2.2.Het aanvullend psychologisch onderzoek Pro Justitia d.d. 16 oktober 2023 van drs. M.J.H. Legra (klinisch psycholoog):
(p. 12-20)
Forensisch psychologische beschouwing
Verband diagnose en tenlastegelegde
NB: Onderstaande is overgenomen uit de vorige rapportage. Aangezien er geen wijziging in
diagnostiek plaatsvindt is op dit moment geen ander gezichtspunt dan onderstaande:
Bij betrokkene is sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met paranoïde trekken, een stoornis in het autismespectrum, ADHD en ernstige verslavingsproblematiek (te weten een stoornis in een stimulantium- en anxiolyticumgebruik en mogelijk een stoornis in het gebruik van een opioïde).
Met betrokkene gaat het, sinds hij begin februari
(2023)zijn werk heeft verloren, niet goed. Hij heeft vanuit zijn verslavingsproblematiek zucht naar middelen, waarbij het gebruik als een noodzaak wordt gevoeld. Hiervoor is echter voldoende geld nodig en het ontbreken daarvan geeft frustratie. Dit wordt nog versterkt door een neiging tot prikkelbaarheid vanuit zijn antisociale persoonlijkheid.
Betrokkene liegt over zijn gebruik en manipuleert de medewerkers van ‘ [zorginstelling] ’ om zaken voor hem te regelen (antisociale persoonlijkheid). Er is een voortdurende onverantwoordelijkheid (antisociale persoonlijkheidsstoornis) waardoor betrokkene niet vindt dat hij zelf een aandeel heeft in zijn problemen. Anderen zijn verantwoordelijk en moeten derhalve dan ook een uitkering, voldoende geld en voeding voor hem organiseren.
Vanuit zijn paranoïde trekken heeft betrokkene echter het idee dat de medewerkers en de bewindvoerder hem hierin opzettelijk tegenwerken hetgeen de boosheid nog verder doet toenemen. Dit sterkt hem eveneens in zijn (paranoïde) beleving dat de maatschappij hem vijandig gezind is. Inmiddels is dan ook intense woede ontstaan. Vanuit deze gemoedstoestand, een neiging tot impulsiviteit (ADHD) en vanuit een onverschilligheid voor de veiligheid van anderen (antisociale persoonlijkheidsstoornis) gaat betrokkene over tot het stichten van brand op het balkon van het pand van ‘ [zorginstelling] .’ Dit met het doel om alsnog af te dwingen wat hij tot dan toe niet gekregen heeft. Betrokkene voelt geen empathie voor de medewerkers van ‘ [zorginstelling] ’ (antisociale persoonlijkheidsstoornis) en er is een gebrek aan sociaal emotionele wederkerigheid (autisme), waardoor hier geen remmende functie vanuit gaat. Evenmin wordt betrokkene geremd door een moreel besef; hij kent geen immers geen spijt en berouw (antisociale persoonlijkheidsstoornis).
Bij dit alles wordt opgemerkt dat de afzonderlijke disfuncties voortvloeiend uit de verschillende stoornissen elkaar waarschijnlijk in negatieve zin versterkt hebben.
Zoals bovenstaand beschreven en door betrokkene verteld is er een doorwerking van de
verslavingsproblematiek (zucht en noodzaak tot gebruik), de antisociale persoonlijkheidsstoornis (prikkelbaarheid; liegen, bedriegen en anderen manipuleren voor eigen gewin; voortdurende onverantwoordelijkheid; een gebrek aan empathie en berouw), de autismespectrumstoornis (gebrek aan sociale wederkerigheid) en de impulsiviteit (ADHD) in aanloop tot en ten tijde van het ten laste gelegde. Hierdoor is ten tijde van het tenlastegelegde sprake van verminderde gedragskeuzes en een verminderd vermogen tot sturing van het eigen gedrag. Geadviseerd wordt het tenlastegelegde in verminderde mate toe te rekenen.
Risicotaxatie
Om de kans op recidive op dit moment in te schatten is een nieuwe risicotaxatie gedaan.
Hierbij is gebruik gemaakt van de HCR-20v3 (voor het inschatten van het risico op toekomstig gewelddadig gedrag) en de SAPROF (voor beschermende factoren die hernieuwd gewelddadig gedrag kunnen voorkomen), aangevuld met een klinische inschatting.
(…)
De combinatie van genoemde factoren zullen elkaar in negatieve zin beïnvloeden en aanjagen, waardoor betrokkene, wellicht in mindere mate, maar nog steeds grillig en explosief kan zijn.
Volgens de SAPROF kunnen nauwelijks beschermende factoren aangemerkt worden. De motivatie voor het gebruik van medicatie zou als beschermend kunnen worden gezien, echter ook dit is twijfelachtig omdat er aanwijzingen zijn dat betrokkene de medicatie als verslavingsmiddel ziet en gebruikt.
Vanuit klinisch oogpunt wordt hier nog aan toegevoegd dat betrokkene (nu twee jaar verder) nog steeds weinig gevoelens van berouw of schuld ervaart. Er is nog steeds sprake van gebrek aan empathie ten aanzien van de medewerkers van ‘ [zorginstelling] ’. Betrokkene hoopt vooral dat ze er iets van geleerd hebben.
Alles tegen elkaar afwegend wordt de kans op een nieuw geweldsdelict ten opzichte van de taxatie in oktober 2021 als iets verminderd, maar nog steeds als hoog ingeschat.
(…)
Ondanks dat de uitingen van omschreven problematiek afgenomen zijn, zijn bovenstaande
overwegingen nog steeds actueel. Het recidiverisico op een nieuw geweldsdelict wordt nog steeds als hoog ingeschat.
Een zorgmachtiging wordt niet haalbaar geacht, omdat in een reguliere GGZ-setting het benodigde beveiligingsniveau niet aanwezig is. Bovendien is een zorgmachtiging niet gericht op het beperken van het recidiverisico. Voorts is een langdurige behandeling, begeleiding en toezicht nodig, hetgeen binnen een zorgmachtiging niet gerealiseerd kan worden; deze kan slechts voor de duur van zes maanden worden afgegeven (en kan daarna verlengd worden tot één jaar). Zeer onwenselijk is dat de reclassering het zicht op betrokkene verliest, in geval van een zorgmachtiging.
Ook nu wordt een patroon van niet meewerken gezien indien betrokkene het ergens mee oneens is. Problematisch is verder dat als betrokkene in eerste instantie vrijwillig meewerkt de zorgmachtiging niet afgegeven wordt, waarbij het de verwachting is dat betrokkene snel aanleiding kan zien om geen medewerking meer te verlenen aan de behandeling.
Het advies is om een TBS-maatregel met dwangverpleging op te leggen. Alle andere kaders zoals bijzonder voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel en een TBS met voorwaarden, worden, gelet op het vorenstaande, als niet toereikend ingeschat. Bovendien is een hoog beveiligingsniveau aangewezen.
3.
De op te leggen straf
Bij de strafoplegging weegt het hof enerzijds als strafverzwarende omstandigheid mee dat de verdachte in 2017 reeds onherroepelijk is veroordeeld voor brandstichting tot een aanzienlijke gevangenisstraf van 24 maanden. Anderzijds weegt het hof als strafverminderende omstandigheid mee, dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar wordt geacht door de gedragsdeskundigen, welke conclusie door het hof wordt overgenomen en het hof tot de hare maakt.
Alles afwegende kan naar het oordeel van het hof, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de duur van 9 maanden met aftrek van voorarrest met zich brengt.
4.
De op te leggen maatregelen