ECLI:NL:GHSHE:2024:2442

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
200.340.960_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2015. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 april 2024 aangevochten, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing was verleend. De moeder stelde dat de thuissituatie van de minderjarige goed was en dat de zorgen van de GI niet onderbouwd waren. De GI, verweerster in hoger beroep, voerde aan dat de minderjarige emotioneel belast werd door de conflicten tussen de ouders en dat er een noodzaak was voor uithuisplaatsing. Het hof heeft de feiten en argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. Het hof concludeerde dat er geen noodzaak was voor uithuisplaatsing, omdat de zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank had de GI niet voldoende gelegenheid gegeven om de situatie van de minderjarige te verbeteren met hulpverlening. Het hof vernietigde de eerdere beschikking en wees het verzoek van de GI tot uithuisplaatsing af, waarbij het belang van de minderjarige voorop stond. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 19 juli 2024
Zaaknummer : 200.340.960/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/421212 JERK 24-648
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.E. Koopmans,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaak gaat over:
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
Als belanghebbenden merkt het hof aan:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.J.C.W. Scholte-van de Ven.
[de stiefvader]
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de stiefvader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 25 april 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 mei 2024, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat [minderjarige] met onmiddellijke ingang wordt teruggeplaatst bij de moeder.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 juni 2024, heeft de GI verzocht het door de moeder ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 juli 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Koopmans;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- mr. Scholte-van de Ven namens de vader;
- de stiefvader.
2.3.1.
De raad is, met bericht van afmelding, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen. De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V6-formulier met bijlagen d.d. 27 juni 2024 namens de moeder.

3.De feiten

3.1.
Uit de affectieve relatie van de moeder en de vader is [minderjarige] geboren. De vader heeft [minderjarige] erkend. De moeder oefent van rechtswege het eenhoofdig gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 23 oktober 2015 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 22 januari 2024 tot 23 januari 2025.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 12 april 2024 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend met ingang van 12 april 2024 tot 26 april 2024.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verleend met ingang van 26 april 2024 tot 26 juli 2024.
4.2.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.

5.De beoordeling

5.1.
De moeder voert – samengevat – het volgende aan. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat is voldaan aan de wettelijke criteria van artikel 1:265b van het Burgerlijk Wetboek (BW). Er is direct gekozen voor een uithuisplaatsing, terwijl er niet eerst hulpverlening is ingezet naar aanleiding van de zorgen van de GI. Het is onjuist dat [minderjarige] belast wordt met ruzies tussen de ouders, dat er ruzies zijn tussen de moeder en de stiefvader en dat er ernstige zorgen zijn over de opvoedingsomgeving van [minderjarige] . Dit wordt niet onderbouwd door de GI. De thuissituatie van [minderjarige] is prima. De school van [minderjarige] en de bij [minderjarige] betrokken instanties zoals [instantie 1] bevestigen dit, zoals ook blijkt uit de verslagen. De moeder heeft ernstige twijfels over de juistheid van de verklaring van [minderjarige] die de rechtbank belangrijk heeft gevonden bij de beoordeling. De rechtbank heeft [minderjarige] om onduidelijke redenen niet persoonlijk kunnen spreken. De inbreng van de GI bij deze verklaring is groot, hetgeen al blijkt uit het taalgebruik.
Zowel school, buren als andere familieleden bevestigen dat de thuissituatie bij de moeder prima is. De zorgen die er de afgelopen jaren zijn geweest hebben uitsluitend betrekking op de omgangsregeling die is afgedwongen door de vader. Door wat er in het verleden is gebeurd tussen de ouders is het voor de moeder lastig om op een onbelaste wijze invulling te geven aan de opgelegde omgangsregeling. Dat is door alle betrokken hulpverleningsinstanties en de GI onderkend. De moeder heeft echter altijd gehandeld in het belang van [minderjarige] . Zij heeft nooit gesteld dat er geen omgang tussen [minderjarige] en haar vader zou moeten zijn; alleen hoe die omgang vormgegeven moet worden is een punt van discussie geweest.
Vanaf januari 2024 heeft de moeder haar volledige medewerking aan de omgang verleend. De uitgevoerde omgangsregeling was zelfs uitgebreider dan de regeling die door de voorzieningenrechter was opgelegd. De moeder zag dat [minderjarige] het spannend vond, maar de vader deed zijn best en dat stelde de moeder gerust. De moeder had zorgen over hoe [minderjarige] met de omgang omging en heeft naar de GI een zorgvraag uitgesproken. In plaats van hier op in te gaan heeft de GI de (spoed)uithuisplaatsing verzocht.
Door simpelweg te stellen dat de moeder aan zichzelf moet werken en hulp moet zoeken, wordt de situatie zoals die in het verleden is geweest miskend en wordt geen recht gedaan aan de stappen die de moeder in de afgelopen periode heeft gezet. De moeder heeft altijd meegewerkt aan de door de jeugdbeschermer ingezette trajecten. Deze hulp heeft niet het gewenste resultaat gegeven. Dat is niet te wijten aan de moeder, maar is een optelsom van de gehele situatie en wisselwerking tussen de ouders. De zorgen van de moeder tijdens de sinds januari lopende omgangsregeling uit zij naar de vader voorafgaand aan de omgang. Die zorgen worden door hem niet als zodanig opgevat maar de inbreng van de moeder wordt als dwingend ervaren, waardoor er ruzies ontstaan. Het ontbreekt de vader aan enig begrip voor de gevoelens van de moeder.
Het is opmerkelijk dat de rechtbank de GI meegeeft een onderzoek te doen naar het toekomstperspectief van [minderjarige] , waarbij wordt verzocht de rechtbank te informeren over een thuisplaatsing van [minderjarige] en waar die zal zijn. De rechtbank sluit kennelijk daarbij de mogelijkheid van een plaatsing bij de vader niet uit. Ook de vader is van mening dat een eventuele plaatsing van [minderjarige] bij hem moet worden onderzocht. Nu de vader nog steeds begeleid woont terwijl de moeder al acht jaar een bestendige relatie heeft en er geen zorgen zijn over haar opvoedvaardigheden, is dit standpunt onbegrijpelijk.
[minderjarige] verblijft op dit moment in een gezinshuis in [plaats] . Het heeft lang geduurd voordat de contactmomenten met de moeder na de uithuisplaatsing werden opgestart. De moeder ziet [minderjarige] heel weinig: zij hebben twee uur per week begeleid contact. In de zomerperiode zal er vier weken geen contact zijn omdat de begeleide omgang dan niet gefaciliteerd kan worden.
5.2.
De GI voert – samengevat – het volgende aan. De GI heeft lang geen zorgen gehad over de verzorging van [minderjarige] in de thuissituatie. De GI had wel zorgen over hoe de moeder zich tegen [minderjarige] uitsprak over de vader en [minderjarige] daarmee belastte. Er waren mogelijkheden om de ouders te begeleiden om [minderjarige] niet te belasten maar de moeder heeft deze hulp niet geaccepteerd. Vanaf het begin van 2024, toen de omgangsmomenten doorgang kregen, namen de zorgen over het belasten van [minderjarige] door de moeder bij de GI toe. Er is sprake van forse ruzies tussen de ouders via de telefoon. School heeft aangegeven dat [minderjarige] deze ruzies meekrijgt en dat de stiefvader haar dan troost. De moeder ziet niet in dat zij [minderjarige] belast en welke schade dit toebrengt. [minderjarige] heeft geen uitspraken gedaan over (zorgelijke) ruzies tussen de moeder en de stiefvader en hier maakt de GI zich dan ook geen zorgen over. Ook zijn er geen zorgen over de basale opvoeding van [minderjarige] bij de moeder.
De moeder heeft in het verleden meermaals aangegeven open te staan voor hulpverlening, maar later trajecten vervolgens tegengewerkt. Ook heeft de moeder geen hulpverlening gezocht om haarzelf te helpen om [minderjarige] emotionele toestemming te kunnen geven voor het contact met de vader. Zij heeft hiervoor geen hulp geaccepteerd.
[instantie 1] heeft wel degelijk zorgen over de thuissituatie van [minderjarige] , in die zin dat [instantie 1] ziet dat de moeder niet beschikbaar is voor [minderjarige] wanneer er contact met de vader moet zijn. De moeder is dan totaal afgesloten voor [minderjarige] waardoor [minderjarige] grote onveiligheid voelt. [minderjarige] had haar plafond bereikt. Zij ervaarde emotionele onveiligheid en werd belast met volwassenenproblematiek, reden waarom de machtiging tot uithuisplaatsing is verzocht. [minderjarige] had een plek nodig waar zij tot rust kon komen, waar er geen ruzies waren en [minderjarige] niet hoefde te kiezen tussen haar vader en moeder. [minderjarige] heeft deze plek nu in het gezinshuis in [plaats] . De GI heeft ingezet op een perspectiefonderzoek van [instantie 2] , waar eerst voor de moeder een module Complexe Scheidingen zal worden ingezet. Vervolgens zal het perspectiefonderzoek daar op aanhaken. Hopelijk zal de moeder haar medewerking verlenen aan het traject bij [instantie 2] , zodat zij kan groeien om emotionele toestemming aan [minderjarige] te geven voor contact met de vader.
5.3.
De vader brengt – samengevat – het volgende naar voren. Het is de afgelopen jaren niet gelukt om een structurele omgang tussen [minderjarige] en de vader te bewerkstelligen. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter lijfsdwang opgelegd als dwangmiddel voor de moeder en dat heeft ervoor gezorgd dat de moeder ging meewerken. Dat [instantie 1] in november 2023 heeft aangegeven dat het beter voor [minderjarige] zou zijn om de omgang met de vader te stoppen, had niet als reden de opvoedvaardigheden van de vader, maar lag volledig in het in de verdrukking raken van [minderjarige] bij de moeder.
Het plafond voor [minderjarige] was bereikt. Hoewel er omgang was, werd [minderjarige] door de moeder belast. De moeder nam tijdens de omgangsmomenten, veelvuldig contact op met de vader; zij belde soms wel twintig keer. Ook kon [minderjarige] thuis niet uitspreken dat zij het leuk had bij de vader. Sinds de uithuisplaatsing is er rust.
De vader is bereid om zijn medewerking te verlenen aan het traject bij [instantie 2] . Daarnaast wordt er gekeken welke mogelijkheden er zijn voor de vader om elders (begeleid) te wonen, zodat hij [minderjarige] zou kunnen opvangen voor het geval het perspectief bij hem wordt bepaald. [minderjarige] heeft momenteel om de week van vrijdag tot zondag (onbegeleide) omgang met de vader.
5.4.
De stiefvader brengt – samengevat – het volgende naar voren. Het klopt dat [minderjarige] moest wennen aan de omgangsmomenten met de vader. De moeder had daarom in het begin een zorgvraag. De moeder vond het belangrijk dat [minderjarige] iemand zou hebben waar ze haar verhaal kwijt kon. [minderjarige] vond het lastig dat ze ineens twee papa’s had. [minderjarige] besprak dit wel met de intern begeleider op school. De signalen die de school gaf zijn door de GI echter verkeerd begrepen en helemaal omgedraaid. De school heeft nog een brief gestuurd dat de weergave van de GI niet klopt. Een machtiging tot uithuisplaatsing was niet nodig. De omgangsmomenten liepen en kunnen blijven doorlopen. De stiefvader verzorgt de overdrachtsmomenten, zodat er geen contact tussen de ouders is en [minderjarige] een fijn contact kan hebben met de vader.
5.5.
Het hof overweegt het volgende.
5.5.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.5.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
5.5.3.
Het hof is van oordeel dat er geen noodzaak bestond tot het uit huis plaatsen van [minderjarige] en overweegt daartoe het volgende.
5.5.4.
Niet in geschil is dat er nog steeds sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige] . De omgangsregeling tussen [minderjarige] en de vader is al jaren reden tot zorg. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis in kort geding van 29 december 2023 een omgangsregeling tussen [minderjarige] en de vader bepaald, die bij niet-nakoming door de moeder tot lijfsdwang leidt. Dit heeft ertoe geleid dat de moeder uiteindelijk is gaan meewerken aan de omgang. Vanaf januari 2024 is de omgang opgestart. De moeder heeft de regeling snel uitgebreid omdat ze het belangrijk vond dat [minderjarige] zou wennen aan langere omgangsmomenten, omdat een weekendregeling met de vader in het vooruitzicht lag.
Duidelijk is dat [minderjarige] het spannend vond om weer structureel naar de vader te gaan. Zowel de moeder, de stiefvader als de school hebben dit bevestigd. Ook staat vast dat de moeder vanwege gebeurtenissen uit het verleden moeite heeft met deze omgang.
Het hof heeft zorgen over deze situatie en vraagt zich af in hoeverre [minderjarige] door de moeder belast wordt met negatieve uitlatingen over de vader, te meer omdat de moeder in het verleden geen hulpverlening voor zichzelf heeft geaccepteerd en ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep er geen blijk van heeft gegeven in te zien dat hulpverlening hieromtrent nodig is.
5.5.5.
Hoewel het hof het aannemelijk acht dat [minderjarige] de zorgen van de moeder over de omgang met de vader meekrijgt, is niet althans onvoldoende aannemelijk geworden dat [minderjarige] dusdanig werd belast en klem zat, althans haar plafond had bereikt, op grond waarvan de noodzaak was ontstaan om haar uit huis te plaatsen. De zorgen die de GI op basis van de signalen van de school naar voren had gebracht heeft de school nadien genuanceerd. [minderjarige] doet het verder goed op school en er zijn geen zorgen bijvoorbeeld in haar gedrag waargenomen. Tijdens de mondelinge behandeling is evenmin anderszins gebleken van objectieve signalen dat het voor [minderjarige] niet langer houdbaar was om in de voor haar veilige thuissituatie bij de moeder en de stiefvader te kunnen blijven wonen. De zorgen van de GI worden niet onderbouwd door betrokken instanties of andere derden. [minderjarige] heeft meermaals met de intern begeleider op school besproken dat zij de omgang spannend vond en niet helemaal begreep waarom de omgang moest plaatsvinden. Ook vond ze de overnachtingen (te)veel en het contact met de begeleiders van de vader moeilijk. Niet is echter gebleken dat het starten van de omgang en de effecten hiervan in de thuissituatie van [minderjarige] een dusdanige weerslag op haar had dat zij op dat moment niet langer thuis kon blijven wonen.
5.5.6.
[minderjarige] staat al lang onder toezicht. De zorgen over de situatie met de vader bestaan al lang en het is het hof, gelet op het vorenstaande, dan ook niet voldoende duidelijk geworden dat deze zorgen in april 2024 dusdanig waren toegenomen dat een machtiging tot uithuisplaatsing de enige oplossing was.
Het hof vraagt zich voorts af of er na de uithuisplaatsing de door de GI voorgestane rust is ontstaan bij [minderjarige] . Ze is acht jaar oud, haar moeder en stiefvader zijn haar opvoeders en sinds de machtiging tot uithuisplaatsing ziet zij hen nog maar twee uur per week onder begeleiding. Niet is gebleken dat deze omgang op korte termijn wordt gewijzigd. Met de vader daarentegen – die pas enkele maanden structureel in haar leven is – heeft ze om het weekend van vrijdag tot zondag onbegeleid contact. Het hof is er niet van overtuigd geraakt dat deze ingrijpende wijziging in het belang van [minderjarige] is. Daar komt bij dat de GI naar het oordeel van het hof niet duidelijk heeft kunnen maken op welke manier zij ervoor wil zorgen dat de moeder de hulpverlening (perspectiefonderzoek van [instantie 2] met de module Complexe Scheidingen) zal aangaan en benutten, waardoor het onduidelijk is wat de stappen zijn om [minderjarige] weer zo spoedig mogelijk thuis te plaatsen.
5.5.7.
Ondanks de zorgen over hetgeen [minderjarige] meekrijgt van het wantrouwen van de moeder richting de vader, acht het hof gelet op hetgeen hiervoor is overwogen een machtiging tot uithuisplaatsing dan ook niet proportioneel. De maatregel van een machtiging tot uithuisplaatsing is een uiterst middel. [minderjarige] is uit huis geplaatst op het moment dat de omgangsregeling recent was gestart, de moeder haar vertrouwen in de vader probeerde te laten groeien en [minderjarige] zelf ook moest wennen aan structurele omgang met de vader. Hoewel dit alles spanningen met zich meebracht en het van belang is dat de moeder hulpverlening aangaat zodat [minderjarige] ook in de toekomst een onbelast contact kan hebben met de vader, is aannemelijk dat de machtiging tot uithuisplaatsing als gevolg waarvan [minderjarige] niet alleen naar een andere school moet maar zij bovendien op grote afstand van zowel de moeder als de vader woont én het contact tussen haar en de moeder en stiefvader is beperkt tot twee uur per week onder begeleiding, op dit moment schadelijker voor haar is dan haar thuis te laten wonen met de inzet van de benodigde hulpverlening binnen het kader van de lopende ondertoezichtstelling.
5.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd en het inleidende verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] alsnog zal worden afgewezen.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 25 april 2024, voor zover een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder met ingang van 26 april 2024 tot 26 juli 2024 is verleend;
en opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] ;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, C.N.M. Antens en K.A. Boshouwers en is op 19 juli 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.