3.8.Het hof zal de drie onderdelen van de grief (zie hiervoor rov. 3.5 onder a, b en c) hierna achtereenvolgens behandelen.
Besluiten nietig/non-existent
3.9.1.Volgens het eerste onderdeel van de grief van [appellanten] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de besluiten als nietig/non-existent moeten worden beschouwd. In de memorie van grieven heeft [appellanten] dat onderdeel van de grief echter in het geheel niet toegelicht.
3.9.2.Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellanten] aangevoerd dat aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 2:238 lid 2 BW voor stemuitbrenging in geval van besluiten van buiten de vergadering is voldaan. [appellanten] beroept zich daarbij op een proces-verbaal van een zitting bij de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 6 maart 2018 (onder meer overgelegd als productie 1 bij de memorie van antwoord).
3.9.3.Naar het oordeel van het hof heeft [appellanten] aldus na de memorie van grieven een nieuwe stelling aan haar grief ten grondslag gelegd. Dit is in strijd met de zogenoemde tweeconclusieregel. De advocaat van [geïntimeerden] heeft hiertegen uitdrukkelijk bezwaar gemaakt. Het hof dient deze nieuwe stelling dan ook buiten beschouwing te laten.
3.9.4.Overigens zou, als deze stelling wel in aanmerking wordt genomen, dit niet tot een ander oordeel leiden. Vast staat dat er op 12 januari 2016 geen algemene vergaderingen van aandeelhouders zijn gehouden van de in deze procedure betrokken [vennootschappen] met als onderwerp vaststelling van de jaarrekeningen 2014 + decharge van het bestuur en dat de besluiten buiten vergadering zijn genomen.
Niet gebleken is dat voldaan is aan de vereisten die krachtens artikel 2:238 BW gelden voor stemuitbrenging in geval van besluitvorming buiten vergadering. Ten eerste is niet voldaan aan het vereiste van artikel 2:238 lid 1 BW dat de vergadergerechtigden hebben ingestemd met besluitvorming buiten vergadering. Het hof leest in het proces-verbaal van de zitting van 6 maart 2018 niet dat [geïntimeerden] daarmee heeft ingestemd. Die instemming is naar het oordeel van het hof evenmin uit dit proces-verbaal af te leiden (zie over de uitleg van de verklaringen van [geïntimeerden] in dat proces-verbaal ook hierna in rov. 3.10.5.). Ten tweede is niet voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 2:238 lid 2 BW. Dat daaraan voldaan is, blijkt evenmin uit het proces-verbaal.
3.9.5.Ten aanzien van de besluiten is er aldus sprake van fundamentele totstandkomingsgebreken als bedoeld in artikel 2:14 BW. De besluiten moeten derhalve als nietig/non-existent worden beschouwd.
3.9.6.Het eerste onderdeel van de grief 1 van [appellanten] faalt dus.
Voldoende belang bij verklaring voor recht
3.10.1.Het tweede onderdeel van grief 1 heeft betrekking op de vraag of [geïntimeerden] voldoende belang heeft bij de gevorderde en door de rechtbank toegewezen verklaring voor recht dat de besluiten nietig en dus non-existent zijn.
3.10.2.Bij de beoordeling van dit onderdeel van de grief stelt het hof voorop dat op grond van artikel 3:302 BW de rechter op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon omtrent die rechtsverhouding een verklaring van recht uitspreekt. Artikel 3:303 BW bepaalt dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt.
3.10.3.[appellanten] heeft – samengevat – op grond van de volgende omstandigheden betoogd dat [geïntimeerden] geen voldoende belang heeft bij de onderhavige verklaring voor recht. Ten eerste heeft [geïntimeerde] ingestemd met de vaststelling van de jaarrekeningen over 2014. Ten tweede heeft [geïntimeerden] niet onderbouwd wat inhoudelijk onjuist zou zijn aan de jaarrekeningen en hoe hij daardoor benadeeld wordt. Ten derde is de onderhavige verklaring voor recht zinloos vanwege de stemverhouding tussen [zus geïntimeerde] en [broer geïntimeerde] enerzijds en [geïntimeerde] anderzijds. Die stemverhouding is twee tegen één. Indien nu een algemene vergadering van aandeelhouders zou worden gehouden, zou derhalve exact hetzelfde besluit worden genomen als op 12 januari 2016. Ten vierde heeft [geïntimeerden] (in de persoon van [geïntimeerde] ) de juistheid van de jaarrekeningen over 2014 nadrukkelijk erkend en ingestemd met het gebruik hiervan in de verdeling tussen partijen. [appellanten] verwijst hiervoor opnieuw naar het proces-verbaal van 6 maart 2018 (zie hiervoor rov. 3.9.2), aldus – steeds – [appellanten]
3.10.4.Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerden] voldoende toegelicht dat zij voldoende belang heeft bij de verklaring voor recht als bedoeld in artikel 3:303 BW. Dat belang hangt allereerst samen met de positie van [geïntimeerden] als (middellijk) aandeelhouder van de betrokken [vennootschappen] . Door de wijze waarop de besluiten tot stand zijn gekomen, heeft [geïntimeerden] niet haar rechten als aandeelhouder kunnen uitoefenen. Niet op voorhand kan worden aangenomen dat dit zinloos was en is. Daarnaast heeft [geïntimeerden] een belang bij de verklaring voor recht omdat het feit dat de besluiten nietig zijn een rol speelt in het kader van de splitsing van de [groep] . Ook zijn de jaarrekeningen over 2014 van belang om problemen met de Belastingdienst te voorkomen dan wel op te lossen.
3.10.5.[appellanten] heeft onvoldoende concreet onderbouwd dat [geïntimeerden] heeft ingestemd met de vaststelling van de desbetreffende jaarrekeningen over 2014. [geïntimeerden] heeft dit bovendien gemotiveerd betwist. Feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat [geïntimeerden] de besluiten op enig moment heeft bekrachtigd als bedoeld in artikel 3:58 BW zijn gesteld noch gebleken.
Uit voormeld proces-verbaal van 6 maart 2018 volgt niet dat [geïntimeerden] de juistheid van de jaarrekeningen over 2014 heeft erkend. Dat, gezien de daarin weergegeven procedure-afspraken, partijen het eens waren dat de vermogensopstelling in het kader van de splitsing van de [groep] wordt gebaseerd op (onder andere) de jaarrekening 2014 maakt dit niet anders. Daarbij is van betekenis dat ook is opgenomen dat voor de jaarrekening 2014 de jaarrekening wordt gebruikt zoals deze is opgesteld in januari 2016. Niet is dus afgesproken dat [geïntimeerden] akkoord gaat met de jaarrekening 2014. Het hof merkt nog op dat in het proces-verbaal ook is opgenomen dat een deskundige zal worden gevraagd op basis van de vermogensopstelling een vermogenswaardering op te stellen en dat deze deskundige daarbij rekening moet houden met onder ander de geldstromen vanuit de [groep] naar rekeningen van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] en
vice versa.
3.10.6.Tot slot is de vraag of de jaarrekeningen over 2014 die zijn opgesteld juist zijn – naar het hof begrijpt – onderdeel van (andere) procedures tussen partijen. Die vraag is derhalve nog niet beantwoord. In deze procedure kan niet worden aangenomen dat de jaarrekeningen over 2014 die zijn opgesteld juist zijn. De besluiten zijn nietig omdat daar fundamentele totstandkomingsgebreken aan kleven. Die jaarrekeningen over 2014 moeten nog worden vastgesteld. In die besluitvorming kan ook aan de orde komen of, zoals [geïntimeerden] meent, er miljoenen aan privé onttrekkingen zijn gedaan uit (een van) de [vennootschappen] . Dat de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, bij vonnis van 13 september 2023 (overgelegd als productie 1 door [appellanten] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep) heeft overwogen dat het feit dat de besluiten nietig zijn, nog niet met zich brengt dat de jaarrekeningen over 2014 niet bruikbaar zouden zijn voor de splitsing, doet aan het voorgaande niet af.
3.10.7.Voor zover [appellanten] stelt dat er sprake is van oneigenlijk gebruik of zelfs misbruik van recht door [geïntimeerden] overweegt het hof het volgende. Volgens [appellanten] heeft toewijzing van de onderhavige vordering potentieel ingrijpende gevolgen voor vele familiebedrijven omdat het er overal informeel aan toe gaat. Wat daar verder ook van zij, naar het oordeel van het hof heeft [appellanten] onvoldoende concreet onderbouwd dat er in dit geval sprake is van misbruik van recht door [geïntimeerden] Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor is overwogen over het rechtmatig belang van [geïntimeerden] bij de vordering.
3.10.8.Het vorenstaande brengt mee dat ook het tweede onderdeel van de grief 1 van [appellanten] faalt.