ECLI:NL:GHSHE:2024:2443

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 februari 2024
Publicatiedatum
26 juli 2024
Zaaknummer
20-000562-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor opzettelijk brand stichten met gemeen gevaar voor goederen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een veroordeling voor opzettelijk brand stichten, waarbij gemeen gevaar voor goederen te duchten was. De verdachte, geboren in 1986 en verblijvende in P.I. Zuid Oost, heeft op 20 mei 2021 brand gesticht bij een zorginstelling. De rechtbank Limburg had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 maanden en terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege voor maximaal vier jaar. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. Tijdens de zitting in hoger beroep op 5 februari 2024 heeft de verdachte afstand gedaan van het inbeslaggenomen goed, een gaspatroon, waardoor dit onderdeel niet aan het oordeel van het hof werd onderworpen. Het hof heeft de zaak beoordeeld op basis van de vordering van de advocaat-generaal en het verweer van de verdediging. De advocaat-generaal heeft bevestigd dat het vonnis, met uitzondering van de beslissing op het beslag, gehandhaafd moet blijven. De verdediging heeft betoogd dat de opgelegde straf disproportioneel is, gezien de omstandigheden waaronder de brandstichting heeft plaatsgevonden. Het hof heeft echter geoordeeld dat de brandstichting een ernstig feit is, gezien het gevaar voor de zorginstelling en de bewoners. Het hof heeft de eerdere veroordeling bevestigd, maar de gevangenisstraf verhoogd naar 9 maanden, met terbeschikkingstelling en verpleging van overheidswege voor maximaal vier jaar. De beslissing is gebaseerd op de ernst van het feit, het recidiverisico en de noodzaak van behandeling.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000562-22
Uitspraak : 19 februari 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 25 februari 2022, in de strafzaak met parketnummer 03-133960-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
thans verblijvende in P.I. Zuid Oost, locatie Roermond.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte veroordeeld ter zake van het “opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is” tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met aftrek van voorarrest. Daarnaast is de terbeschikkingstelling van de verdachte met bevel tot verpleging van overheidswege gedurende maximaal vier jaren gelast en is de maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafvordering (
het hof begrijpt: Wetboek van Strafrecht) strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking opgelegd. Tevens is de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast van een inbeslaggenomen gaspatroon.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Ten aanzien van de inbeslaggenomen gaspatroon (G1417316) heeft de rechtbank de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast. Ter terechtzitting in hoger beroep op 5 februari 2024 heeft de verdachte verklaard dat hij afstand doet van dit inbeslaggenomen goed. Dit onderdeel van het beroepen vonnis is derhalve niet aan het oordeel van het hof onderworpen. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met uitzondering van de beslissing op het beslag.
De raadsman heeft zich voor wat de bewezenverklaring betreft gerefereerd aan het oordeel van het hof. Daarnaast heeft de verdediging verweer gevoerd tegen de door de rechtbank opgelegde straf en maatregelen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en maatregelen.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
1.
De aard en ernst van het feit en relevante omstandigheden
De verdachte heeft in de avond van 20 mei 2021 bij een pand van een zorginstelling [zorginstelling] aan [adres] brand gesticht. De verdachte heeft een plastic zak gevuld met papier en kleding aan de muur van een balkon op de begane grond van het pand gehangen en de zak in brand gestoken, als gevolg waarvan de zak en de inhoud daarvan gedeeltelijk zijn verbrand en gemeen gevaar voor de regenpijp, tafel, kozijnen en de vloer van het balkon zijn ontstaan. De verdachte heeft zich met deze brandstichting schuldig gemaakt aan een ernstig misdrijf dat gemeen gevaar voor goederen heeft veroorzaakt.
In hoger beroep is van de zijde van de verdediging bepleit dat de verdachte disproportioneel gestraft is door de rechtbank. De raadsman heeft daarbij gewezen op de geringe ernst van het feit in combinatie met het strafblad van de verdachte. Voorts heeft de raadsman gewezen op de totstandkoming van het feit: het was een schreeuw om hulp van de verdachte en de zorginstelling waar hij brand heeft gesticht gaf hem in zijn beleving geen professionele hulp. Verder heeft de verdachte de spullen eerst nat gemaakt, zodat de brand niet te ernstig zou worden.
Het hof is, anders dan de verdediging, van oordeel dat de door de verdachte gepleegde brandstichting een ernstig feit is, vanwege het gevaar zettende karakter daarvan. Het adres waar de brand is gepleegd betreft een flatgebouw met drie woonlagen waar een zorginstelling is gevestigd. Dat de verdachte de spullen eerst nat zou hebben gemaakt, doet niet af aan het gevaar dat verdachte met de brandstichting heeft veroorzaakt. Ook de omstandigheid dat de verdachte een dringende hulpvraag had en dat hem in zijn beleving geen adequate hulp werd geboden door de zorginstelling, is naar het oordeel van het hof geen reden om de door de rechtbank opgelegde straf (en maatregelen) disproportioneel te achten.
2.
De persoon van de verdachte
De verdachte is blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 19 januari 2024 in 2017 onherroepelijk veroordeeld voor brandstichting, waarvoor hem een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden is opgelegd.
Bij de straftoemeting heeft het hof voorts acht geslagen op de gedragsdeskundige rapportages die over de verdachte zijn uitgebracht. De volgende Pro Justitia rapportages zijn in de onderhavige zaak uitgebracht:
  • Het psychiatrisch onderzoek Pro Justitia d.d. 1 oktober 2021 van drs. A.M. de Jong (psychiater);
  • Het psychologisch onderzoek Pro Justitia d.d. 6 oktober 2021 van drs. M.J.H. Legra (klinisch psycholoog);
  • Het aanvullend psychiatrisch onderzoek Pro Justitia d.d. 20 oktober 2023 van drs. A.M. de Jong (psychiater);
  • Het aanvullend psychologisch onderzoek Pro Justitia d.d. 16 oktober 2023 van drs. M.J.H. Legra (klinisch psycholoog).
2.1
Het aanvullend psychiatrisch onderzoek Pro Justitia d.d. 20 oktober 2023 van drs. A.M. de Jong (psychiater):
(p. 22-26)
“Risicoanalyse en prognose
Klinisch oordeel
Betrokkene is een ernstig beperkte man, met complexe psychiatrische problematiek (autisme, ADHD, antisociale persoonlijkheidsstoornis, ernstige verslavingsproblematiek). Betrokkene is egocentrisch ingesteld, handelt vanuit eigen gewin en hij is niet in staat zich te verplaatsten in de ander. Het verminderde berouw (geen doorleefde spijtgevoelens) en het feit dat hij al vaker verdacht is van brandstichting (en ook veroordeeld is hiervoor in 2017), maakt de situatie zorgelijk. Ambulante hulp heeft blijkbaar onvoldoende geholpen om het recidiverisico te verlagen. Ouders, maar ook de hulpverlening, hebben geen grip meer op hem en hij trekt volledig zijn eigen plan. Hij kan onvoorspelbaar reageren, waarbij hij onverschillig is voor de veiligheid van zichzelf en anderen. Betrokkene leeft geïsoleerd, heeft weinig vrienden en leeft in zijn eigen fantasiewereld. Hij zoekt alleen hulp als hij er zelf een voordeel uit kan halen. Als hij gefrustreerd raakt, gaat hij over grenzen om zijn zin te krijgen. Dat hij geen enkel berouw toont en/of weinig verantwoordelijkheid neemt voor zijn gedrag, is zeer zorgelijk. Het risico op een nieuwe brandstichting, dan wel op een ander gewelddelict, wordt zeer hoog ingeschat, bij het ontbreken van hulp, maar ook wanneer er wel ambulante hulp is.
Oordeel op basis van risicotaxatie-instrument
Er is geen risicotaxatie-instrument dat specifiek bedoeld is voor brandstichting. Ten aanzien van het algemene recidiverisico voor een geweldsdelict zijn de risicofactoren gewogen met de HCR-20v3, een risicotaxatie-instrument bedoeld voor het inschatten van het risico op toekomstig gewelddadig gedrag bij personen ouder dan 18 jaar. Bij de historische factoren scoort betrokkene hoog op eerder gewelddadig gedrag als kind, adolescent en volwassene, antisociaal gedrag als adolescent/volwassene, geen hechte sociale contacten, geen betaald werk (vanaf februari 2021), middelengebruik, een ernstige psychische stoornis, een persoonlijkheidsstoornis en niet/onvoldoende meewerken aan behandeling/toezicht in het verleden. Op de klinische items scoort hij hoog op gebrek aan inzicht in de stoornis/de risico’s van gewelddadig gedrag/de noodzaak van behandeling en hij scoort op het
items gedragsmatige instabiliteit en verminderde respons op behandeling/begeleiding. Wat betreft de risicohanteringsitems beschikt betrokkene over beperkte/inadequate coping strategieën (manieren om met moeilijke situaties om te gaan). Daarnaast zijn de sociale omstandigheden verre van ideaal. Hij heeft geen gestructureerde dagbesteding en/of werk en inmiddels ook geen woning meer. Ook is zijn hond dit jaar overleden. Betrokkene is onder enige structuur niet in staat adequaat te functioneren in de maatschappij. Daarnaast heeft hij een zeer beperkt sociaal netwerk en gaat hij alleen functioneel contact aan met de hulpverlening. Tijdens het vorige onderzoek (oktober 2021) bleek dat vader en broertje het contact met betrokkene hadden verbroken en ook moeder was toen aan het eind van haar latijn en wilde betrokkene niet meer in haar woning ontvangen. Inmiddels zou hij weer telefonisch contact met ouders en broertje hebben, maar zij komen hem niet bezoeken in detentie. Er zijn geen beschermende factoren aanwezig. Betrokkene toont nauwelijks ziektebesef en hij wil alleen hulp accepteren op zijn strikte voorwaarden (vrijheden en werk). Plaatsing in een gesloten kliniek, zonder vrijheden, zal hij naar eigen zeggen zeker niet accepteren. Betrokkene wil de touwtjes in handen houden en zal hulpverlening alleen accepteren als hij hier zelf voordeel van heeft, bijvoorbeeld als hij hierdoor werk en een woning kan vinden. Wat betreft de kans op recidive op een geweldsdelict, wordt deze volgens de HCR-20v3 als hoog ingeschat. Verder heeft rapporteur de beschermende factoren gewogen met behulp van de SAPROF. Er worden geen beschermende factoren bij betrokkene gezien. Hij noemt wel een relatie en een dochter te hebben. Dit laatste heeft hij niet tegen mederapporteur verteld en is ook niet in de correspondentie naar voren gekomen. Gezien de onduidelijkheid over zijn sociale contacten/relaties, worden deze ook niet als beschermende factoren gezien.
Geïntegreerd oordeel
Op basis van het klinische oordeel in combinatie met het oordeel op basis van de risicotaxatie-instrumenten, wordt het risico op een hernieuwd geweldsdelict als hoog ingeschat bij het ontbreken van behandeling.
Interventieadvies
Betrokkene toont, net zoals twee jaar geleden, nog steeds zeer beperkt ziektebesef en ziekte-inzicht. Hij kan zich eigenlijk alleen vinden in de diagnose ADHD. Betrokkene zegt wel te zullen meewerken aan een ambulante behandeling en/of een klinische behandeling, maar die moet wel op zijn voorwaarden plaatsvinden. Zo wil hij tijdens de behandeling kunnen werken en bij zijn moeder op bezoek kunnen. Hij is van mening dat hij geen verslavingsproblematiek heeft en hoeft hier dan ook geen hulp voor. Betrokkene kan niet concreet aangeven wat zijn behandelmotivatie is en heeft geen idee welke behandeling hij nodig heeft. Het ontbreekt hem aan intrinsieke motivatie. Het recidiverisico wordt als hoog ingeschat wanneer er geen behandeling is. Betrokkene heeft een beperkte coping en zal makkelijk terug kunnen vallen in middelengebruik, wat het recidiverisico verhoogd. Om het recidiverisico te minimaliseren is er een langdurige, intensieve, klinische behandeling nodig voor zijn complexe problematiek (ADHD, autisme, persoonlijkheidsproblematiek, verslaving). Betrokkene moet eerst een langere tijd abstinent zijn van middelen om goed te kunnen profiteren van behandeling. Het is onduidelijk of hij in detentie nog middelen gebruikt, zelf ontkent hij dit. Tijdens de behandeling is het belangrijk om te werken aan het voorkomen van terugval in verslaving, het versterken van zijn coping vaardigheden, behandeling van zijn agressie- en emotieregulatie, psycho-educatie over de autismespectrumstoornis, medicamenteuze behandeling optimaliseren en het betrekken van zijn familie in de behandeling (als zij hier nog voor open staan). Gezien zijn gebrek aan intrinsieke behandelmotivatie, de achterdocht en het gebrek aan ziektebesef, wordt verwacht dat hij een langdurige, intensieve, klinische behandeling nodig heeft in een forensische, psychiatrische kliniek. Ambulante behandeling is niet voldoende om het recidiverisico te minimaliseren. Hij zal dan zeer waarschijnlijk middelen gaan gebruiken, wat het beeld vertroebeld en bovendien zal het recidiverisico met ambulante behandeling hoog blijven. Betrokkene is alleen gemotiveerd voor een klinische behandeling als het volledig volgens zijn voorwaarden plaatsvindt, iets wat in de praktijk niet haalbaar zal zijn. De eerste fase van de behandeling zal hij juist beperkt moeten worden in zijn vrijheden, iets wat betrokkene niet acceptabel vindt en waaraan hij niet zal meewerken.
Strafrechtelijk kader
Ondergetekende heeft de verschillende strafkaders afgewogen. Een voorwaardelijk strafkader met bijzondere voorwaarden zal weinig kans van slagen hebben. Als hij zich niet aan de voorwaarden houdt zal er detentie worden opgelegd, waarmee de behandeling komt te vervallen. Bovendien is hij niet onder de indruk van detentie. TBS met voorwaarden is afgewogen. Gezien hij al nadrukkelijk aangeeft niet te zullen meewerken aan een klinische behandeling met bepaalde voorwaarden zoals het inperken van zijn vrijheden (iets wat in het begin noodzakelijk is vanwege het hoge recidiverisico), heeft dit weinig kans van slagen. Ook een behandeling in het kader van de Wvggz (Wet verplichte ggz) wordt, gezien de te verwachte lange behandelduur (in verband met hardnekkige problematiek en gebrek aan ziektebesef) in combinatie met het hoge recidiverisico, niet geïndiceerd geacht. Er rest dan ook niets anders dan wederom te adviseren tot het opleggen van een TBS met dwangverpleging. Dit is de enige manier om het recidiverisico terug te kunnen dringen en de maatschappij te kunnen beschermen.
2.2.
Het aanvullend psychologisch onderzoek Pro Justitia d.d. 16 oktober 2023 van drs. M.J.H. Legra (klinisch psycholoog):
(p. 12-20)
Forensisch psychologische beschouwing
Verband diagnose en tenlastegelegde
NB: Onderstaande is overgenomen uit de vorige rapportage. Aangezien er geen wijziging in
diagnostiek plaatsvindt is op dit moment geen ander gezichtspunt dan onderstaande:
Bij betrokkene is sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met paranoïde trekken, een stoornis in het autismespectrum, ADHD en ernstige verslavingsproblematiek (te weten een stoornis in een stimulantium- en anxiolyticumgebruik en mogelijk een stoornis in het gebruik van een opioïde).
Met betrokkene gaat het, sinds hij begin februari
(2023)zijn werk heeft verloren, niet goed. Hij heeft vanuit zijn verslavingsproblematiek zucht naar middelen, waarbij het gebruik als een noodzaak wordt gevoeld. Hiervoor is echter voldoende geld nodig en het ontbreken daarvan geeft frustratie. Dit wordt nog versterkt door een neiging tot prikkelbaarheid vanuit zijn antisociale persoonlijkheid.
Betrokkene liegt over zijn gebruik en manipuleert de medewerkers van ‘ [zorginstelling] ’ om zaken voor hem te regelen (antisociale persoonlijkheid). Er is een voortdurende onverantwoordelijkheid (antisociale persoonlijkheidsstoornis) waardoor betrokkene niet vindt dat hij zelf een aandeel heeft in zijn problemen. Anderen zijn verantwoordelijk en moeten derhalve dan ook een uitkering, voldoende geld en voeding voor hem organiseren.
Vanuit zijn paranoïde trekken heeft betrokkene echter het idee dat de medewerkers en de bewindvoerder hem hierin opzettelijk tegenwerken hetgeen de boosheid nog verder doet toenemen. Dit sterkt hem eveneens in zijn (paranoïde) beleving dat de maatschappij hem vijandig gezind is. Inmiddels is dan ook intense woede ontstaan. Vanuit deze gemoedstoestand, een neiging tot impulsiviteit (ADHD) en vanuit een onverschilligheid voor de veiligheid van anderen (antisociale persoonlijkheidsstoornis) gaat betrokkene over tot het stichten van brand op het balkon van het pand van ‘ [zorginstelling] .’ Dit met het doel om alsnog af te dwingen wat hij tot dan toe niet gekregen heeft. Betrokkene voelt geen empathie voor de medewerkers van ‘ [zorginstelling] ’ (antisociale persoonlijkheidsstoornis) en er is een gebrek aan sociaal emotionele wederkerigheid (autisme), waardoor hier geen remmende functie vanuit gaat. Evenmin wordt betrokkene geremd door een moreel besef; hij kent geen immers geen spijt en berouw (antisociale persoonlijkheidsstoornis).
Bij dit alles wordt opgemerkt dat de afzonderlijke disfuncties voortvloeiend uit de verschillende stoornissen elkaar waarschijnlijk in negatieve zin versterkt hebben.
Zoals bovenstaand beschreven en door betrokkene verteld is er een doorwerking van de
verslavingsproblematiek (zucht en noodzaak tot gebruik), de antisociale persoonlijkheidsstoornis (prikkelbaarheid; liegen, bedriegen en anderen manipuleren voor eigen gewin; voortdurende onverantwoordelijkheid; een gebrek aan empathie en berouw), de autismespectrumstoornis (gebrek aan sociale wederkerigheid) en de impulsiviteit (ADHD) in aanloop tot en ten tijde van het ten laste gelegde. Hierdoor is ten tijde van het tenlastegelegde sprake van verminderde gedragskeuzes en een verminderd vermogen tot sturing van het eigen gedrag. Geadviseerd wordt het tenlastegelegde in verminderde mate toe te rekenen.
Risicotaxatie
Om de kans op recidive op dit moment in te schatten is een nieuwe risicotaxatie gedaan.
Hierbij is gebruik gemaakt van de HCR-20v3 (voor het inschatten van het risico op toekomstig gewelddadig gedrag) en de SAPROF (voor beschermende factoren die hernieuwd gewelddadig gedrag kunnen voorkomen), aangevuld met een klinische inschatting.
(…)
De combinatie van genoemde factoren zullen elkaar in negatieve zin beïnvloeden en aanjagen, waardoor betrokkene, wellicht in mindere mate, maar nog steeds grillig en explosief kan zijn.
Volgens de SAPROF kunnen nauwelijks beschermende factoren aangemerkt worden. De motivatie voor het gebruik van medicatie zou als beschermend kunnen worden gezien, echter ook dit is twijfelachtig omdat er aanwijzingen zijn dat betrokkene de medicatie als verslavingsmiddel ziet en gebruikt.
Vanuit klinisch oogpunt wordt hier nog aan toegevoegd dat betrokkene (nu twee jaar verder) nog steeds weinig gevoelens van berouw of schuld ervaart. Er is nog steeds sprake van gebrek aan empathie ten aanzien van de medewerkers van ‘ [zorginstelling] ’. Betrokkene hoopt vooral dat ze er iets van geleerd hebben.
Alles tegen elkaar afwegend wordt de kans op een nieuw geweldsdelict ten opzichte van de taxatie in oktober 2021 als iets verminderd, maar nog steeds als hoog ingeschat.
(…)
Ondanks dat de uitingen van omschreven problematiek afgenomen zijn, zijn bovenstaande
overwegingen nog steeds actueel. Het recidiverisico op een nieuw geweldsdelict wordt nog steeds als hoog ingeschat.
Een zorgmachtiging wordt niet haalbaar geacht, omdat in een reguliere GGZ-setting het benodigde beveiligingsniveau niet aanwezig is. Bovendien is een zorgmachtiging niet gericht op het beperken van het recidiverisico. Voorts is een langdurige behandeling, begeleiding en toezicht nodig, hetgeen binnen een zorgmachtiging niet gerealiseerd kan worden; deze kan slechts voor de duur van zes maanden worden afgegeven (en kan daarna verlengd worden tot één jaar). Zeer onwenselijk is dat de reclassering het zicht op betrokkene verliest, in geval van een zorgmachtiging.
Ook nu wordt een patroon van niet meewerken gezien indien betrokkene het ergens mee oneens is. Problematisch is verder dat als betrokkene in eerste instantie vrijwillig meewerkt de zorgmachtiging niet afgegeven wordt, waarbij het de verwachting is dat betrokkene snel aanleiding kan zien om geen medewerking meer te verlenen aan de behandeling.
Het advies is om een TBS-maatregel met dwangverpleging op te leggen. Alle andere kaders zoals bijzonder voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel en een TBS met voorwaarden, worden, gelet op het vorenstaande, als niet toereikend ingeschat. Bovendien is een hoog beveiligingsniveau aangewezen.
3.
De op te leggen straf
Bij de strafoplegging weegt het hof enerzijds als strafverzwarende omstandigheid mee dat de verdachte in 2017 reeds onherroepelijk is veroordeeld voor brandstichting tot een aanzienlijke gevangenisstraf van 24 maanden. Anderzijds weegt het hof als strafverminderende omstandigheid mee, dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar wordt geacht door de gedragsdeskundigen, welke conclusie door het hof wordt overgenomen en het hof tot de hare maakt.
Alles afwegende kan naar het oordeel van het hof, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de duur van 9 maanden met aftrek van voorarrest met zich brengt.
4.
De op te leggen maatregelen
4.1
Bespreking van de verweren
I. Onjuiste diagnose autismespectrumstoornis
De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte zich niet herkent in de door de gedragsdeskundigen gestelde diagnose autismespectrumstoornis. Daarbij is gesteld dat bij eerder gedragskundig onderzoek in het Pieter Baan Centrum deze diagnose niet is gesteld.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting geen reden om te twijfelen aan de DSM-classificaties die zijn gesteld door de gedragsdeskundigen. In het bijzonder is de enkele stelling van de verdediging over eerder gedragskundig onderzoek in het Pieter Baan Centrum onvoldoende om dergelijke twijfel te wekken. Reeds hierom faalt het verweer. Voorts overweegt het hof dat – ook als dit deel van de diagnose onjuist zou zijn – de overige gestelde DSM-classificaties voldoende onderbouwing geven voor het bestaan van een ‘gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens’ tijdens het begaan van het feit geven. Het hof verwerpt het verweer.
II. De gedragsdeskundigen zijn bij de beoordeling van het recidiverisico en het behandeladvies uitgegaan van verkeerde testgegevens
De raadsman heeft in hoger beroep bepleit dat er volgens de verdediging geen sprake is van een (zeer) hoog recidiverisico en dat de behandeling van de verdachte in een GGZ-instelling in het kader van een zorgmachtiging, dan wel in het kader van een voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden, afdoende is. De oplegging van de TBS-maatregel met dwangverpleging wordt door de verdediging disproportioneel geacht.
Voorts heeft de raadsman betoogd dat de gedragsdeskundigen het recidiverisico verkeerd hebben beoordeeld. Er is volgens de raadsman gebruik gemaakt van een risicotaxatie-instrument dat niet geschikt is in de onderhavige casus waarin sprake is van brandstichting. Het risicotaxatie-instrument HCR-20v3 is immers bedoeld voor het inschatten van het risico op toekomstig gewelddadig gedrag en niet als hulpmiddel om de kans op herhaling van brandstichting in te schatten. Voormeld risicotaxatie-instrument gaat ervan uit dat de onderzochte in het verleden iemand pijn heeft gedaan en is een hulpmiddel om de kans op herhaling van een geweldsdelict te beoordelen. Deze test wordt toegepast bij mensen die eerder over de grens zijn gegaan om iemand pijn te doen. De verdachte heeft geen geweldsdelict gepleegd en heeft er juist alles aan gedaan om te voorkomen dat anderen letsel zouden kunnen oplopen. In het verlengde hiervan heeft de raadsman aangevoerd dat de HCR-20v3 ook is gebruikt bij het geven van het advies over het benodigde beveiligingsniveau. De kans op herhaling en het behandeladvies zijn gebaseerd op verkeerde testgegevens.
Het hof overweegt als volgt.
Ten eerste stelt het hof vast dat er geen risicotaxatie-instrument dat specifiek bedoeld is voor brandstichting beschikbaar is (
dit schrijft ook de psychiater in het aanvullend psychiatrisch onderzoek d.d. 20 oktober 2023 drs. A.M. de Jong (psychiater) p. 22).
De HCR-20v3 is een instrument voor inschatten op toekomstig gewelddadig gedrag. In de handleiding van de HRC-20v3 wordt geweld als volgt gedefinieerd (p. 17 e.v.):
“Geweld wordt in de HCR-20v3 gedefinieerd als daadwerkelijk toegebracht lichamelijk letsel aan een andere persoon, een poging daartoe of dreiging daarmee. (…) Ten eerste ligt de nadruk op gedragingen die fysieke of ernstige psychische schade veroorzaken of zouden kunnen veroorzaken. Ernstige psychische schade betreft angst voor fysieke verwonding, of andere emotionele, psychische of cognitieve consequenties die substantieel interfereren met gezondheid of welbevinden. (…) Ten derde kunnen uiteenlopende gedragingen beschouwd worden als geweld, waaronder voltooide daden, niet voltooide of afgebroken daden (bijv. pogingen of plannen), negatieve daden (bijv. nalatigheid of onthouden van actie in gevallen waar de dader een zorgverantwoordelijkheid heeft), communicatie daden (bijv. mondelinge of schriftelijke uitingen) en collectieve daden (bijv. samenzweringen).”
Het hof overweegt dat de door de verdachte gepleegde brandstichting op zijn minst genomen een communicatieve daad was – de verdediging spreekt over een schreeuw om hulp –, welke gedraging volgens de hierboven geciteerde definitie uit de handleiding van de HCR-20v3 kan worden beschouwd als geweld. Het hof ziet daarom niet in waarom de gedragsdeskundigen zich bij hun onderzoek naar de verdachte niet mede mochten baseren op laatstgenoemd risicotaxatie-instrument. Reeds hierom faalt het betoog van de verdediging over de verkeerde beoordeling van het recidiverisico en beveiligingsniveau.
Daarnaast is de HCR-20v3 niet het enige risicotaxatie-instrument dat gebruikt is. Bij het onderzoek naar het recidiverisico is ook gebruik gemaakt van de SAPROF, waaruit (onder meer) naar voren kwam dat er bij de verdachte nauwelijks sprake is van beschermende factoren die het recidiverisico zouden kunnen beperken. Voorts overweegt het hof dat de gedragsdeskundigen hun gezamenlijk oordeel omtrent het recidiverisico (en het benodigde beveiligingsniveau) niet enkel hebben gebaseerd op de risicotaxatie-instrumenten, maar ook op hun klinisch oordeel. Het hof wijst daartoe in het bijzonder op pagina 23 van het aanvullend psychiatrisch onderzoek:
Geïntegreerd oordeel
Op basis van het klinische oordeel in combinatie met het oordeel op basis van de risicotaxatie-instrumenten, wordt het risico op een hernieuwd geweldsdelict als hoog ingeschat bij het ontbreken van behandeling.”
Het hof interpreteert de rapporten omtrent het aanvullend psychologisch en psychiatrisch onderzoek aldus dat ook als geen gebruik zou zijn gemaakt van het gewraakte risicotaxatie-instrument, de deskundigen tot een hoog recidiverisico zouden hebben geconcludeerd. Ook hierom faalt het desbetreffende betoog van de verdediging.
Gelet op bovenstaande heeft het hof geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de totstandkoming van het advies van de gedragsdeskundigen ten aanzien van het recidiverisico en het beveiligingsniveau.
4.2
Het oordeel van het hof
Het hof is op basis van de beschouwingen en conclusies van de deskundigen zoals hierboven weergegeven, van oordeel dat bij de verdachte tijdens het begaan van het feit sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, waardoor – indien onbehandeld – een (zeer) hoog recidiverisico blijft bestaan op soortgelijke – of ernstigere – delicten in de toekomst. Het hof komt dan ook tot het oordeel dat de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een tbs-maatregel eist. Het bewezenverklaarde betreft bovendien een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Gelet op de conclusies van de deskundigen dat de verdachte niet bereid en gemotiveerd is om zich aan bepaalde voorwaarden te houden en de behandelbaarheid van de verdachte buiten een intensieve klinische behandeling als gering wordt ingeschat, welke conclusies het hof genoegzaam onderbouwd acht en overneemt, ziet het hof geen mogelijkheid om een tbs-maatregel met voorwaarden op te leggen.
Het hof constateert dat de deskundigen het erover eens zijn dat een zorgmachtiging niet haalbaar is. Een zorgmachtiging wordt niet haalbaar geacht, omdat in een reguliere GGZ-setting het benodigde beveiligingsniveau niet aanwezig is. Bovendien is een zorgmachtiging niet gericht op het beperken van het recidiverisico. Gezien de te verwachte lange behandelduur (in verband met hardnekkige problematiek en gebrek aan ziektebesef) in combinatie met het hoge recidiverisico wordt behandeling in het kader van de Wet verplichte ggz niet geïndiceerd geacht. Deze argumenten vormen bijeengenomen naar het oordeel van het hof een deugdelijke grondslag voor de conclusie van de deskundigen over de haalbaarheid van een zorgmachtiging. Hetgeen de verdediging hiertegen heeft aangevoerd, -niet onderbouwd met gegevens van een of meer gedragsdeskundigen-, brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Verder wordt een voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden evenmin haalbaar geacht door de gedragsdeskundigen wegens het gebrek aan motivatie en de bereidheid van de verdachte om zich aan bepaalde voorwaarden te houden. Langdurige zorg en begeleiding in een hoog beveiligingsniveau zijn noodzakelijk om het recidiverisico te beperken. Volgens de deskundigen is bij de verdachte sprake van complexe problematiek en is hij als grillig, explosief en gevaarlijk aan te merken. Hetgeen de verdediging hiertegen heeft aangevoerd -niet onderbouwd met gegevens van een of meer gedragsdeskundigen - brengt het hof ook hier niet tot een ander oordeel.
Het hof zal de verdachte daarom ter beschikking stellen en bevelen dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd. Het hof is van oordeel dat de algemene veiligheid van personen en goederen die verpleging eist. De deskundigen zijn het erover eens dat het risico op herhaling hoog is. Bij gebrek aan een langdurige gedwongen klinische behandeling in een hoog beveiligde, gestructureerde en middelenvrije setting zal het recidiverisico naar verwachting van de deskundigen bovendien hoog blijven en onvoldoende kunnen worden ingeperkt. Het hof ziet – gezien de adviezen van de deskundigen – in dat de behandeling en resocialisatie van de verdachte lang zal duren en een periode van vier jaren daarvoor mogelijk te kort is. Nu er echter geen sprake is van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen in de zin van artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, is de termijn van de terbeschikkingstelling gemaximeerd tot vier jaren.
Gelet op de maximering van de op te leggen terbeschikkingstelling, afgezet tegen het grote recidivegevaar en de overweging van de deskundigen dat alleen een langdurige, intensieve, klinische behandeling kan zorgen voor het afnemen van dit recidiverisico, ziet het hof aanleiding om naast de tbs met dwangverpleging ook – ambtshalve – de maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht op te leggen. Aan de voorwaarden voor het opleggen van een dergelijke maatregel is voldaan, nu de verdachte ter beschikking gesteld wordt én de algemene veiligheid van personen en/of goederen de oplegging van een dergelijke maatregel eist. De complexe psychische problematiek bij verdachte, gecombineerd met een totaal gebrek aan ziektebesef en -inzicht geven weinig reden tot optimisme over het recidiverisico ná het beëindigen van de terbeschikkingstelling na een periode van 4 jaren. Voor zover de verdediging heeft bepleit dat het opleggen van de tbs-maatregel met dwangverpleging disproportioneel is in de onderhavige zaak, overweegt het hof dat – zoals hierboven uiteen is gezet – voldaan is aan de wettelijke vereisten voor het opleggen van de tbs-maatregel met dwangverpleging en dat het opleggen van de 38z-maatregel daarmee eveneens proportioneel is en naar het oordeel van het hof ook noodzakelijk en geboden is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 37a, 37b, 38z en 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en de maatregelen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd gedurende maximaal 4 jaar.
Legt aan de verdachte op de maatregel als bedoeld in
artikel 38zvan het
Wetboek van Strafrechtstrekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. T. van de Woestijne, voorzitter,
mr. O.A.J.M. Lavrijssen en mr. J.F. Dekking, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.R.A.C. Dinnissen, griffier,
en op 19 februari 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.