ECLI:NL:GHSHE:2024:246

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
200.316.086_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van besluiten tot vaststelling van de jaarrekening en voldoende belang bij verklaring voor recht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de nietigheid van besluiten tot vaststelling van de jaarrekening van verschillende besloten vennootschappen. De appellanten, bestaande uit meerdere B.V.'s, hebben hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant, die eerder had geoordeeld dat de besluiten tot vaststelling van de jaarrekening 2014 nietig waren. De rechtbank had vastgesteld dat er fundamentele totstandkomingsgebreken waren bij deze besluiten, waardoor deze als non-existent moesten worden beschouwd. De appellanten voerden aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de besluiten nietig waren en dat de geïntimeerden onvoldoende belang hadden bij hun vordering. Het hof heeft de argumenten van de appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de besluiten nietig waren. Het hof heeft ook vastgesteld dat de geïntimeerden, als aandeelhouders van de betrokken vennootschappen, voldoende belang hadden bij de verklaring voor recht dat de besluiten nietig waren. Het hof heeft de appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep tegen een eerder tussenvonnis en het vonnis van de rechtbank van 8 juni 2022 bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep zijn voor rekening van de appellanten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.316.086/01
arrest van 30 januari 2024
in de zaak van

1.[de B.V. 1] ,

2.
[de B.V. 2],
3.
[de B.V. 3]
4.
[de B.V. 4],
5.
[de B.V. 5],
6.
[de B.V. 6],
7.
[de B.V. 7],
alle gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. R.A.C.J. van Kessel te Boxtel,
tegen

1.[x] Holding B.V. ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[geïntimeerde] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. J.C.T. Papeveld te Waalwijk,
op het bij exploot van dagvaarding van 6 september 2022 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 13 september 2017 en 8 juni 2022, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellanten] als gedaagden en [geïntimeerden] als eisers.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/317034 / HA ZA 17-77)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met producties 1 tot en met 3;
  • de mondelinge behandeling, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd;
  • de bij H12 formulier van 6 november 2023 door [appellanten] toegezonden productie 1 en de bij H12 formulier van 6 november 2023 door [geïntimeerden] toegezonden producties 4 tot en met 9, welke producties partijen bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding hebben gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Feiten
3.1.
In het vonnis van 8 juni 2022 heeft de rechtbank de volgende feiten vastgesteld. [appellanten] heeft geen grieven gericht tegen deze feitenvaststelling. Ook in hoger beroep kan daarvan dus worden uitgegaan.
“2.1. Eiseres sub 1, [x] Holding B.V. , is de persoonlijke holding van eiser sub
2, de heer [geïntimeerde] (hierna: [geïntimeerde] ). [x] Holding B.V. is (al dan niet
middellijk) aandeelhouder van de gedaagde entiteiten.
2.2.
Alle vennootschappen die partij zijn in deze procedure maken onderdeel uit van
de [groep] .
2.3.
[geïntimeerde] en zijn broer en zus, de heer [broer geïntimeerde] (hierna: [broer geïntimeerde] ) en [zus geïntimeerde]
(hierna: [zus geïntimeerde] ), zijnde de andere (middellijk) aandeelhouders/bestuurders van
de [groep] , zijn sinds 2012 bezig met een herstructurering van de [groep] .
Dat verloopt uiterst moeizaam en de verstandhouding tussen [geïntimeerde] enerzijds en [broer geïntimeerde] en
[zus geïntimeerde] anderzijds raakt daardoor steeds verder verstoord.
2.4.
Ten aanzien van alle gedaagde vennootschappen zijn documenten opgemaakt,
gedateerd 12 januari 2016, die zijn getiteld ‘Notulen van de Algemene Vergadering (...)’. In
die documenten staat telkens dat de jaarrekening van 2014 van de betreffende vennootschap
wordt vastgesteld en decharge wordt verleend aan de directie voor het in 2014 gevoerde
beleid. Deze documenten zullen hierna ook worden aangeduid als ‘de besluiten’.
2.5.
[geïntimeerde] heeft in 2016 bij deze rechtbank een bodemprocedure (zaak- en rolnummer
C/0 1/314359 /H A ZA 16-710) aanhangig gemaakt met als doel te komen tot splitsing van
de [groep] . In die procedure hebben partijen afspraken gemaakt om te komen tot
waardering van de [groep] en zijn daartoe ook deskundigen benoemd.
2.6.
[x] Holding is in een Algemene vergadering van Aandeelhouders van 12
september 2016 ontslagen als bestuurder van [de B.V. 1] Ook hierover loopt een
bodemprocedure. Van de andere gedaagden is [x] Holding wel bestuurder.”
Geschil in eerste aanleg
3.2.1.
In eerste aanleg vorderde [geïntimeerden] in de inleidende dagvaarding bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
te verklaren voor recht dat de besluiten tot vaststelling van de jaarrekening 2014 voor de
besloten vennootschappen [de B.V. 1] , [de B.V. 2] , [de B.V. 3] ,
[de B.V. 4] , [de B.V. 5] , [de B.V. 6]
, [de B.V. 8] en [de B.V. 7] , alsmede
de besluiten tot het verlenen van decharge aan het bestuur met betrekking tot het over 2014
gevoerde beleid nietig en dus non-existent zijn;
subsidiair:
te vernietigen de tijdens de op 12 januari 2016 gehouden algemene vergadering van
aandeelhouders van de besloten vennootschappen [de B.V. 1] , [de B.V. 2]
, [de B.V. 3] , [de B.V. 4] , [de B.V. 5] , [de B.V. 6]
, [de B.V. 8] en [de B.V. 7]
genomen besluiten tot vaststelling van de jaarrekeningen 2014 en het
verlenen van decharge aan het bestuur voor het gevoerde beleid in 2014,
en:
[de B.V. 1] , [de B.V. 2] , [de B.V. 3] , [de B.V. 4] ,
[de B.V. 5] , [de B.V. 6] , [de B.V. 8]
en [de B.V. 7] te gebieden de vernietiging te laten
registreren in het handelsregister binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, een en
ander op straffe van dwangsom.
3.2.2.
Op hetgeen [geïntimeerden] aan deze vordering ten grondslag heeft gelegd en de door [appellanten] gevoerde verweren, zal het hof hierna, voor zover relevant in hoger beroep, ingaan.
3.2.3.
Bij het vonnis van 8 juni 2022 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de besluiten tot vaststelling van de jaarrekening 2014 voor de besloten vennootschappen [de B.V. 1] , [de B.V. 2] , [de B.V. 3] , [de B.V. 4] , [de B.V. 5] ., [de B.V. 6] en [de B.V. 7] , alsmede de besluiten tot het verlenen van decharge aan het bestuur met betrekking tot het over 2014 gevoerde beleid nietig en dus non-existent zijn.
Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
De proceskosten werden gecompenseerd.
Geschil in hoger beroep
3.3.1.
[appellanten] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd. [appellanten] heeft in haar memorie van grieven geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 8 juni 2022 en tot – naar het hof begrijpt – het alsnog afwijzen van de toegewezen vordering van [geïntimeerden] , met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten in beide instanties.
3.3.2.
[geïntimeerden] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd dat – naar het hof begrijpt – het hof [appellanten] niet-ontvankelijk verklaart, althans de vonnissen waarvan beroep bekrachtigt, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van deze procedure.
3.3.3.
Nu [geïntimeerden] geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld, is het vonnis van 8 juni 2022 voor zover daarin vorderingen van [geïntimeerden] zijn afgewezen, in hoger beroep niet aan de orde.
Ontvankelijkheid hoger beroep
3.4.
Gezien het petitum van de dagvaarding in hoger beroep heeft [appellanten] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van 13 september 2017 en 8 juni 2022. Het vonnis van 13 september 2017 betreft een tussenvonnis, waarbij de rechtbank een comparitie van partijen heeft bepaald. Tegen dit tussenvonnis heeft [appellanten] geen grieven gericht. Gelet op het voorgaande zal [appellanten] niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep tegen vonnis waarvan beroep van 13 september 2017.
Verdere beoordeling
3.5.
Volgens de grief van [appellanten] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen:
a. dat de besluiten als nietig/non-existent moeten worden beschouwd;
b. dat [geïntimeerden] voldoende belang heeft bij een verklaring voor recht daaromtrent;
c. dat [geïntimeerden] geen afstand van recht heeft gedaan.
3.6.
Uit de toelichting bij de grief blijkt dat [appellanten] het er niet mee eens is dat de rechtbank in het vonnis waarvan beroep voor recht heeft verklaard dat de besluiten nietig zijn. Volgens [appellanten] had de rechtbank de vordering moeten afwijzen wegens onvoldoende belang zijdens [geïntimeerden]
[appellanten] betoogt dat voldoende belang als bedoeld in artikel 3:303 BW ontbreekt bij de door [geïntimeerden] gevorderde en door de rechtbank toegewezen verklaring voor recht. Daartoe beroept zij zich op de in de memorie van grieven, in randnummer 24, onder a tot en met d, genoemde omstandigheden.
3.7.
[geïntimeerden] heeft in hoger beroep haar standpunt in eerste aanleg herhaald dat zij wel voldoende belang heeft bij haar vordering. De argumenten die [appellanten] in de memorie van grieven heeft aangevoerd zijn volgens [geïntimeerden] onjuist en reeds in eerste aanleg weerlegd.
3.8.
Het hof zal de drie onderdelen van de grief (zie hiervoor rov. 3.5 onder a, b en c) hierna achtereenvolgens behandelen.
Besluiten nietig/non-existent
3.9.1.
Volgens het eerste onderdeel van de grief van [appellanten] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de besluiten als nietig/non-existent moeten worden beschouwd. In de memorie van grieven heeft [appellanten] dat onderdeel van de grief echter in het geheel niet toegelicht.
3.9.2.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellanten] aangevoerd dat aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 2:238 lid 2 BW voor stemuitbrenging in geval van besluiten van buiten de vergadering is voldaan. [appellanten] beroept zich daarbij op een proces-verbaal van een zitting bij de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 6 maart 2018 (onder meer overgelegd als productie 1 bij de memorie van antwoord).
3.9.3.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellanten] aldus na de memorie van grieven een nieuwe stelling aan haar grief ten grondslag gelegd. Dit is in strijd met de zogenoemde tweeconclusieregel. De advocaat van [geïntimeerden] heeft hiertegen uitdrukkelijk bezwaar gemaakt. Het hof dient deze nieuwe stelling dan ook buiten beschouwing te laten.
3.9.4.
Overigens zou, als deze stelling wel in aanmerking wordt genomen, dit niet tot een ander oordeel leiden. Vast staat dat er op 12 januari 2016 geen algemene vergaderingen van aandeelhouders zijn gehouden van de in deze procedure betrokken [vennootschappen] met als onderwerp vaststelling van de jaarrekeningen 2014 + decharge van het bestuur en dat de besluiten buiten vergadering zijn genomen.
Niet gebleken is dat voldaan is aan de vereisten die krachtens artikel 2:238 BW gelden voor stemuitbrenging in geval van besluitvorming buiten vergadering. Ten eerste is niet voldaan aan het vereiste van artikel 2:238 lid 1 BW dat de vergadergerechtigden hebben ingestemd met besluitvorming buiten vergadering. Het hof leest in het proces-verbaal van de zitting van 6 maart 2018 niet dat [geïntimeerden] daarmee heeft ingestemd. Die instemming is naar het oordeel van het hof evenmin uit dit proces-verbaal af te leiden (zie over de uitleg van de verklaringen van [geïntimeerden] in dat proces-verbaal ook hierna in rov. 3.10.5.). Ten tweede is niet voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 2:238 lid 2 BW. Dat daaraan voldaan is, blijkt evenmin uit het proces-verbaal.
3.9.5.
Ten aanzien van de besluiten is er aldus sprake van fundamentele totstandkomingsgebreken als bedoeld in artikel 2:14 BW. De besluiten moeten derhalve als nietig/non-existent worden beschouwd.
3.9.6.
Het eerste onderdeel van de grief 1 van [appellanten] faalt dus.
Voldoende belang bij verklaring voor recht
3.10.1.
Het tweede onderdeel van grief 1 heeft betrekking op de vraag of [geïntimeerden] voldoende belang heeft bij de gevorderde en door de rechtbank toegewezen verklaring voor recht dat de besluiten nietig en dus non-existent zijn.
3.10.2.
Bij de beoordeling van dit onderdeel van de grief stelt het hof voorop dat op grond van artikel 3:302 BW de rechter op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon omtrent die rechtsverhouding een verklaring van recht uitspreekt. Artikel 3:303 BW bepaalt dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt.
3.10.3.
[appellanten] heeft – samengevat – op grond van de volgende omstandigheden betoogd dat [geïntimeerden] geen voldoende belang heeft bij de onderhavige verklaring voor recht. Ten eerste heeft [geïntimeerde] ingestemd met de vaststelling van de jaarrekeningen over 2014. Ten tweede heeft [geïntimeerden] niet onderbouwd wat inhoudelijk onjuist zou zijn aan de jaarrekeningen en hoe hij daardoor benadeeld wordt. Ten derde is de onderhavige verklaring voor recht zinloos vanwege de stemverhouding tussen [zus geïntimeerde] en [broer geïntimeerde] enerzijds en [geïntimeerde] anderzijds. Die stemverhouding is twee tegen één. Indien nu een algemene vergadering van aandeelhouders zou worden gehouden, zou derhalve exact hetzelfde besluit worden genomen als op 12 januari 2016. Ten vierde heeft [geïntimeerden] (in de persoon van [geïntimeerde] ) de juistheid van de jaarrekeningen over 2014 nadrukkelijk erkend en ingestemd met het gebruik hiervan in de verdeling tussen partijen. [appellanten] verwijst hiervoor opnieuw naar het proces-verbaal van 6 maart 2018 (zie hiervoor rov. 3.9.2), aldus – steeds – [appellanten]
3.10.4.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerden] voldoende toegelicht dat zij voldoende belang heeft bij de verklaring voor recht als bedoeld in artikel 3:303 BW. Dat belang hangt allereerst samen met de positie van [geïntimeerden] als (middellijk) aandeelhouder van de betrokken [vennootschappen] . Door de wijze waarop de besluiten tot stand zijn gekomen, heeft [geïntimeerden] niet haar rechten als aandeelhouder kunnen uitoefenen. Niet op voorhand kan worden aangenomen dat dit zinloos was en is. Daarnaast heeft [geïntimeerden] een belang bij de verklaring voor recht omdat het feit dat de besluiten nietig zijn een rol speelt in het kader van de splitsing van de [groep] . Ook zijn de jaarrekeningen over 2014 van belang om problemen met de Belastingdienst te voorkomen dan wel op te lossen.
3.10.5.
[appellanten] heeft onvoldoende concreet onderbouwd dat [geïntimeerden] heeft ingestemd met de vaststelling van de desbetreffende jaarrekeningen over 2014. [geïntimeerden] heeft dit bovendien gemotiveerd betwist. Feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat [geïntimeerden] de besluiten op enig moment heeft bekrachtigd als bedoeld in artikel 3:58 BW zijn gesteld noch gebleken.
Uit voormeld proces-verbaal van 6 maart 2018 volgt niet dat [geïntimeerden] de juistheid van de jaarrekeningen over 2014 heeft erkend. Dat, gezien de daarin weergegeven procedure-afspraken, partijen het eens waren dat de vermogensopstelling in het kader van de splitsing van de [groep] wordt gebaseerd op (onder andere) de jaarrekening 2014 maakt dit niet anders. Daarbij is van betekenis dat ook is opgenomen dat voor de jaarrekening 2014 de jaarrekening wordt gebruikt zoals deze is opgesteld in januari 2016. Niet is dus afgesproken dat [geïntimeerden] akkoord gaat met de jaarrekening 2014. Het hof merkt nog op dat in het proces-verbaal ook is opgenomen dat een deskundige zal worden gevraagd op basis van de vermogensopstelling een vermogenswaardering op te stellen en dat deze deskundige daarbij rekening moet houden met onder ander de geldstromen vanuit de [groep] naar rekeningen van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] en
vice versa.
3.10.6.
Tot slot is de vraag of de jaarrekeningen over 2014 die zijn opgesteld juist zijn – naar het hof begrijpt – onderdeel van (andere) procedures tussen partijen. Die vraag is derhalve nog niet beantwoord. In deze procedure kan niet worden aangenomen dat de jaarrekeningen over 2014 die zijn opgesteld juist zijn. De besluiten zijn nietig omdat daar fundamentele totstandkomingsgebreken aan kleven. Die jaarrekeningen over 2014 moeten nog worden vastgesteld. In die besluitvorming kan ook aan de orde komen of, zoals [geïntimeerden] meent, er miljoenen aan privé onttrekkingen zijn gedaan uit (een van) de [vennootschappen] . Dat de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, bij vonnis van 13 september 2023 (overgelegd als productie 1 door [appellanten] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep) heeft overwogen dat het feit dat de besluiten nietig zijn, nog niet met zich brengt dat de jaarrekeningen over 2014 niet bruikbaar zouden zijn voor de splitsing, doet aan het voorgaande niet af.
3.10.7.
Voor zover [appellanten] stelt dat er sprake is van oneigenlijk gebruik of zelfs misbruik van recht door [geïntimeerden] overweegt het hof het volgende. Volgens [appellanten] heeft toewijzing van de onderhavige vordering potentieel ingrijpende gevolgen voor vele familiebedrijven omdat het er overal informeel aan toe gaat. Wat daar verder ook van zij, naar het oordeel van het hof heeft [appellanten] onvoldoende concreet onderbouwd dat er in dit geval sprake is van misbruik van recht door [geïntimeerden] Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor is overwogen over het rechtmatig belang van [geïntimeerden] bij de vordering.
3.10.8.
Het vorenstaande brengt mee dat ook het tweede onderdeel van de grief 1 van [appellanten] faalt.
Afstand van recht
3.11.
Het derde onderdeel van de grief – waarmee [appellanten] erover klaagt dat de rechtbank haar beroep op afstand van recht heeft verworpen – heeft [appellanten] niet afzonderlijk toegelicht in haar memorie van grieven. Uit al het voorgaande volgt dat er geen, althans onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat [geïntimeerden] op enig moment afstand van recht heeft gedaan. Zonder nadere toelichting, die [appellanten] niet heeft gegeven, kan niet worden geoordeeld dat [appellanten] ervan mocht uitgaan dat [geïntimeerden] afstand van recht heeft gedaan. [geïntimeerden] hoefde er redelijkerwijze ook geen rekening mee te houden dat [appellanten] haar verklaringen en gedragingen zo zou opvatten. Dit betekent dat het derde onderdeel van de grief dus ook faalt.
Slotsom en afwikkeling
3.12.
De slotsom is dat de rechtbank terecht en op juiste gronden met toepassing van artikel 3:302 BW de (primair) door [geïntimeerden] gevorderde verklaring voor recht heeft uitgesproken. Aan bewijslevering komt het hof gelet op het voorgaande niet toe.
3.13.
Het vonnis waarvan beroep van 8 juni 2022, voor zover in hoger beroep aan de orde, dient derhalve te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellanten] worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het vonnis van 13 september 2017;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep van 8 juni 2022 voor zover in hoger beroep aan de orde;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] op € 783,- aan griffierecht en op € 2.366,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, J.P. de Haan en A.C. van Campen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 januari 2024.
griffier rolraadsheer