ECLI:NL:GHSHE:2024:2437

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
20-002280-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet met verbeurdverklaring van geldbedrag en voertuigen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een verbod uit de Opiumwet. Het hof heeft de verdachte, die in 2014 betrokken was bij de verkoop van ongeveer 65,65 kilogram MDMA, veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is een geldbedrag van € 175.000,00, dat niet in beslag was genomen, verbeurd verklaard. De rechtbank had eerder een zwaardere straf opgelegd, maar het hof heeft de straf verlaagd vanwege overschrijding van de redelijke termijn in zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. De verdachte had een actieve rol in de drugstransactie en het hof oordeelde dat hij zich bewust was van de aard van de handel. De verdediging had vrijspraak bepleit, maar het hof verwierp dit en oordeelde dat de verdachte als medepleger moet worden aangemerkt. Het hof heeft ook beslissingen genomen over de verbeurdverklaring van in beslag genomen voertuigen en andere goederen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002280-17
Uitspraak : 26 juli 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 12 juli 2017, in de strafzaak met parketnummer 01-993233-14 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis waarvan beroep ter zake van ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank de onder de verdachte inbeslaggenomen Renault Traffic, voorzien van kenteken [kenteken 1] , en Audi Q5, voorzien van het kenteken
[kenteken 2] , verbeurdverklaard en overige beslissingen genomen omtrent het beslag.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met aanvulling van een bijkomende straf, en in zoverre rechtdoende, naast de onder de verdachte inbeslaggenomen personenauto van het merk Renault Traffic en de personenauto van het merk Audi Q5, die reeds verbeurdverklaard zijn door de rechtbank (en die dus onder de bevestiging vallen) ook het geldbedrag dat door de pseudokopers op 8 april 2014 aan medeverdachte [medeverdachte 1] is overgedragen, te weten € 202.500,00, minus het onder medeverdachte [medeverdachte 1] in beslaggenomen bedrag, dus € 174.981,50 verbeurd zal verklaren.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair, indien het hof komt tot een bewezenverklaring, heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. Voorts heeft de heeft de verdediging verzocht het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Voorts zal het hof een beslissing nemen op het bevel tot voorlopige hechtenis.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 8 april 2014 te Loenen, gemeente Apeldoorn, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, althans opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 65,65 kilogram (zijnde ongeveer 270.000 pillen) van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, in elk geval bevattende een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Partiële vrijspraak uitvoer
Voor de bewezenverklaring van ‘buiten het grondgebied van Nederland brengen’ in de zin van artikel 1, vijfde lid, van de Opiumwet moet uit de verklaring van de verdachte of anderszins uit de bewijsmiddelen blijken dat de verdachte over concrete aanwijzingen kon beschikken dat zijn gedragingen in direct verband zouden staan tot grensoverschrijdend vervoer van de drugs. Met de advocaat-generaal, de verdediging en de rechtbank oordeelt het hof dat ten aanzien van de verdachte in de voorhanden zijnde bewijsmiddelen dergelijke concrete aanwijzingen ontbreken. De omstandigheid dat zich onder de afnemers Portugese personen bevonden, is onvoldoende. De verdachte zal van het tenlastegelegde medeplegen van uitvoer van harddrugs worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 8 april 2014 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft verkocht ongeveer 65,65 kilogram van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte integraal vrijgesproken dient te worden. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte wist dat de transactie op harddrugs betrekking had. Het opzet van de verdachte was niet, ook niet in voorwaardelijke zin, gericht op een harddrugstransactie. De verdachte wist niet beter dan dat hij zou assisteren bij een onderdeel van een softdrugstransactie. Hij had namelijk een aantal dagen voor 8 april 2014 het verzoek van de hem bekende Woerdman gekregen om op 8 april 2024 tegen een vergoeding van € 1.000,00 te assisteren bij het geld tellen in het kader van een softdrugsdeal. Hem is verzekerd dat het om een softdrugstransactie zou gaan. Nu het opzet van de verdachte op een softdrugstransactie was gericht, hij hiermee had ingestemd en hem dat is toegezegd, kan niet worden geoordeeld dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij bij een harddrugstransactie betrokken zou raken. Bovendien is de kans niet aanmerkelijk te achten dat het verlenen van assistentie in een softdrugstransactie uitloopt op betrokkenheid bij een harddrugstransactie, aldus de verdediging. Daarnaast heeft de verdediging bepleit dat de rol van verdachte niet die van een medepleger was, maar hooguit die van een medeplichtige, hetgeen niet ten laste is gelegd.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen volgt dat medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] met undercoveragenten, die laatste in het kader van afgegeven bevelen pseudokoop, hebben onderhandeld over een drugstransactie, hetgeen op 8 april 2014 tot de levering van 270.000 pillen -achteraf na inbeslagneming, weging en tests: 65,65 kilogram MDMA- tegen een bedrag van € 202.500,00 heeft geleid. Uit de bewijsmiddelen blijkt van de navolgende betrokkenheid van de verdachte bij deze transactie:
  • De verdachte heeft samen met medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] , toen zij op 8 april 2014 de eerste keer met de Portugese undercoveragenten bij de loods aan [adres 2] waren, bij undercoveragent A-2135 aangedrongen op het bekijken van de handel die in de loods aanwezig zou zijn;
  • De verdachte is actief betrokken geweest bij besprekingen over de locatie waar het geld getoond en geteld zou worden en de betaling verricht zou worden;
  • De verdachte heeft voor medeverdachte [medeverdachte 4] een auto geregeld om de undercoveragenten en medeverdachte [medeverdachte 2] naar de loods te begeleiden;
  • De verdachte was aanwezig ter plaatse waar de geldtransactie plaatsvond;
  • De verdachte heeft middels een door hem aan medeverdachte [medeverdachte 4] verstrekte PGP-telefoon contact onderhouden met deze [medeverdachte 4] ten tijde van de overdracht van de xtc-pillen en heeft aan hem groen licht gegeven op het moment dat alles in orde was met het geld en de afnemers van de drugs de loods konden verlaten;
  • De verdachte is samen met medeverdachte [medeverdachte 1] in de Audi Q5 weggereden in het bezit van een koffer (met baken), met in die koffer het in het kader van de pseudokoop van undercoveragent A-2130 ontvangen geld ten bedrage van € 202.500,00, welk geld – behoudens het bij medeverdachte [medeverdachte 1] aangetroffen deel daarvan (€ 27.500,00) – niet meer is teruggevonden;
  • de koffer waarin het geld zat, is vervolgens een aantal minuten in de straat van de woning van verdachtes broer en tevens medeverdachte [medeverdachte 3] in Twello uitgepeild;
  • Diezelfde avond werd in café ‘ [locatie] ’ in Twello naast verdachts broer [medeverdachte 3] de lege geldkoffer aangetroffen.
Het hof overweegt dat uit de bewijsmiddelen volgt, gelet op bovengenoemde nauwe betrokkenheid en sturende/bepalende rol van de verdachte bij de concrete totstandkoming en uitvoering van de transactie, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte wel degelijk wetenschap had van de aard van de handel, te weten harddrugs. Mocht de verdachte in de veronderstelling hebben verkeerd dat hij zou assisteren bij een softdrugstransactie, dan is het hof van oordeel dat dit voor de verdachte aanleiding had moeten zijn een nader en nauwkeurig onderzoek in te stellen naar de aard van de transactie waarbij hij betrokken zou raken. Uit het onderzoek ter terechtzitting is evenwel niet gebleken dat de verdachte dit voorafgaande aan de transactie op 8 april 2014 heeft gedaan. Door opzettelijk betrokken te zijn bij een drugstransactie, maar een onderzoek naar de aard van de drugs na te laten, heeft de verdachte minst genomen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij bij een harddrugstransactie zou worden betrokken.
Het verweer dat de verdachte niet het vereiste opzet had wordt mitsdien door het hof verworpen.
II
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte van het medeplegen vrijgesproken dient te worden. Daartoe heeft de verdediging bepleit dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte een grotere of andere rol heeft vervuld dan het assisteren bij het geld tellen. De verdachte heeft aldus geen substantiële bijdrage aan de voltooiing van het delict geleverd. Het handelen van de verdachte is hoogstens als medeplichtig te kwalificeren, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Voor de kwalificatie ‘medeplegen’ is vereist dat een nauwe en bewuste samenwerking kan worden bewezen. De kwalificatie is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde
– intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. De voor de beoordeling van de nauwe en bewuste samenwerking relevante factoren zijn onder meer: de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Naar het oordeel van het hof volgt uit het vorenoverwogene onder ‘I’ dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . De hiervoor weergegeven sturende en bepalende bijdrage die de verdachte heeft geleverd aan de verkoop van drugs is significant te noemen. Het hof is van oordeel dat, anders dan door de verdediging is bepleit, de verdachte de rol van medeplichtige veruit oversteeg en het hof merkt de verdachte aan als medepleger.
Het hof overweegt in dit verband geen geloof te hechten aan de ter terechtzitting van 20 juni 2017 door medeverdachte [medeverdachte 4] als getuige afgelegde verklaring, voor zover hij daarin zijn eerdere verklaring omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij de politie afzwakt dan wel intrekt, mede nu medeverdachte [medeverdachte 4] in die eerdere verklaring bij de politie gedetailleerd heeft verklaard onder meer omtrent de aard en herkomst van de telefoon en het volstrekt ongeloofwaardig moet worden geacht dat medeverdachte [medeverdachte 4] , zoals uit zijn verklaringen ter terechtzitting zou volgen, zomaar gevolg geeft aan telefonische instructies, terwijl die berichten ook voor anderen zouden kunnen zijn bestemd.
Het verweer wordt verworpen.
III
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De verdediging heeft verzocht een gevangenisstraf op te leggen waarvan de duur van het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, eventueel in combinatie met een taakstraf. De raadsman heeft twee suggesties gedaan, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, in combinatie met een taakstraf of een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat de redelijke termijn zeer fors is overschreden, de verdachte zijn leven op orde heeft, hij in het geheel een beperkte rol heeft gehad en hij reeds tien jaar in onzekerheid moet leven.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte zich op 8 april 2014 samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het handelen in een enorme hoeveelheid xtc-pillen. Het is algemeen bekend dat die verdovende middelen schade toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers van deze middelen. Grootschalige drugshandel ontwricht de samenleving. Daarnaast levert het productieproces van synthetische drugs schade aan het milieu op, met name vanwege de vaak illegale wijze waarop de afvalstoffen die bij dit productieproces vrijkomen, in de natuur worden gedumpt. Aan die gevolgen van drugshandel voor de samenleving heeft de verdachte zich niets gelegen laten liggen. Hij heeft bij het plegen van het feit uit puur winstbejag gehandeld en zich niets aangetrokken van de belangen van de maatschappij of van anderen. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Naar het oordeel van het hof kan – gelet op de vorenomschreven ernst van de feiten – niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte heeft het hof gelet op de inhoud van het verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 5 maart 2024, waaruit blijkt dat hij in 1999 is veroordeeld ter zake van een soortgelijk delict. Gelet op de ouderdom van die zaak zal het hof deze omstandigheid niet in strafverzwarende zin meewegen in de op te leggen straf. Voorts blijkt uit voornoemd uittreksel uit de Justitiële Documentatie dat het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Daarnaast heeft het hof wat betreft de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf acht geslagen op de LOVS-oriëntatiepunten, dienende als indicatie voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid. Het LOVS geeft als oriëntatiepunt voor de verkoop vanaf 20.000 gram harddrugs een gevangenisstraf voor de duur van minimaal 50 maanden.
Het hof heeft evenzeer gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht. Hierbij is het hof gebleken dat de verdachte met zijn zoon samenwerkt. Ze knappen samen woningen op, verhuren deze aan arbeidsmigranten en deze arbeidsmigranten werken vervolgens af en toe bij hen. Voorts heeft de verdachte geen schulden.
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
Voorop wordt gesteld dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Bedoelde termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het Openbaar Ministerie het voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de complexiteit van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Wanneer een verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, behoort de zaak in eerste aanleg binnen 16 maanden te zijn afgedaan.
In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 9 april 2014, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. De verdachte heeft tot 27 maart 2015, en aldus een groot gedeelte van de hiervoor genoemde termijn van 16 maanden, in voorlopige hechtenis verkeerd. Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 12 juli 2017. Aldus is er sprake van een tijdsverloop van drie jaren en drie maanden, zodat de eerste rechter niet binnen de hiervoor genoemde termijn tot aan de afronding van de behandeling in eerste aanleg, tot een einduitspraak is gekomen.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Deze termijn vangt aan op het moment van instellen van hoger beroep. Tussen de datum waarop het hoger beroep is ingesteld, te weten 18 juli 2017, en de datum waarop het hof de uitspraak doet, 26 juli 2024, is een periode van ruim zeven jaren verstreken. De verdachte heeft tussen het vonnis op 12 juli 2017 en 21 juli 2017 opnieuw in voorlopige hechtenis verkeerd. Uit het voorgaande volgt dat het hof niet binnen de hiervoor genoemde termijn tot een einduitspraak is gekomen. Ook in hoger beroep is derhalve sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
Alles overziend is het hof van oordeel dat – gelet op de LOVS-oriëntatiepunten en de enorme hoeveelheid xtc-pillen in deze zaak – in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren passend en geboden is. De ouderdom van de zaak maakt echter dat het hof in deze zaak een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren een passende straf vindt. Nu de redelijke termijn in eerste aanleg en hoger beroep is geschonden, dient dit naar het oordeel van het hof consequenties te hebben ten aanzien van de strafoplegging. Het hof zal daarom volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren, met aftrek van voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslag en verbeurdverklaring
De volgende voorwerpen zijn inbeslaggenomen: een personenauto van het merk Renault Traffic met het kenteken [kenteken 1] , een personenauto van het merk Audi Q5 met het kenteken [kenteken 2] , een personenauto van het merk Audi A8 met het Duitse kenteken [kenteken 3] en een geldbedrag van € 7.410,05.
Het hof is van oordeel dat dat de inbeslaggenomen personenauto van het merk Renault Traffic vatbaar is voor verbeurdverklaring omdat dit een voorwerp is met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid en dit voorwerp ten tijde van het begaan van het feit via het bedrijf van de verdachte (de tenaamgestelde van het voertuig [bedrijf] en uit informatie van de Kamer van Koophandel is gebleken dat de verdachte de directeur van het bedrijf is) aan hem toebehoorde; een en ander is ter terechtzitting in hoger beroep niet weersproken. Een deel van de verkochte xtc-pillen is immers met behulp van deze personenauto naar de loods vervoerd.
Het hof is van oordeel dat de personenauto van het merk Audi Q5 eveneens vatbaar is voor verbeurdverklaring omdat dit een voorwerp is met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid en dit voorwerp ten tijde van het begaan van het feit aan de verdachte toebehoorde. Met behulp van deze personenauto is immers na de drugstransactie de koffer met daarin het overgedragen geld vervoerd.
Het hof zal de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten van de personenauto van het merk Audi A8 nu de verdachte ter terechtzitting van 16 november 2023 heeft verklaard dat de personenauto niet aan hem toebehoort en op dit moment niet is komen vast te staan wie redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Het hof zal de teruggave aan de verdachte gelasten van de BlackBerry en het geldbedrag van € 7.410,05 nu naar het oordeel van het hof het strafvorderlijk belang zich niet langer verzet tegen de teruggave daarvan.
Vast staat dat bij de bewezenverklaarde tweede transactie door verdachte en zijn medeverdachten xtc-pillen zijn verkocht en geleverd en dat daarvoor een bedrag van € 202.500,00 door [medeverdachte 1] in ontvangst is genomen. Van die € 202.500,00 is onder [medeverdachte 1]
-blijkens de gemerkte biljetten- een bedrag van € 27.500,00 aangetroffen.
Het hof is van oordeel dat het overige geldbedrag ter grootte van € 175.000,00 (het restant van € 202.500,00 - € 27.500,00) weliswaar niet onder verdachte in beslag is genomen, maar dat dit bedrag desalniettemin vatbaar is voor verbeurdverklaring omdat ook dit bedrag geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit is verkregen.
Hoewel niet kan worden vastgesteld dat het geldbedrag van € 175.000,00 aan verdachte toebehoort, volgt uit het procesdossier dat het niet anders kan zijn dan dat degene(n) aan wie het toebehoort bekend was/waren met zijn/hun verkrijging door middel van het bewezenverklaarde strafbare feit.
Bij verbeurdverklaring van het niet in beslag genomen geldbedrag van € 175.000,00, waartoe het hof zal overgaan, rust op verdachte de verplichting dit bedrag uit te leveren dan wel dit bedrag aan de Staat te betalen. Aangezien het hof in de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] eveneens dit geldbedrag verbeurd zal verklaren, rust ook op hen deze verplichting. Gelet hierop zijn verdachte en zijn medeverdachten hoofdelijk voor de gezamenlijke betalingsverplichting aansprakelijk, in het verlengde waarvan eveneens dient te gelden dat voor zover de betaling alsnog door (een van hen) geschiedt, dit de ander(en) bevrijdt. Indien verdachte en/of (een van) de medeverdachten niet tot betaling van het bedrag zal/zullen overgaan, zal vervangende hechtenis voor de duur van 360 dagen worden toegepast.
Bij de vaststelling van de verbeurdverklaringen heeft het hof rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Opheffing voorlopige hechtenis
Het hof heft het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 33, 33a, 34, 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- Personenauto, Renault Traffic, met het kenteken [kenteken 1] ;
- Personenauto, Audi Q5, met het kenteken [kenteken 2] .

Verklaart verbeurd het niet inbeslaggenomen voorwerp, te weten:

- Een geldbedrag van € 175.000,00.
Legt verdachte de hoofdelijke verplichting op tot
uitlevering of betaling aan de Staatvan een bedrag van
€ 175.000,00, (honderdvijfenzeventigduizend euro)bij gebreke van betaling te vervangen door 360 dagen hechtenis;
Bepaalt dat indien en voor zover verdachte of (een of meer van) zijn mededaders [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1] aan de betalingsverplichting heeft voldaan of de vervangende hechtenis heeft ondergaan, de andere(n) van die verplichting wordt/worden bevrijd.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- Telefoon, BlackBerry, ibn-code: H_00.01.001;
- Een geldbedrag van € 7.410,05.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- Personenauto, Audi A8, met het kenteken [kenteken 3] .
Het hof heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. N.I.B.M. Buljevic en mr. R. Lonterman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.N. Schlüter, griffier,
en op 26 juli 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.