ECLI:NL:GHSHE:2024:2475

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
200.337.399_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Draagplicht voor woonlasten tijdens echtscheidingsprocedure in kort geding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door de man tegen de vrouw in het kader van hun echtscheidingsprocedure. De man vorderde onder andere dat de vrouw zou meewerken aan de verkoop van de echtelijke woning en dat zij de hypothecaire lasten zou dragen. De partijen zijn op 18 oktober 2017 gehuwd en hebben een dochter. De man heeft op 8 september 2021 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank op 11 juli 2023 de echtscheiding heeft uitgesproken. De vrouw heeft de woning bewoond sinds 1 augustus 2021, maar de man heeft de lasten van de woning volledig gedragen. De rechtbank had eerder in de echtscheidingsprocedure geoordeeld dat de vrouw geen recht had op een gebruiksvergoeding en dat de man niet kon vorderen dat de vrouw bijdroeg aan de hypothecaire lasten. In hoger beroep heeft de man vijf grieven ingediend, waaronder de medewerking van de vrouw aan de verkoop van de woning en de afwijzing van zijn vorderingen door de voorzieningenrechter. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet verplicht was om de hypothecaire lasten te dragen, omdat de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking hierover al had geoordeeld. Het hof heeft de vorderingen van de man afgewezen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.337.399/01
arrest van 30 juli 2024
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. T.J. Kreeftenberg te Eindhoven,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. E.P.E. van Ekelen te Eindhoven.
op het bij exploot van dagvaarding van 30 januari 2024 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 19 januari 2024, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde.
Dit kort geding gaat over de medewerking van de vrouw aan de verkoop en levering van een woning en de draagplicht voor de hypothecaire lasten (aflossing en rente) en gebruikerslasten verbonden aan de echtelijke woning.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/398680 / KG ZA 23-580)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de (spoed)appeldagvaarding met de producties 24 tot en met 27;
  • de conclusie van eis (tevens houdende de memorie van grieven) van de zijde van appellant met de prod. 28 en 29;
  • de memorie van antwoord met de producties 1 tot en met 7;
  • het H10-formulier van 26 maart 2024 aan de zijde van geïntimeerde waarin is verzocht arrest te wijzen;
  • het H10-formulier van 26 maart 2024 aan de zijde van appellant waarin is verzocht een akte te mogen nemen;
  • de akte overlegging producties tevens houdende wijziging van eis aan de zijde van appellant met de producties 30 tot en met 39;
  • de akte uitlatingen, tevens houdende bezwaar en overleggen producties aan de zijde van geïntimeerde met de producties 8 en 9.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. Partijen zijn op 18 oktober 2017 met elkaar gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden.
De huwelijkse voorwaarden bevatten, naast een finaal verrekenbeding, voor zover in hoger beroep van belang, de volgende bepalingen:
“Gemeenschap van inboedel en echtelijke woning
1. Tussen de echtgenoten bestaat een gemeenschap van inboedel en echtelijke woning. De echtgenoten sluiten elke andere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen uit.
(…)
4. Onder echtelijke woning wordt verstaan:
- (…) wat partijen tot echtelijke woning dient of heeft gediend en hen als zodanig ter beschikking staat of heeft gestaan (…) voor zover van toepassing bezwaard met daarop gevestigde hypothecaire inschrijvingen en de daaraan verbonden hypothecaire geldleningen.
(…)
Vergoedingsrechten
Een echtgenoot heeft een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking en is direct opeisbaar, tenzij redelijkheid en billijkheid zich tegen die opeisbaarheid verzetten.
(…)
Kosten huishouding
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de echtgenoten gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen. Zijn de inkomens onvoldoende, dan worden de kosten gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
2. Onder de kosten van de huishouding zijn begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van het gezin en de daartoe behorende kinderen, de premies voor de gebruikelijke verzekeringen, de kosten van vakanties, de huurprijs van de echtelijke woning en rente van geldleningen die verband houden met de aanschaf van de echtelijke woning en de vakantiewoning.
3. Indien de echtgenoten in onderling overleg niet samenwonen, worden de gezamenlijke kosten van de afzonderlijke huishoudens, waaronder begrepen de kosten die verband houden met de huisvesting van de echtgenoten, gedragen op de wijze als in lid 1 is bepaald.
4. De echtgenoot die in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan hij op grond van het bepaalde in dit artikel zou moeten dragen, kan dit meerdere van de andere echtgenoot terugvorderen, mits hij die vordering instelt binnen een (1) jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar.”
Tot de beperkte gemeenschap behoort de echtelijke woning aan [adres] [postcode] te [woonplaats] (hierna: de woning). Ter financiering van de woning is een hypothecaire geldlening aan de man verstrekt.
Op [geboortedatum] 2018 is de dochter van partijen geboren.
De man heeft op 8 september 2021 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend.
Bij beschikking van 11 juli 2023 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 25 juli 2023 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank over de verdeling van de woning als volgt geoordeeld (rov. 3.5);
“ gelast een wijze van verdeling van de echtelijke woning aan het adres [adres] te [woonplaats]:
- bepaalt dat partijen zich binnen 14 dagen na de beschikkingsdatum wenden tot makelaarskantoor [makelaarskantoor] B.V. in [kantoorplaats] om de woning te laten taxeren;
- bepaalt dat de makelaar-taxateur vervolgens zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval binnen een maand en (indien één van partijen dat wenst) in aanwezigheid van beide partijen de woning zal taxeren tegen de actuele marktwaarde en dat deze taxatie tussen partijen zal gelden als een bindend advies;
- bepaalt dat de kosten van de taxatie door beide partijen gedragen worden, ieder voor de helft;
- bepaalt dat de vrouw vervolgens binnen drie maanden na de taxatie dient aan te tonen dat zij in staat is de toebedeling van de echtelijke woning tegen de getaxeerde waarde aan haar te financieren door overname van de hypothecaire geldlening en hiervoor de man uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid te doen ontslaan. Indien de vrouw daarin slaagt, zal de vrouw de woning aan haar toebedeeld krijgen, waarbij zij de helft van de overwaarde van de echtelijke woning (de taxatiewaarde minus de hypothecaire geldlening) aan de man moet voldoen. De kosten in verband met de taxatie en toedeling van de echtelijke woning aan de vrouw dienen partijen bij helfte te dragen;
- bepaalt dat, indien de vrouw er niet in slaagt om binnen de termijn van drie maanden de toebedeling van de woning aan haar te financieren, de woning door partijen binnen twee weken daarna te koop dient te worden aangeboden via makelaarskantoor [makelaarskantoor] B.V. in [kantoorplaats];
- bepaalt dat, indien partijen niet uiterlijk binnen de termijn van twee weken er in slagen om gezamenlijk de vraag- en laatprijs te bepalen, de verkoopmakelaar de verkoop- en laatprijs bindend zal vaststellen;
- bepaalt dat partijen gehouden zijn alle medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning tegen de door de makelaar bindend vastgestelde vraag- en laatprijs;
- bepaalt dat alle verkoopkosten, waaronder de kosten voor de makelaar, eerst van de opbrengst zullen worden voldaan;
- bepaalt dat partijen vervolgens ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de resterende overwaarde;
(…)”
Makelaarskantoor [makelaarskantoor] B.V. (hierna: het makelaarskantoor) heeft op 28 augustus 2023 de woning getaxeerd. De makelaar was ook op 21 augustus 2023 beschikbaar maar de vrouw wenste de taxatie pas op 28 augustus 2023 te laten uitvoeren (prod. 3 bij dagvaarding)
Op 5 september 2023 heeft het makelaarskantoor het taxatierapport verstrekt (prod. 4 en 5 bij dagvaarding). De woning is getaxeerd op een bedrag van € 420.000,--.
i. De advocaat van de vrouw heeft per e-mail van 12 december 2023 aan de advocaat van de man medegedeeld dat:
i. het de vrouw niet is gelukt de woning te financieren onder “uitkoop van” de man;
ii. de vrouw opdracht heeft gegeven aan het makelaarskantoor om de woning te verkopen;
iii. de vrouw daarbij haar medewerking zal verlenen en daartoe alle instructies van het makelaarskantoor zal opvolgen (prod. 4 bij cva).
De vrouw heeft op 13 december 2023 de opdracht tot dienstverlening aan het makelaarskantoor ondertekend (prod. 3 en 4 bij cva).
De procedure bij de voorzieningenrechter
3.2.1.
In deze procedure vordert de man, na wijziging van eis, samengevat, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
“1. de vrouw te veroordelen om binnen twee dagen na dit vonnis een verkoopopdracht te verstrekken aan makelaarskantoor [makelaarskantoor] te [kantoorplaats] tot verkoop van de woning aan [adres] te [woonplaats] voor een door de makelaar te bepalen vraagprijs en laatprijs van € 420.000,00 en met een opleverdatum op zo kort mogelijke termijn,
2.
primair: de vrouw te veroordelen om binnen twee weken na betekening van dit vonnis de woning te verlaten en de woning schoon en leeg op te leveren;
subsidiair: de vrouw te veroordelen om alle handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn voor de spoedige verkoop van de woning aan een derde, waaronder het herstel van de lekkage in de badkamer en aan de verwarmingsinstallatie, het verstrekken van een sleutel van de woning aan de makelaar, de makelaar onbeperkte toegang tot de woning te verschaffen, en de woning schoon en opgeruimd te houden voor bezichtigingen;
meer subsidiair: de vrouw te veroordelen om alle schriftelijke adviezen van de makelaar ter bevordering van de verkoop van de woning aan een derde binnen de daarvoor gestelde termijn op te volgen;
3. de vrouw te veroordelen om mee te werken aan de levering van de woning, alle noodzakelijke feitelijke handelingen daartoe te verrichten en de woning schoon, leeg en verkoopklaar op te leveren;
4. de vrouw te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de vrouw niet integraal voldoet aan de onder randnummers 1 tot en met 3 gevraagde veroordelingen;
5. te bepalen dat wanneer de vrouw niet haar medewerking verleent aan het verstrekken van een verkoopopdracht aan de makelaar, het tekenen van de verkoopovereenkomst met de kopers en de levering van de woning aan een derde, dit vonnis dezelfde kracht heeft als de instemmende wilsverklaring van de vrouw terzake deze rechtshandelingen;
6. te bepalen dat de vrouw met ingang van 21 augustus 2021, althans met ingang van een door de voorzieningenrechter passend geachte datum, tot de datum van levering van de woning aan een derde, de helft van de aflossingen op de hypothecaire geldlening bij [bedrijf] aan de man dient te vergoeden bij de verdeling van de verkoopopbrengst;
7. te bepalen dat de vrouw met ingang van 25 juli 2023, dan wel met ingang van een door de voorzieningenrechter passend geachte datum tot de datum van levering van de woning aan een derde alle lasten van de echtelijke woning (met uitzondering van de aflossing), waaronder de hypotheekrente, de gemeentelijke belastingen en de watersysteemheffingen zowel voor de gebruiker als voor de eigenaar als eigen schuld voor haar rekening dient te nemen.
8. de vrouw te veroordelen in de proceskosten.”
3.2.2.
Aan deze vordering heeft de man, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Hij heeft in de echtscheidingsprocedure verzocht te bepalen dat de vrouw vanaf de beëindiging van de verrekenperiode ook draagplichtig is voor de aflossing van de hypothecaire geldlening. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen.
De vrouw bewoont vanaf 1 augustus 2021 de woning. Zij heeft niet het recht van voortgezet gebruik van de woning waardoor ook geen sprake is van een gebruiksvergoeding. Zij moet daarom vanaf 28 november 2023 dan wel 5 december 2023 alle lasten die zijn verbonden aan de woning voldoen. Krachtens de huwelijkse voorwaarden moet zij vanaf 1 augustus 2021 tot de datum van levering van de woning aan een derde ook mee betalen aan de aflossing van de hypotheek.
De woning moet zo spoedig mogelijk wordt verkocht. De hypotheek staat alleen op zijn naam en per 1 februari 2024 zal de hypotheekrente stijgen vanwege het eindigen van de rentevaste periode. De vrouw heeft geen rechtens te respecteren belang om de verkoop van de woning nog langer uit te stellen.
3.2.3.
De vrouw heeft de vordering weersproken.
3.2.4.
De voorzieningenrechter heeft alle vorderingen afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
De procedure bij het hof
3.3.1.
De man heeft tijdig hoger beroep in gesteld. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis.
Hij heeft daartoe vijf grieven aangevoerd. De grieven gaan over:
 het verrichten van alle noodzakelijke handelingen tot verkoop (grief 1);
 het tekenen van de verkoopovereenkomst en de akte van levering (grief 2);
 de afwijzing van de gevorderde dwangsommen (grief 3);
 de bijdrage van de vrouw aan de aflossing van de hypotheek (grief 4);
 de bijdrage van de vrouw aan de rentelasten en gebruikerslasten (grief 5).
3.3.2.
De vrouw heeft de grieven weersproken.
3.3.3.
De man heeft bij zijn appeldagvaarding gevorderd, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis te vernietigen en “te bepalen dat:
primair: de vrouw te veroordelen om binnen twee weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis de woning te verlaten en de woning schoon en leeg op te leveren;
subsidiair: de vrouw te veroordelen om alle handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn voor de spoedige verkoop, van voormelde woning aan een derde, waaronder het herstel van de lekkage in de badkamer en aan de verwarmingsinstallatie, het verstrekken van een sleutel van voornoemde woning aan de makelaar; de makelaar onbeperkte toegang tot de woning te verschaffen, en de woning schoon en opgeruimd te houden voor bezichtigingen;
subsidiair: de vrouw te veroordelen om alle schriftelijke adviezen van de makelaar ter bevordering van de verkoop van de woning aan een derde binnen de daarvoor gesteld termijn op te volgen
primair de vrouw te veroordelen om mee te werken aan de levering van de woning, alle noodzakelijke feitelijke handelingen daartoe te verrichten en de woning schoon, leeg en verkoopklaar op te leveren,
de vrouw te veroordelen om al het vorenstaande onder 1 tot en met 4 gevorderde te verrichten op verbeurte van een dwangsom van € 500,= voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de vrouw in gebreke blijft integraal aan deze veroordeling te voldoen;
te bepalen dat voor het geval de vrouw haar medewerking niet verleent aan het verstrekken van een verkoopopdracht aan de makelaar, het tekenen van de verkoopovereenkomst met de kopers en de levering van de woning aan een derde dat het vonnis dezelfde kracht heeft als de rechtshandeling welke de vrouw dient te verrichten teneinde haar aandeel in de woning te verkopen en te leveren aan een derde voor een door de makelaar te bepalen vraagprijs en een laatprijs van € 420.000,= en een oplevertermijn op zo kort mogelijke termijn en dat het vonnis in de plaats treedt van dat deel van de akte waarin de vrouw verklaart de woning te leveren aan een derde onder voormelde voorwaarden.
te bepalen dat de vrouw met ingang van 1 augustus 2021 tot de datum van levering van de woning aan een derde de helft van de aflossingen op de hypothecaire geldlening bij [bedrijf] over deze periode aan de man dient te vergoeden bij de verdeling van de verkoopopbrengst, althans met ingang van zodanige datum als uw voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren.
te bepalen dat de vrouw met ingang van 25 juli 2023, da wel met ingang van de datum die uw Voorzieningenrechter vermeent te behoren tot de datum van levering van de woning aan een derde alle lasten van de echtelijke woning (met uitzondering van de aflossing die voor rekening komt van beide partijen ieder voor de helft), waaronder de hypotheekrente, de gemeentelijke belastingen en watersysteemheffingen zowel voor de gebruiker- als voor de eigenaar als eigen schuld voor haar rekening dient te nemen.
met veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide instanties.”
Wijziging van eis
3.3.4.
Bij zijn akte overlegging producties tevens houdende wijzing van eis heeft de man zijn vorderingen als volgt gewijzigd:
“ De man wijzigt zijn eis onder punt 1 in de dagvaarding als volgt:
1. De vrouw te veroordelen om de woning uiterlijk 15 juli 2024 te verlaten en de woning schoon en leeg op te leveren;
De man trekt zijn eisen onder de punten 2 tot en met 4 in de dagvaarding in.
De man wijzigt zijn eis onder punt 5 in de dagvaarding als volgt:
5. de vrouw te veroordelen om al hetgeen onder punt 1 gevorderde te verrichten op verbeurte van een dwangsom van €500,= voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de vrouw in gebreke blijft integraal aan de veroordeling te voldoen.
De man wijzigt zijn eisen onder de punten 6, 7, 8 en vult deze eisen aan als volgt:
6. te bepalen dat voor het geval de vrouw haar medewerking niet verleent aan de levering van de woning conform de getekende verkoopovereenkomst d.d. 11 april 2024 dat het vonnis dezelfde kracht heeft als de rechtshandeling welke de vrouw dient te verrichten teneinde haar aandeel in de woning te leveren conform de getekende verkoopovereenkomst d.d. 11 april 2024 en dat het vonnis in de plaats treedt van dat deel van de akte waarin de vrouw verklaart de woning te leveren aan de kopers onder voormelde voorwaarden.
7. te bepalen dat de vrouw over de periode 1 augustus 2021 tot 15 juli 2024 aan de man terzake vergoeding van haar aandeel in de aflossingen op de hypothecaire geldleningen bij [bedrijf] ten bedrage van € 7.760,58 (…) dient te vergoeden bij de verdeling van de verkoopopbrengst uit haar aandeel in de verkoopopbrengst, althans zodanig bedrag als uw Hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
8. te bepalen dat de vrouw over de periode 1 augustus 2021 tot 15 juli 2024 aan de man ter zake vergoeding van haar aandeel in de rentelasten op de hypothecaire geldleningen bij [bedrijf] ten bedrage van € 16.932,55 (…) dient te vergoeden bij de verdeling van de verkoopopbrengst uit haar aandeel in de verkoopopbrengst, althans zodanige bedrag als uw Hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
9. te bepalen dat de vrouw over de periode 1 augustus 2021 tot 15 juli 2024 aan de man terzake vergoeding van haar aandeel in de gemeentelijke belastingen en watersysteemheffingen voor wat betreft de gebruikerslasten volledig en voor wat betreft de eigenaarslasten voor de helft ten bedrage van € 1.230,88 dient te vergoeden bij de verdeling van de verkoopopbrengst uit haar aandeel in de verkoopopbrengst, althans met ingang van zodanige datum en zodanig bedrag als uw Hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
10. met veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide instanties.”
Ter toelichting op de wijziging van eis heeft de man in randnr. 1 van zijn akte het volgende naar voren gebracht.
Op 11 april 2024 hebben partijen een verkoopovereenkomst voor de woning gesloten (prod. 30 bij akte). De woning is verkocht voor € 438.000,-- met een opleverdatum van uiterlijk 15 juli 2024. Dit betekent dat de vrouw van 25 juli 2023 tot uiterlijk 15 juli 2024 met uitsluiting van de man gebruik heeft gemaakt van de woning zonder recht of titel en zonder daarvoor een vergoeding te voldoen.
3.3.5.
Bij haar akte uitlaten, tevens houdende bezwaar en overleggen producties heeft de vrouw bezwaar gemaakt tegen de in rov. 3.3.4. genoemde akte omdat sprake is van strijd met de twee-conclusie-regel (art. 347 lid 2 Rv) en de goede procesorde. In de akte zijn voornamelijk nieuwe stellingen en gronden aangevoerd en de eisen gewijzigd en vermeerderd. Daarmee is sprake van nieuwe grieven. Na de memorie van grieven kunnen echter geen nieuwe grieven meer worden genomen. De vrouw verzoekt het hof de akte buiten beschouwing te laten.
3.4.
Het
hofzal eerst het bezwaar tegen de akte overlegging producties tevens houdende wijzing van eis beoordelen.
3.4.1.
Bij akte heeft de man zijn eis gewijzigd in die zin zoals weergegeven in rov. 3.3.4. hiervóór. De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel beperkt de aan oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als de verandering of vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijke eiser is gesteld.
Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden.
Voorts kan in het algemeen een verandering of vermeerdering van eis na het nemen van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
3.4.2.
Het hof is van oordeel dat de verkoop van de woning een nieuwe omstandigheid is. De wijziging van eis in de akte van eis en de toelichting daarop is grotendeels te beschouwen als verband houdende met deze nieuwe omstandigheid en in zoverre is de akte (behalve de randnummers 5 en 8) niet in strijd met de twee-conclusie-regel. Van strijd met de goede procesorde is evenmin sprake.
Dit betekent dat het bezwaar van de vrouw wordt verworpen en recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis en dat het hof de akte overlegging producties tevens houdende wijziging van eis (met uitzondering van de randnr. 5 en 8) bij zijn beoordeling zal betrekken.
Spoedeisend belang
3.5.
Het
hofdient ambtshalve vast te stellen of sprake is van een spoedeisend belang aan de zijde van de man. Volgens de vrouw is geen sprake van een spoedeisend belang.
De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. De omstandigheid dat de eisende partij lang heeft stilgezeten, kan bij die afweging een rol spelen, en de omstandigheid dat een rechtsvraag in geschil is waarop het antwoord niet evident is, kan leiden tot behoedzaamheid bij de toewijzing van de gevraagde voorziening, maar deze omstandigheden kunnen noch ieder voor zich noch in onderlinge samenhang het oordeel rechtvaardigen dat de eisende partij geen spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening (meer) heeft. Evenmin zijn die omstandigheden op zichzelf voldoende voor het oordeel dat de eisende partij, door een vordering in kort geding in te stellen, handelt in strijd met de eisen van een goede procesorde.
In deze zaak is, gelet op de aard van het geschil, sprake van een spoedeisend belang.
Verkoophandelingen (grief 1)
3.6.1.
De eerste grief gaat over (het ontbreken van) de medewerking van de vrouw aan de verkoophandelingen. Deze grief behoeft, nu de woning inmiddels is verkocht, behalve voor wat betreft het onder 1 in de gewijzigde eis gevorderde (de woning uiterlijk op 15 juli 2024 verlaten en schoon en leeg opleveren) geen afzonderlijke bespreking meer. De vordering sub 1 zal hierna bij de bespreking van de grieven 2 en 3 aan de orde komen.
Medewerking aan levering woning (grieven 1 en 2) en afwijzing dwangsommen (grief 3)
3.7.1.
De grieven 1, 2 en 3 keren zich tegen de afwijzing van de vorderingen sub (1, 3, 5 en 6). De vordering sub 3 is inmiddels ingetrokken. Voor zover de grieven betrekking hebben op de verkoop(handelingen), behoeven deze – vanwege de verkoop van de woning – geen bespreking meer. De vorderingen sub 5 en 6 zijn gewijzigd (nl. het verbinden van een dwangsom aan het onder 1 gevorderde – het tijdig verlaten van de woning en deze schoon en leeg opleveren resp. reële executie voor wat betreft de akte van levering).
3.7.2.
De
manheeft zijn grieven als volgt, samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang, toegelicht.
De voorzieningenrechter heeft er geen rekening mee gehouden dat de vrouw zonder recht en titel de woning bewoont en daarvoor geen vergoeding betaalt. De man betaalt alle kosten en heeft daarom belang bij een spoedige levering van de woning. De vrouw heeft de verkoop op diverse wijzen vertraagd zoals blijkt uit de in de gedingstukken gegeven voorbeelden van haar (niet) handelen op dit punt. Het is daarom noodzakelijk de vrouw te veroordelen de woning uiterlijk op 15 juli 2024 te verlaten en schoon en leeg op te leveren. Het is ook nodig aan die veroordeling een dwangsom te verbinden omdat de vrouw weliswaar haar medewerking toezegt maar vervolgens de feitelijke handelingen niet of niet tijdig uitvoert.
3.7.3.
De
vrouwheeft de grief weersproken.
Zij is mede-eigenaar van de woning is daarom gerechtigd tot het gebruik van de woning. Van “gratis” wonen is ook geen sprake. Zij betwist dat zij het verkoopproces heeft gefrustreerd. Er is geen enkele aanwijzing dat zij niet zal meewerken aan de levering van de woning. De vorderingen van de man zijn voorbarig.
3.7.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Het staat vast dat partijen met derden een koopovereenkomst voor de woning hebben gesloten (prod. 30 bij akte man in hoger beroep). Tussen partijen is in geschil of daar vertragingstactieken van de vrouw aan vooraf zijn gegaan. De vraag of daarvan sprake was en in hoeverre dat verwijtbaar zou zijn, behoeft, nu vaststaat dat de koopovereenkomst inmiddels is getekend en daarin een uiterste datum van levering van de woning is opgenomen – en mede gelet op de aard van een kort geding – geen nadere bespreking.
Koop is een rechtshandeling die verplicht tot levering. Dat is als zodanig ook in de koopovereenkomst bepaald: daarin is de verplichting van partijen opgenomen tot het leeg en ontruimd (en het hof begrijpt daaruit ook: schoon) opleveren van de woning (art. 7 lid 2 koopakte), uiterlijk op de in de koopovereenkomst genoemde dag (15 juli 2024, art. 4 koopakte). Gelet op die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding de (gewijzigde) vordering van de man sub 1 en sub 5 en 6 toe te wijzen en is voor de gevorderde dwangsom evenmin plaats.
Aflossing hypotheek (grief 4)
3.8.1.
De
voorzieningenrechteroverwoog in rov. 4.12.:
“De man stelt dat de vrouw met ingang van 1 augustus 2021 tot de datum van levering van de woning aan een derde de helft van de aflossingen op de hypothecaire geldlening aan de man moet vergoeden omdat de vrouw degene is die gebruik maakt van de woning. Van een rechtsgrond die maakt dat de vordering die daartoe strekt voor toewijzing gereed ligt, is echter niet gebleken. Op grond van de door de man aangehaalde artikelen 3:166 lid 2 jo 3:172 BW kan de vordering niet worden toegewezen. De rechtbank heeft in de echtscheidingsbeschikking immers reeds geoordeeld dat sprake is van een gemeenschap van woning waarbij partijen het erover eens zijn dat de peildatum van de waarde van die woning niet ligt op 1 augustus 2021. Ook de hypotheekovereenkomst biedt geen grondslag voor een financiële vergoeding van de vrouw aan de man. Vast staat immers dat de hypotheek op naam van de man staat. Ook de vordering onder 6 wordt afgewezen.”
3.8.2.
De vierde grief keert zich tegen deze rechtsoverwegingen en het daaraan verbonden oordeel. De
manheeft de grief als volgt toegelicht.
1) In de echtscheidingsbeschikking zijn geen beslissingen genomen over de draagplicht voor de woonlasten. Van een verkapt hoger beroep is daarom geen sprake (randnr. 21 spoedappeldagvaarding).
2) De restanthypotheekschuld zal bij de verkoop in de verdeling worden betrokken terwijl de man vanaf het einde van de verrekenplicht, 1 augustus 2021, deze schuld aflost. De vrouw lost niets af. Voor deze situatie is in de huwelijkse voorwaarden een bepaling over een vergoedingsrecht opgenomen. Die bepaling is de grondslag voor de vordering. De voorzieningenrechter is ten onrechte aan die grondslag voorbij gegaan.
3) In hun huwelijkse voorwaarden (lid 4 van de bepaling over de gemeenschap van woning en inboedel) zijn partijen overeengekomen dat de aan de woning verbonden hypothecaire geldleningen behoren tot de gemeenschap van woning, waardoor partijen in hun interne verhouding aansprakelijk (het hof begrijpt: draagplichtig) zijn voor deze schuld. De tenaamstelling van de hypotheek is daarvoor niet van belang.
4) De regeling van de kosten van de huishouding in de huwelijkse voorwaarden geldt alleen voor het geval partijen samenwonen of “in onderling overleg niet samenwonen”. Daarvan is sinds 1 augustus 2021 geen sprake meer. De man is vanaf dat moment, en in ieder geval vanaf het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (25 juli 2023) niet gehouden op grond van de huwelijkse voorwaarden alle lasten van de woning te dragen.
5) Ten slotte is er geen sprake van een (fictieve) onderhoudsplicht jegens de vrouw omdat zij vanaf 25 juli 2023 samenwoont als bedoeld in art. 1:160 BW. Hij voldoet ook alle zorgkosten van de vrouw voor hun dochter. De vrouw heeft daarom geen enkele aanspraak op een onderhoudsverplichting van de man jegens haar.
De door hem sinds 1 augustus 2021 betaalde lasten wegens aflossing blijken uit de prod. 35 tot en met 38.
3.8.3.
De
vrouwheeft de grief weersproken.
1) Toewijzing van de vorderingen van de man inzake de aflossing van de hypotheek (grief 4) en de gebruiksvergoeding (grief 5) leidt tot een declaratoire uitspraak. Een declaratoire uitspraak stelt een bepaalde rechtstoestand vast, hetgeen niet is voorbehouden aan de voorzieningenrechter. Het vonnis moet daarom worden bekrachtigd.
2) De rechtbank heeft in de echtscheidingsbeschikking rekening gehouden met de draagplicht van de zakelijke lasten van de woning. Bij de berekening van de kinderalimentatie is rekening gehouden met de werkelijke woonlasten van de man tijdens de echtscheidingsprocedure (rov. 2.10.15.). Door de lagere kinderalimentatie betaalt de vrouw indirect mee aan de lasten van de woning. De door de man bij de rechtbank ingestelde vorderingen inzake de rente, aflossingen en gemeentelijke belastingen, zijn in de beschikking van 11 juli 2023 afgewezen. Tegen dit oordeel is geen hoger beroep ingesteld. De man kan de misslag in het door hem in de echtscheidingsprocedure gevoerde verweer niet repareren in deze kort gedingprocedure.
3) Tijdens het huwelijk waren partijen verplicht elkaar het nodige te verschaffen; de man had een inkomen en zij niet. Bij het berekenen van de kinderalimentatie in de voorlopige voorzieningenprocedure heeft de rechtbank bij de draagkracht van de man rekening gehouden met zijn woonlasten voor zijn vervangende woonruimte én van de gemeenschappelijke woning. Er is geen kinderalimentatie vastgesteld. Hiermee heeft de man “fictief” aan zijn onderhoudsverplichting voor haar en hun dochter voldaan.
4) Voor de periode na het huwelijk is het onduidelijk op welke grondslag de man de verplichting om na het huwelijk bij te dragen aan de kosten van de woning baseert. Hij kan zich niet meer beroepen op de huwelijkse voorwaarden omdat deze niet meer tussen partijen gelden omdat het huwelijk is ontbonden.
3.8.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Declaratoire uitspraak
Allereerst leiden de (gewijzigde) vorderingen van de man sub 7, anders dan de vrouw betoogt, niet tot een declaratoir arrest. Het hof zal daarom de grief en de betwisting daarvan inhoudelijk beoordelen.
Beslissing rechtbank 11 juli 2023
Volgens de vrouw heeft de rechtbank reeds een beslissing genomen over het beroep van de man op het bestaan van een vergoedingsrecht jegens de vrouw. Tegen die beslissing is geen hoger beroep ingesteld zodat (zo begrijpt het hof) partijen gebonden zijn aan die beslissing. Dit betoog van de vrouw treft doel. De rechtbank heeft immers in de echtscheidings-beschikking een beslissing gegeven over de vordering van de man voor de door hem gedane aflossingen. De rechtbank overwoog:
“Aflossingen
2.12.9.
De man heeft onweersproken gesteld dat hij vanaf 1 augustus 2021 aflossingen heeft verricht uit privé vermogen. De man verzoekt te bepalen dat deze aflossingen bij de verkoop van de woning verrekend dienen te worden. De vrouw heeft verweer gevoerd.
2.12.10.
De rechtbank overweegt dat het haar niet duidelijk is op welke grondslag de man dit verzoek baseert. Er is immers sprake van een gemeenschap van woning waarbij partijen het er over eens zijn dat zij ieder gerechtigd zijn tot de helft van de netto overwaarde en waarbij partijen het eens zijn over het feit dat de peildatum van de waarde van de woning die in de verdeling betrokken moet worden niet ligt op 1 augustus 2021. Nu de man niet heeft gesteld om welke reden hij gerechtigd is tot verrekening van de aflossingen die hij vanaf 1 augustus 2021 heeft voldaan, zal de rechtbank het verzoek van de man afwijzen.”
Een door de man verzocht herstel van die overwegingen en de daaraan verbonden beslissing (“bepaalt dat partijen vervolgens ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de resterende overwaarde”) is bij beschikking van 30 januari 2024 afgewezen.
De rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dient in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht, alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen (HR 17 januari 2011, LJN BP0015). De man heeft niet gesteld dat de echtscheidingsbeschikking op een misslag berust. Integendeel, hij stelt dat de echtscheidingsbeschikking “niets zegt over de draagplicht van de lasten van de woning” (randnr. 21 spoedappeldagvaarding). Voor zover zijn betoog in randnummer 3 van zijn memorie van grieven wel moet worden opgevat als een beroep op een misslag slaagt dat betoog niet omdat van een klaarblijkelijke misslag geen sprake is. Van een klaarblijkelijke juridische misslag is slechts sprake indien deze misslag evident, direct duidelijk en redelijkerwijs niet voor discussie vatbaar is. Aan dit vereiste is in dit geval niet voldaan. De kern van zijn betoog in randnummer 3 van zijn memorie van grieven is, zo begrijpt het hof, namelijk gelegen in een onjuist oordeel van de rechtbank omdat zij geen rekening houdt met de door de man vanaf 1 augustus 2021 verrichtte aflossingen op de hypothecaire geldlening. De enkele omstandigheid dat de rechtbank in de visie van de man anders had moeten oordelen brengt echter nog niet mee dat het oordeel van de rechtbank evident onjuist is. Dit betekent dat de grief van de man niet kan slagen. Zijn vordering sub 7 zal daarom worden afgewezen.
Rentelasten (grief 5)
3.9.1.
De
voorzieningenrechteroverwoog:
“4.13. Partijen zijn het er over eens dat in echtscheidingsprocedure niet is verzocht om het voortgezet gebruik van de woning door de vrouw. Het opleggen van een door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding was om die reden niet aan de orde in die procedure.
Van enige grondslag op grond waarvan de vrouw alsnog aan de man een gebruiksvergoeding zo moeten betalen is niet gebleken.
4.14.
Weliswaar heeft de man nog aangevoerd dat hij de lasten van de woning en zijn eigen woning niet beiden kan dragen, maar hij heeft zijn stelling op dit punt niet nader feitelijk onderbouwd. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in financiële nood verkeert. Ook hierom is er geen reden om (een van de) financiële vorderingen van de man toe te wijzen.”
3.9.3.
Hiertegen keert zich grief 5 van de
man. Hij heeft zijn grief als volgt toegelicht.
De vrouw heeft tijdens de echtscheidingsprocedure niet verzocht om het voortgezet gebruik van de woning voor de duur van zes maanden na inschrijving van de echtscheidings-beschikking (art. 1:165 BW). Zij heeft dit voortgezet gebruik wel feitelijk geclaimd en is niet bereid gebleken de woning na de bedoelde zes maanden te verlaten. Daarom dient bepaald te worden dat i) zij alle lasten van de woning draagt vanaf 25 juli 2023 óf ii) zij een gebruiksvergoeding betaalt (ex art. 3:169 BW) vanaf 25 juli 2023 tot aan het moment waarop zij de woning verlaat. “Het is dan ook niet meer dan redelijk dat de vrouw vanaf 25 juli 2023 alle rentelasten van de woning voor haar rekening neemt vermeerderd met de helft van de aflossing op de lening die voor rekening van beide partijen komt ieder voor de helft”.
Uit de producties 35 tot en met 38 blijken de betaalde rentelasten. Productie 39 bevat bewijsstukken van de betaalde gemeentelijke lasten (gebruikerslasten en eigenaarslasten en waterschapslasten).
3.9.4.
De
vrouwheeft de grief weersproken.
Allereerst wijst zij er op dat de man op dit punt een declaratoire uitspraak verzoekt (zie rov. 3.8.3. hiervóór). Verder is art. 3:169 BW niet van toepassing omdat van uitsluitend gebruiksrecht voor de vrouw geen sprake is. Bovendien waren partijen tijdens het huwelijk verplicht elkaar het nodige te verschaffen. De man had een inkomen en zij niet. Ook betaalde de man geen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van hun dochter omdat bij de berekening van de draagkracht van de man rekening is gehouden met zijn werkelijke woonlasten. Het is daarom onredelijk als de vrouw nog een bijdrage moet leveren aan de gebruikerslasten van de woning omdat zij al, via een verlaagde kinderalimentatie, daar aan meebetaalt. Ten slotte heeft de man zijn vorderingen inzake de rente en gemeentelijke belastingen al voorgelegd aan de bodemrechter in de echtscheidingsprocedure. In die procedure zijn deze vorderingen afgewezen.
3.9.5.
Het
hofoverweegt als volgt.
3.9.5.1. Anders dan de vrouw betoogt, kan toewijzing van de (gewijzigde) vorderingen van de man onder 8 en 9 niet leiden tot een zogenaamd declaratoir arrest. Ook het beroep van de vrouw op de afstemmingsregel faalt nu de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking geen beslissing heeft gegeven over de draagplicht van partijen voor de hypothecaire rente en, samengevat, de gemeentelijke lasten en watersysteemheffingen.
Periode van 1 augustus 2021 tot 25 juli 2023
3.9.5.2. Het hof kwalificeert de kosten waarvan de man betaling door de vrouw vordert als kosten van de huishouding. Krachtens de huwelijkse voorwaarden moeten de kosten van de gemeenschappelijke huishouding door de echtgenoten worden gedragen naar evenredigheid van hun inkomen. Dat geldt ook als partijen in onderling overleg niet samenwonen.
Volgens de man wonen partijen vanaf 1 augustus 2021 anders dan in onderling overleg niet meer samen (randnr. 22 spoedappeldagvaarding) omdat de vrouw hem “de deur heeft gewezen”. De vrouw heeft dit niet weersproken. Dat betekent dat de regeling van de kosten van de huishouding zoals is opgenomen in de huwelijkse voorwaarden, is geëindigd op 1 augustus 2021.
Partijen waren evenwel in die periode nog steeds gehuwd. Dat betekent dat titel 6 van Boek 1 BW (rechten en verplichtingen van echtgenoten, ongeacht het toepasselijk huwelijksvermogensrechtelijk regime) nog steeds van toepassing is. In art. 1:84 BW is bepaald dat de kosten van de huishouding ten laste komen van het gemene inkomen van partijen en, voor zover dit ontoereikend is, ten lasten van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan. In lid 2 van dit artikel is bepaald dat de echtgenoten jegens elkaar verplicht zijn dienovereenkomstig tot de bestrijding van de kosten van de huishouding voldoende gelden ter beschikking te stellen.
Niet in geschil is dat de vrouw in deze periode niet beschikte over enig inkomen. Dat leidt ertoe dat de man krachtens het bepaalde in art. 1:84 BW vanaf 1 augustus 2021 tot 25 juli 2023 gehouden was de rentelasten en de gemeentelijke belastingen en watersysteemheffing verbonden aan de woning te voldoen.
Periode vanaf 25 juli 2023
3.9.5.3. De rechtbank heeft in de echtscheidingsbeschikking van 11 juli 2023 de door de man te betalen bijdrage in de zorgkosten van de dochter van partijen vastgesteld (€ 206,40 per maand). De rechtbank heeft daarbij in het kader van de berekening van zijn draagkracht rekening gehouden met de volledige lasten van de (voormalige) echtelijke woning. In rov. 2.10.15. overwoog de rechtbank:
“2.10.15. Vast staat dat de man op dit moment naast zijn eigen woonlasten de volledige lasten draagt van de (voormalige) echtelijke woning. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om, conform de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatie, het draagkrachtloos inkomen van de man te verhogen met de som van de werkelijke woonlasten - in plaats van de forfaitaire woonlast - en de in aanmerking te nemen netto lasten met betrekking tot de (voormalige) eigen woning.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de lasten van de (voormalige) echtelijke woning zoals opgenomen in de draagkrachtberekening die is overgelegd door de man als productie 39 niet in geschil zijn tussen partijen, zodat de rechtbank van de in deze berekening genoemde bedragen zal uitgaan.
(…)
Dat betekent dat de rechtbank aan de zijde van de man rekening houdt met een huurlast van € 1.400,00 en de (netto) lasten van de (voormalige) echtelijke woning van € 624,00 (€ 157,00 + € 178,00 + € 209,00 + € 39,00 + € 95,00 - € 54,00 fiscaal voordeel woonlast) per maand. Dit betekent dat de draagkracht van de man 70% x [NBI - (€ 2.024 + € 1.175)] = € 685,00 per maand bedraagt.”
Er is niet eerder een voorlopige kinderalimentatie vastgesteld.
3.9.5.4. Het hof volgt gelet op het voorgaande de vrouw in haar standpunt; door met ingang van 11 juli 2023 bij de berekening van de draagkracht van de man voor de kinderalimentatie rekening te houden met zijn werkelijke woonlasten (zijn huurlasten en de rentelasten en gebruikerslasten van de woning zoals bedoeld in zijn vordering), is zijn draagkracht verminderd en dienovereenkomstig de kinderalimentatie verlaagd. Daarmee moet ervan worden uitgegaan dat de vrouw indirect ook een bijdrage heeft geleverd aan de hypothecaire rentelasten en de gebruikerslasten (gemeentelijke belastingen en watersysteemheffingen).
3.9.5.5. Het voorgaande leidt tot het oordeel de grief faalt en de gewijzigde vorderingen sub 8 en sub 9 zullen worden afgewezen.
Proceskosten
3.10.
De man heeft veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide instanties gevorderd. Die vordering wordt afgewezen. Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.
Samenvatting
3.11.
Nu alle grieven falen zal het hof het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigen en de vorderingen van de man afwijzen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 19 januari 2024;
wijst af het door de man gevorderde;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en A.J.F. Manders en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 juli 2024.
griffier rolraadsheer