ECLI:NL:GHSHE:2024:2469

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juli 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
20-000577-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overtreding van de Wet natuurbescherming met betrekking tot het doden van damherten

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk doden van damherten zonder de vereiste toestemming, in strijd met artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 26 april 2021 en 7 oktober 2021 te Burgh-Haamstede twee damherten heeft gedood. In het eerste geval werd de verdachte vrijgesproken omdat hij niet de intentie had om in strijd met de wet te handelen en er geen bewijs was van een strafbaar feit. In het tweede geval werd de verdachte schuldig verklaard, maar het hof legde geen straf op, omdat de verdachte ervan overtuigd was dat hij handelde in overeenstemming met de wet. Het hof oordeelde dat de verdachte niet de vereiste toestemming bij zich droeg, maar dat dit niet automatisch leidde tot strafbaarheid. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke toestemming bij het doden van dieren in het kader van schadebestrijding.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000577-23
Uitspraak : 26 juli 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 13 februari 2023 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 82-247731-22 en 82-247707-22, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1947,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van feit 2 in de zaak met parketnummer 82-247731-22 en van feit 1 in de zaak met parketnummer 82-247707-22. Ten aanzien van feit 1 in de zaak met parketnummer 82-247731-22 is de verdachte door de economische politierechter ontslagen van alle rechtsvervolging.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging van het in de zaak met parketnummer 82-247731-22 onder 2 tenlastegelegde feit, en de verdachte ter zake van het in de zaak met parketnummer 82-247731-22 onder 1 en het in de zaak met parketnummer 82-247707-22 tenlastegelegde feit zal veroordelen tot een geheel voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 500,00, subsidiair 10 dagen hechtenis, met een proeftijd van 1 jaar.
De raadsman van de verdachte heeft zich aangesloten bij de vordering van de advocaat-generaal om het Openbaar Ministerie in de vervolging van het in de zaak met parketnummer 82-247731-22 onder 2 tenlastegelegde feit niet-ontvankelijk te verklaren. Ten aanzien van de andere aan de verdachte tenlastegelegde feiten heeft de raadsman primair om vrijspraak verzocht omdat de feiten niet strafbaar zijn, en subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging vanwege afwezigheid van alle schuld bepleit. Meer subsidiair heeft de raadsman het hof verzocht bij een veroordeling de verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van een straf (artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht).
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hof stelt vast dat de officier van justitie bij akte van 27 februari 2023 tegen voormeld vonnis onbeperkt hoger beroep heeft ingesteld, doch in de appelmemorie d.d. 9 maart 2023 uitdrukkelijk heeft opgenomen dat geen grieven worden ingediend tegen de beslissing van de economische politierechter ten aanzien van het aan de verdachte in de zaak met parketnummer 82-247731-22 onder 2 tenlastegelegde feit. Gelet hierop alsmede op de hiervoor beschreven standpunten van de advocaat-generaal en de verdediging, zal het hof het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep ten aanzien van het onder feit 2 in parketnummer 82-247731-22 tenlastegelegde zonder onderzoek ter zake van dat feit niet-ontvankelijk verklaren.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover in hoger beroep nog aan de orde – tenlastegelegd dat:
in de zaak met parketnummer 82-247707-22 (gevoegd):
hij op of omstreeks 26 april 2021, te Burgh-Haamstede, in de gemeente Schouwen-Duiveland, althans in Nederland, onverminderd artikel 3.5 eerste, vierde en vijfde lid van de Wet natuurbescherming, een in het wild levend zoogdier van een soort genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij genoemde wet, te weten een damhert (Dama dama), opzettelijk heeft gedood en/of gevangen;
in de zaak met parketnummer 82-247731-22:
1.
hij op of omstreeks 7 oktober 2021, te Burgh-Haamstede, in de gemeente Schouwen-Duiveland, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, onverminderd artikel 3.5 eerste, vierde en vijfde lid van de Wet natuurbescherming, een in het wild levend zoogdier van een soort genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij genoemde wet, te weten een damhert (Dama dama), opzettelijk heeft gedood en/of gevangen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 82-247707-22 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 26 april 2021, te Burgh-Haamstede, in de gemeente Schouwen-Duiveland, onverminderd artikel 3.5 eerste, vierde en vijfde lid van de Wet natuurbescherming, een in het wild levend zoogdier van een soort genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij genoemde wet, te weten een damhert (Dama dama), opzettelijk heeft gedood.
Het hof acht eveneens wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 82-247731-22 onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 7 oktober 2021, te Burgh-Haamstede, in de gemeente Schouwen-Duiveland, onverminderd artikel 3.5 eerste, vierde en vijfde lid van de Wet natuurbescherming, een in het wild levend zoogdier van een soort genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij genoemde wet, te weten een damhert (Dama dama), opzettelijk heeft gedood.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Aangezien de verdachte ten aanzien van beide feiten de bewezenverklaring, althans de daarin opgenomen feitelijke gedragingen (het op 26 april 2021 en op 7 oktober 2021 te Burgh-Haamstede opzettelijk doden van een in het wild levend zoogdier, te weten een damhert) heeft bekend en de verdediging het begaan van die feitelijke gedragingen door de verdachte niet heeft ontkend of betwist, zal het hof op de voet van het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen per feit.
Weliswaar heeft de verdediging ten aanzien van beide feiten primair vrijspraak bepleit; in de kern hield haar betoog daartoe evenwel in dat deze feiten, hoewel door de verdachte begaan, geen strafbare feiten opleveren, hetgeen zou moeten leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging (en niet tot vrijspraak). De verweren ter zake van de strafbaarheid van de feiten zullen hierna aan de orde komen.
T.a.v. parketnummer 82-247707-22:
De bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 12 juli 2024;
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 april 2021 met fotobijlagen, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , dossierpagina's 8-15;
Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige] d.d. 20 mei 2021, dossierpagina's 23-24.
T.a.v. parketnummer 82-247731-22, feit 1:
De bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 12 juli 2024;
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 oktober 2021 met fotobijlagen, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 1] , dossierpagina's 9-30;
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 november 2021, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 3] , dossierpagina's 38-39.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Kwalificatie van de feiten
Het in de zaak met parketnummer 82-247707-22 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 3.10, eerste lid, aanhef in samenhang met onderdeel a, van de Wet natuurbescherming, opzettelijk begaan.
Het in de zaak met parketnummer 82-247731-22 onder 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 3.10, eerste lid, aanhef in samenhang met onderdeel a, van de Wet natuurbescherming, opzettelijk begaan.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het juridisch kader (kort geschetst en voor zover in de onderhavige zaak van belang)
Indien en voor zover hierna wordt verwezen naar voorschriften uit wet- en regelgeving, wordt daarmee bedoeld de voorschriften uit wet- en regelgeving zoals die luidden ten tijde van het bewezenverklaarde, dus op 26 april 2021 en op 7 oktober 2021.
Op grond van artikel 3.10, eerste lid onder a, van de Wet natuurbescherming (oud en hierna: de wet) is het verboden om in het wild levende zoogdieren, genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij die wet, opzettelijk te doden of te vangen. Het damhert (Dama dama) is een zoogdier genoemd in voormelde bijlage, onderdeel A. Overtreding van artikel 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming levert een economisch delict op.
Provinciale Staten kunnen echter, ten behoeve van – kort gezegd – de bestrijding van schadeveroorzakende dieren (die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen) bij verordening een vrijstelling verlenen van de verboden van artikel 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming ten aanzien van door de Provinciale Staten aangewezen dierensoorten als bedoeld in dat artikel 3.10, eerste lid. Die vrijstelling wordt uitsluitend verleend aan grondgebruikers, voor handelingen als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming op door de grondgebruiker gebruikte gronden of in het omringende gebied (zie de artikelen 3.15 derde, vierde en vijfde lid, 3.8, tweede lid, en artikel 3.10, tweede lid, van de Wet natuurbescherming).
De Provinciale Staten van de provincie Zeeland heeft van deze vrijstellingsmogelijkheid gebruik gemaakt door in de Omgevingsverordening Zeeland 2018, artikel 6.19, te bepalen dat het grondgebruikers – in afwijking van artikel 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming – is toegestaan om de in bijlage K bij die verordening genoemde schadesoorten opzettelijk te doden op de door hen gebruikte gronden, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, of in het omringende gebied, voor zover deze gronden zijn gelegen binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid in de provincie Zeeland. In bijlage K zijn voorts beperkingen en nadere voorwaarden en voorschriften gesteld waaraan dient te worden voldaan. Eén van de in bijlage K genoemde schadesoorten betreft het damhert (Dama dama).
Op grond van artikel 3.15, zevende lid, van de Wet natuurbescherming kunnen grondgebruikers bij schriftelijke en gedagtekende toestemming de hen ingevolge het tweede tot en met vijfde lid van dat artikel toegestane handelingen door een wildbeheereenheid of door anderen doen uitoefenen.
In artikel 1.1 in combinatie met artikel 3.14 van de Wet natuurbescherming wordt een wildbeheereenheid gedefinieerd als een vereniging, waarin jachthouders met een jachtakte en anderen zich hebben georganiseerd ter uitvoering van het door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan en ter bevordering van een duurzame uitvoering van het beheer van populaties van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren en van de jacht, een en ander in samenwerking met en ten dienste van grondgebruikers of terreinbeheerders en overeenkomstig het vastgestelde en door gedeputeerde staten goedgekeurde faunabeheerplan.
Een wildbeheereenheid kan belast worden met de uitvoering van maatregelen in het kader van schadebestrijding door grondgebruikers. Nu de wildbeheereenheid een vereniging en dus een rechtspersoon is, ligt het in de rede dat de uitvoering van die maatregelen en van de op grond van artikel 3.15, zevende lid van de Wet natuurbescherming uit te oefenen handelingen, feitelijk door natuurlijke personen namens de vereniging dienen te worden uitgevoerd, indien en voor zover dat in overeenstemming is met de door de grondgebruiker verleende – schriftelijk en gedagtekende – toestemming aan de wildbeheereenheid.
In artikel 6.20, derde lid, van de Omgevingsverordening Zeeland 2018 is bepaald dat, indien de grondgebruiker een ander toestemming geeft om de handelingen waarvan hij is vrijgesteld te verrichten, deze persoon de schriftelijke en gedagtekende toestemming van de grondgebruiker bij zich dient te dragen en op eerste vordering van een daartoe bevoegde beambte ter inzage dient te geven.
De feiten en omstandigheden
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld dat de verdachte op 26 april 2021 en 7 oktober 2021 te Burgh-Haamstede met opzet een damhert (Dama dama) heeft gedood.
Het hof stelt op grond van het procesdossier vast dat beide aan de verdachte tenlastegelegde feiten plaatsvonden in de provincie Zeeland, dat derhalve op deze feiten de hierboven bedoelde, in de Omgevingsverordening Zeeland 2018 voorziene vrijstellingsregeling voor grondgebruikers van toepassing is, en dat de gronden alwaar de tenlastegelegde handelingen zijn verricht, gelegen zijn in het in bijlage K van die verordening genoemde werkgebied van de faunabeheereenheid waarvoor de vrijstelling geldt. Voorts staat niet ter discussie dat bij de verrichte handelingen op beide data aan de beperkingen, voorwaarden en voorschriften, genoemd in bijlage K is voldaan.
De in de Omgevingsverordening Zeeland 2018 aangeduide grondgebruikers ontlenen aan deze verordening een vrijstelling van de verboden handelingen, als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming. Het is hen in het kader van schadebestrijding (onder de voorwaarden die de verordening stelt) toegestaan opzettelijk schadeveroorzakende dieren te doden.
Overwegingen
Met betrekking tot beide feiten heeft de verdachte aangevoerd dat hij telkens in de veronderstelling was dat hij al dan niet met tussenkomst van de Wildbeheereenheid Schouwen de vereiste toestemming had van de grondgebruiker van de gronden in kwestie voor wie de door de Provinciale Staten van de provincie Zeeland verleende vrijstelling van het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming gold om op zijn grond schadeveroorzakende damherten te doden.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het bij zich dragen en op eerste vordering van een daartoe bevoegde ambtenaar tonen van de toestemmingsverklaring, als bedoeld in artikel 6.20 van de Omgevingsverordening Zeeland 2018, een constitutief vereiste is voor het mogen uitoefenen van de handelingen waarvoor ten behoeve van de grondgebruiker een vrijstelling is afgegeven. Met andere woorden: in de visie van de advocaat-generaal vervalt –
de facto– voor degene die de schriftelijke en gedagtekende toestemmingsverklaring van de grondgebruiker niet bij zich draagt, daarmee de vrijstelling van het verbod als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming. Omdat de verdachte zowel op 26 april 2021 als op 7 oktober 2021 niet een schriftelijke en gedagtekende toestemming van de grondgebruiker bij zich droeg en aan de controlerende verbalisanten kon tonen, is, gelet op het voorgaande, in de ogen van de advocaat-generaal in beide gevallen sprake geweest van het door de verdachte opzettelijk én wederrechtelijk doden van een damhert.
Het hof volgt de advocaat-generaal niet in dit standpunt. Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de in artikel 6.19, derde lid, van de Omgevingsverordening Zeeland 2018 opgenomen uitdrukkelijke verwijzing naar de (wél) in bijlage K van die verordening genoemde beperkingen, voorwaarden en voorschriften (in welke bijlage niet is opgenomen de verplichting voor degene die de vrijgestelde handelingen uitoefent om de toestemmingsverklaring bij zich te dragen en op vordering te tonen), en gelet op de bewoordingen van artikel 6.20, derde lid, van die verordening, deze laatste bepaling niet worden uitgelegd als houdende een constitutieve voorwaarde voor het mogen uitoefenen van de handelingen waarvoor aan de grondgebruiker een vrijstelling is verleend. Dat de in artikel 6.20, derde lid, van de Omgevingsverordening Zeeland 2018 – kennelijk ten behoeve van een betere controleer- en handhaafbaarheid van de vrijstellingsregeling – opgenomen verplichting tot het bij zich dragen en op eerste vordering tonen van de schriftelijke en gedagtekende toestemmingsverklaring van de grondgebruiker – anders dan de bijvoorbeeld het handelen in strijd met ontheffingsvoorschriften – in die verordening niet strafbaar is gesteld, maakt ‘s hofs oordeel niet anders.
Het hof constateert ten overvloede dat de wet aan deze toestemming van grondgebruikers, buiten de schriftelijke vastlegging en dagtekening, geen verdere vereisten heeft gesteld.
Dat iemand ten tijde van het uitoefenen van handelingen als bedoeld in het tweede tot en met vijfde lid van artikel 3.15 van de Wet natuurbescherming de door de grondgebruiker aan hem/haar gegeven toestemmingsverklaring niet bij zich draagt, maakt dus niet dat deze persoon zonder die toestemming handelde of dat voor zijn handelingen geen vrijstelling gold.
Ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 82-247707-22 tenlastegelegde, overweegt het hof dat [getuige] de grondgebruiker was van het perceel Westerschouwen, E 2637 waar de verdachte op 26 april 2021 een damhert heeft doodgeschoten. [getuige] heeft geen schriftelijke en gedagtekende toestemming verleend aan de verdachte of aan de Wildbeheereenheid Schouwen, waarvan de verdachte lid was, om in het kader van schadebestrijding damherten te doden op het perceel dat bij hem in gebruik was. Door het ontbreken van die toestemming kan de verdachte geen aanspraak maken op de vrijstelling van artikel 3.15, zevende lid, van de Wet natuurbescherming. Dat na het plegen van het feit op 26 april 2021 door [getuige] alsnog schriftelijk toestemming is gegeven aan de verdachte, maakt dit niet anders.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat binnen de Wildbeheereenheid Schouwen beleid was vastgesteld dat indien aan één van haar leden op persoonlijke titel een toestemmingsverklaring van een grondgebruiker was verleend, deze toestemming kon worden ingebracht in de wildbeheereenheid en vervolgens worden doorgegeven aan ieder lid van de vereniging. [getuige] had aan [betrokkene] , zijnde een lid van de vereniging, toestemming verleend om damherten te doden op zijn grond in het kader van schadebestrijding. Op grond van het binnen de Wildbeheereenheid Schouwen vastgestelde beleid zou deze toestemming aan [betrokkene] via de vereniging worden doorgegeven aan al haar leden, dus ook aan de verdachte. In de visie van de verdediging beschikte de verdachte derhalve, net als [betrokkene] , over de vereiste toestemming voor de vrijstelling van het verbod om damherten te doden op zijn grond. Nu de wet niet voorziet in een mogelijkheid om zonder toestemming van de grondgebruiker de eenmaal verleende toestemming van deze grondgebruiker aan anderen door te geven, verwerpt het hof dit verweer.
Ook de omstandigheid dat [betrokkene] bij het feit op 26 april 2021 aanwezig zou zijn geweest, doet aan het voorgaande niet af. De regels die gelden voor jagen in gezelschap zijn immers op doden in het kader van schadebestrijding niet van toepassing.
Er zijn ook verder geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het bovenstaande feit is strafbaar.
Op grond van hetgeen door de verdediging aan stukken is ingebracht ter voeging bij de processtukken alsmede tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht, stelt het hof ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 82-247731-22 onder 1 tenlastegelegde het volgende vast.
De verdachte heeft op 7 oktober 2021 een damhert doodgeschoten op het perceel Westerschouwen sectie E, nummer 1088. Op dat moment was het Waterschap Scheldestroom de grondgebruiker van dit perceel. Het perceel was immers in eigendom bij dit waterschap en werd niet (meer) verhuurd aan een ander. In een overeenkomst tot wijziging van het jachtrecht, op 4 juni 2018 namens het Waterschap Scheldestroom door het hoofd juridische zaken is getekend, is in artikel 6 vastgelegd dat het waterschap toestemming geeft aan de Wildbeheereenheid Schouwen tot het uitoefenen van de rechten van het waterschap die voortvloeien uit vrijstellingen, aanwijzingen en ontheffingen als bedoeld in de artikelen 3.12, 3.15 en 3.16 van de Wet natuurbescherming, waarbij de wildbeheereenheid zelf kan zorgen voor het aanvragen van de bedoelde vrijstellingen en ontheffingen. Daarnaast beschikte de verdachte over een ‘machtiging op grond van het Besluit van provinciale staten van Zeeland van 7 december 2018, kenmerk 1892813’. In deze machtiging wordt de verdachte, via een derde, te weten [betrokkene] , gemachtigd door de Wildbeheereenheid Schouwen om handelingen uit te voeren binnen het werkveld van die wildbeheereenheid. Daaraan is toegevoegd dat de Wildbeheereenheid Schouwen de aan haar verleende grondgebruikers toestemmingen van artikel 3.15 doorschuift aan de uitvoerder van deze machtiging.
Op basis hiervan stelt het hof vast dat de Wildbeheereenheid Schouwen beschikte over de toestemming van de grondgebruiker voor het uitvoeren van handelingen ten behoeve van schadebestrijding welke uitvoering zij naar eigen inzicht mocht organiseren, waardoor aan de op grond van artikel 3.15, zevende lid, Wet natuurbeheer gestelde vereisten om onder de vrijstelling van het verbod ex artikel 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming om dieren te doden, is voldaan. Dat de verdachte ten tijde van het feit de desbetreffende toestemmingsverklaring aan de Wildbeheereenheid Schouwen niet bij zich droeg, doet aan de geldigheid van de aan hem via de Wildbeheereenheid Schouwen en via [betrokkene] verleende toestemming niet af.
Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat het in de zaak met parketnummer 82-247731-22 onder 1 tenlastegelegde/bewezenverklaarde feit niet strafbaar is, zodat de verdachte ten aanzien van dit feit zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Schuldigverklaring zonder oplegging van straf
Het hof heeft bij de straftoemeting gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder nog het volgende in aanmerking genomen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 3.10, eerste lid onder a, van de Wet natuurbescherming, oftewel aan het opzettelijk doden van een damhert zonder dat daarvoor de vereiste toestemming was verleend. Het hof stelt vast dat uit alles (zoals is opgenomen in het dossier en naar voren is gebracht ter terechtzitting) blijkt dat de verdachte niet de intentie had om in strijd met de toepasselijke wet- en regelgeving te handelen, maar dat hij er van overtuigd was – ook al werd hem door toezichthouders anders geadviseerd – overeenkomstig die regels te opereren. Gelet hierop, in verband met de geringe ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het feit is begaan alsmede de gevolgen die de onderhavige strafzaken thans reeds voor de verdachte en zijn jachtakte hebben gehad, acht het hof niet passend om aan de verdachte een straf op te leggen. Het hof zal de verdachte ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 82-247731-22 onder feit 1 bewezenverklaarde dan ook schuldig verklaren zonder oplegging van een straf.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden.

BESLISSING

Het hof:
verklaart het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 82-247731-22 onder 2 tenlastegelegde, niet-ontvankelijk;
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 82-247731-22 onder 1 tenlastegelegde en het in de zaak met parketnummer 82-247707-22 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde in de zaak met parketnummer 82-247731-22 onder feit 1 niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging;
verklaart het in de zaak met parketnummer 82-247707-22 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
bepaalt dat ter zake van het in de zaak met parketnummer 82-247707-22 bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Aldus gewezen door:
mr. M. van der Horst, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. W.F. Koolen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S. Kerssies, griffier,
en op 26 juli 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. A.J. Henzen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.