt door de moeder en de [instelling 2] dringend gezocht naar een langdurige verblijfplek voor hem. Wanneer [minderjarige 2] behandeling en begeleiding heeft in een voor hem passende woonsetting, kan hij vanuit daar (deels) naar huis komen. Een uithuisplaatsing is voor geen van de kinderen noodzakelijk.
3.11.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, – samengevat – het volgende aan. Ten tijde van de bestreden beschikking was er nog te veel onduidelijk omtrent de opvoedsituatie bij de moeder. Om meer zicht te krijgen op de interactie tussen de moeder en de kinderen en de mogelijkheden van de moeder om haar opvoedrol vorm te geven, is een Gezinstraject ingezet. Binnen het Gezinstraject zijn veel stappen gezet.
Bij de tussenevaluatie van 3 juli 2024 heeft [instantie], anders dan gewoon is bij een tussenevaluatie, al geconstateerd dat het thuis wonen van [minderjarige 1] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] minder schadelijk voor hen is dan wanneer er sprake blijft van een uithuisplaatsing. [instantie] verwacht dat een thuisplaatsing van de drie kinderen voor rust, duidelijkheid en vertrouwen gaat zorgen. Met de juiste ondersteuning en begeleiding kan de moeder zich met haar kinderen verder ontwikkelen in de thuissetting. De GI heeft dit tussentijdse advies van [instantie] overgenomen en wil daar uitvoering aan geven door de duur van de machtiging van de uithuisplaatsing te bekorten, althans daar geen uitvoering meer aan te geven. Een thuisplaatsing zal snel gerealiseerd worden.
[minderjarige 3] en [minderjarige 4] verblijven op dit moment slechts één weekend in de maand bij hun tante. Voor zij volledig kunnen worden thuisgeplaatst, dient met name te worden afgestemd met hun deeltijdpleegouder wat dit betekent voor de deeltijdpleegzorg die er nu is. Het streven is om de thuisplaatsing van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] zo snel mogelijk, maar uiterlijk 1 augustus 2024 te realiseren.
Wat betreft de thuisplaatsing van [minderjarige 1] is het belangrijk dat er wordt afgestemd met zijn behandelgroep Jade wat nodig is om [minderjarige 1] gefaseerd thuis te plaatsen en wanneer zijn plaatsing op de behandelgroep kan stoppen. Ook moeten afspraken worden gemaakt over eventuele begeleiding van [minderjarige 1] in de thuissetting. Ook voor [minderjarige 1] is de insteek dat zijn thuisplaatsing zo snel mogelijk en in ieder geval vóór het einde van de zomervakantie, zijnde 18 augustus 2024, gerealiseerd wordt.
Voor [minderjarige 2] wordt op dit moment door de [instelling 2] en de moeder gezocht naar een langdurige woonplek. Het is van belang dat deze woonplek passend is bij zijn kindeigen problematiek. [minderjarige 2] is licht verstandelijk beperkt en loopt achter op het gebied van zijn sociaal-emotionele ontwikkeling. Vanwege deze problematiek is het van belang dat voor [minderjarige 2] een geschikte woonvorm wordt gevonden die aansluit bij zijn zorgbehoefte en is een thuisplaatsing niet, althans nu niet, mogelijk.
3.12.
Het hof overweegt het volgende.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.12.1.
Deze zaak heeft internationale aspecten (de moeder heeft de Litouwse nationaliteit), zodat eerst ambtshalve wordt onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is ten aanzien van het voorliggende verzoek (zie HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1077). Het hof is na eigen onderzoek, met de rechtbank, van oordeel dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 Brussel II-ter Verordening in deze zaak rechtsmacht heeft nu de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
3.12.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het Nederlands recht van toepassing is en heeft vervolgens ook Nederlands recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
3.12.3.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling. Het hof begrijpt het petitum aldus dat de moeder met het hoger beroep beoogt de bestreden beschikking voor wat betreft de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing te vernietigen en het verzoek van de GI alsnog af te wijzen.
3.12.4.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.12.5.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.12.6.
Net als de kinderrechter is het hof van oordeel dat de uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking noodzakelijk was in het belang van de verzorging en de opvoeding van de kinderen. Op dat moment was er slechts beperkt onderzoek gedaan naar de opvoedvaardigheden van de moeder waardoor hierover nog onvoldoende duidelijkheid was. Ook bestond er onduidelijkheid over de mogelijkheden en onmogelijkheden van een thuisplaatsing van de kinderen. Om meer zicht te krijgen op de interactie tussen de moeder en de kinderen en de mogelijkheden van de moeder om haar opvoedrol vorm te geven, was een vervolgtraject bij [instantie] nodig. Dit traject moest ten tijde van de bestreden beschikking nog starten en is begin april 2024 gestart.
Ten aanzien van [minderjarige 1] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4]
3.12.7.
Uit de tussenevaluatie van [instantie] in het kader van het vervolgtraject, de brief van de GI van 10 juli 2024 en de nadere toelichting van de GI tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat er sinds de bestreden beschikking sprake is van gewijzigde omstandigheden. Deze gewijzigde omstandigheden geven aanleiding om de verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] te verkorten.
3.12.8.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard de verleende machtiging tot uithuisplaatsing voor [minderjarige 1] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] niet volledig ten uitvoer te zullen leggen, gelet op het advies van [instantie] bij de tussenevaluatie. Volgens [instantie] is het in het belang van deze drie kinderen dat zij naar huis gaan. De moeder en de kinderen hebben deelgenomen aan alle bijeenkomsten bij [instantie] en er hebben wekelijke huisbezoeken plaatsgevonden. De moeder komt de gemaakte afspraken na en stelt zich open voor begeleiding. Tijdens de bijeenkomsten wordt een hechte band tussen de moeder en de kinderen gezien. Het lukt de moeder om de kinderen duidelijk te begrenzen en hen regelmatig emotionele en affectieve aandacht te geven. Er worden geen directe onveiligheden in de thuissituatie bij de moeder en in het contact tussen moeder en kinderen gezien. Om die reden heeft de GI het besluit genomen om [minderjarige 1] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] (gefaseerd) thuis te gaan plaatsen. Voordat de kinderen thuis kunnen worden geplaatst, moeten er afspraken worden gemaakt met de pleegouder van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] en met de groep waar [minderjarige 1] nu nog van maandag tot donderdag verblijft. Het streven is om de kinderen zo snel mogelijk thuis te plaatsen. [minderjarige 3] en [minderjarige 4] zullen uiterlijk 1 augustus 2024 thuis worden geplaatst. Voor [minderjarige 1] is deze uiterste datum 18 augustus 2024.
Gelet op deze positieve ontwikkelingen en de omstandigheid dat ook de GI zelf geen uitvoering meer zal geven aan de verleende machtiging tot uithuisplaatsing is ook het hof van oordeel dat de noodzaak tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] met ingang van 18 respectievelijk 1 augustus aanstaande niet meer aanwezig is.
3.12.9.
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking, voor zover het de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] betreft, bekrachtigen tot 18 augustus 2024. Ten aanzien van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] zal het hof de bestreden beschikking voor zover het de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing betreft bekrachtigen tot 1 augustus 2024.
Ten aanzien van [minderjarige 2]
3.12.10.
Voor [minderjarige 2] staat onbetwist vast dat hij achterloopt in zijn ontwikkeling en hij de diagnose epilepsie heeft. Vanwege zijn kindeigen problematiek heeft hij meer zorg, aandacht, sturing en toezicht nodig dan de andere kinderen. Een uithuisplaatsing van [minderjarige 2] was ten tijde van de bestreden beschikking en ook nu nog noodzakelijk in het belang van zijn opvoeding en verzorging. Het is van belang dat voor [minderjarige 2] een perspectief biedende plek wordt gevonden die aansluit op de zorg die hij nodig heeft in verband met zijn diagnose en hem ondersteuning kan bieden die passend is bij zijn ontwikkelingsachterstand. Ook voor de moeder is het van belang dat voor [minderjarige 2] een passende woonvorm wordt gevonden omdat zij veel stress rondom zijn huidige verblijf ervaart. Daarbij wordt er op dit moment van uitgegaan dat de volledige duur van de machtiging noodzakelijk is.
Van de GI wordt een actieve en regisserende rol verwacht bij het zoeken naar een passende woonvorm voor [minderjarige 2] , ook al is er sprake van een WLZ-indicatie.
De bestreden beschikking zal dan ook, voor zover het de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] betreft, volledig worden bekrachtigd.
3.13.
Derhalve wordt beslist als volgt

4.De beslissing

Het hof:
Ten aanzien van [minderjarige 3] en [minderjarige 4]
vernietigt met ingang van 1 augustus 2024 de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 26 januari 2024 voor wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] ;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst met ingang van 1 augustus 2024 alsnog af het inleidend verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] ;
Ten aanzien van [minderjarige 1]
vernietigt met ingang van 18 augustus 2024 de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 26 januari 2024 voor wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] ;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst met ingang van 18 augustus 2024 alsnog af het inleidend verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] ;
Ten aanzien van [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 1]
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Oost-Brabant van
26 januari 2024 voor wat betreft de verlenging van de machtiging van [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 1] voor het overige;
Ten aanzien van [minderjarige 2]
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Oost-Brabant van
26 januari 2024 voor wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] ;
Ten aanzien van [minderjarige 3] , [minderjarige 4] , [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, A.M. Bossink en K.A. Boshouwers en is op 1 augustus 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.