ECLI:NL:GHSHE:2024:2434

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
20-002342-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor medeplichtigheid aan drugshandel met MDMA

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor medeplichtigheid aan het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, specifiek voor zijn rol in de verkoop van ongeveer 270.000 pillen MDMA. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken van een tweede tenlastegelegde feit, maar het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen deze vrijspraak, aangezien er geen hoger beroep openstaat tegen een vrijspraak volgens artikel 404 van het Wetboek van Strafvordering.

Het hof oordeelde dat de verdachte wel degelijk medeplichtig was aan de drugshandel, ondanks zijn verweer dat hij niet op de hoogte was van de aard van de handel. Het hof concludeerde dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans had aanvaard dat hij betrokken zou raken bij de drugshandel. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Het hof hield rekening met de lange duur van de procedure en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die na jaren van verslaving nu een stabiel leven leidt.

De uitspraak benadrukt de ernst van drugshandel en de impact daarvan op de samenleving, en het hof vond het noodzakelijk om een straf op te leggen die zowel de ernst van het feit als de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging nam.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002342-17
Uitspraak : 26 juli 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 12 juli 2017, in de strafzaak met parketnummer 01-993234-14 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1961,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis waarvan beroep ter zake van feit 2 (feit ter zake van overtreding van de Wet wapens en munitie) vrijgesproken en ter zake van ‘medeplichtigheid aan medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 aanhef en onder B van op de Opiumwet gegeven verbod’ (feit 1) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank het tegen de verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf, en in zoverre rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van drie dagen, met aftrek van voorarrest, en een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
De verdediging heeft primair het standpunt ingenomen dat als in het voorbereidend onderzoek onherstelbare vormverzuimen aan de orde zijn die moeten leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie of tot bewijsuitsluiting in de zaken van de medeverdachten, dan zou datzelfde gevolg moeten worden gegeven in de zaak van de verdachte. Subsidiair heeft de verdediging vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde bepleit. Meer subsidiair, indien het hof komt tot een bewezenverklaring, heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van hetgeen onder 2 ten laste is gelegd.
Gelet op het bepaalde in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit hiertegen is gericht.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover in hoger beroep aan de orde - tenlastegelegd dat:
1.
[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] op of omstreeks 8 april 2014 te Loenen, gemeente Apeldoorn, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft/hebben gebracht als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, althans opzettelijk heeft/hebben verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans opzettelijk aanwezig heeft/hebben gehad, ongeveer 270.000 pillen bevattende MDMA, althans een hoeveelheid pillen bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, in elk geval bevattende een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I,
bij het plegen van welk misdrijf verdachte toen daar opzettelijk behulpzaam is geweest door een of meer perso(o)n(en) naar een loods aan [adres 2] te begeleiden en/of aanwezig te zijn bij het overladen van MDMA-pillen vanuit (zwarte) tassen in een of meer aluminium koffers en/of (vervolgens) een van die personen in een auto mee te nemen naar een parkeerplaats van McDonald’s in Apeldoorn.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat als in het voorbereidend onderzoek onherstelbare vormverzuimen aan de orde zijn die moeten leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de zaken van de medeverdachten, dan daaraan datzelfde gevolg zou moeten worden gegeven in de zaak van de verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof doet vandaag ook uitspraak in de zaken van de medeverdachten. Het hof is in die zaken -voor zover er dienaangaande dergelijke verweren zijn gevoerd- van oordeel dat van onherstelbare vormverzuimen ter zake van de transactie waarbij 270.000 xtc-pillen zijn verkocht op 8 april 2014 (feit 1) die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie geen sprake is. Voor zover al sprake was van enig vormverzuim in de zaken van de medeverdachten wordt met die constatering volstaan.
Het hof komt derhalve verder niet toe aan bespreking van dit verweer.
Vrijspraak
Voor de bewezenverklaring van het medeplichtig zijn aan het opzettelijk ‘buiten het grondgebied van Nederland brengen’ in de zin van artikel 1, vijfde lid, van de Opiumwet moet uit de verklaring van de verdachte of anderszins uit de bewijsmiddelen blijken dat de verdachte over concrete aanwijzingen kon beschikken dat zijn gedragingen in direct verband zouden staan tot grensoverschrijdend vervoer van de drugs. Ten aanzien van de verdachte ontbreken dergelijke concrete aanwijzingen in de voorhanden zijnde bewijsmiddelen. De omstandigheid dat zich onder de afnemers Portugese personen bevonden is onvoldoende. De verdachte zal van de tenlastegelegde medeplichtigheid aan uitvoer van harddrugs partieel worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] op 8 april 2014 in Nederland opzettelijk hebben verkocht en verstrekt ongeveer 270.000 pillen bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
bij het plegen van welk misdrijf verdachte toen daar opzettelijk behulpzaam is geweest door personen naar een loods aan [adres 2] te begeleiden en aanwezig te zijn bij het overladen van MDMA-pillen vanuit zwarte tassen in aluminium koffers.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
I
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde vrijgesproken dient te worden. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat er sprake is van zogeheten “dubbel opzet”. De verdachte heeft slechts mensen van A naar B gebracht en vice versa. Daarnaast wist hij niet dat er in harddrugs zou worden gehandeld, aldus de verdediging.
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Uit het dossier volgt dat de verdachte op 8 april 2014 aan het werk was in de loods in Loenen gedurende enige tijd voorafgaand aan de overdracht van de pillen. Op verzoek van medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) met wie hij in contact stond middels een door [medeverdachte 1] aan hem verstrekte PGP-telefoon, mocht hij niemand binnen laten. Enige tijd later kwam [medeverdachte 1] naar de loods en vroeg aan de verdachte of hij een paar mensen kon brengen. De verdachte stemde hiermee in en heeft vervolgens de undercoveragenten A-2135 en A-3671 en medeverdachte [medeverdachte 4] naar de loods aan [adres 2] gebracht en hen begeleid.
A-3671 heeft verklaard dat hij samen met A-2135, medeverdachte [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4] ) en een voor hem onbekende man, welke man op grond van de overige bewijsmiddelen verdachte moet zijn geweest, naar de loods is gegaan, dat verdachte de roldeur voor hem opende en tegen hem zei dat hij de loods moest inrijden. Eenmaal in de loods was verdachte op zoek naar iets, raakte in paniek en zei:
“Ik weet niet waar ze liggen, ik kan ze niet vinden”. Toen A-3671 aan verdachte vroeg wat er aan de hand was, antwoordde verdachte dat hij de pillen niet kon vinden. Middels de door [medeverdachte 1] aan verdachte verstrekte PGP-telefoon, stond verdachte in nauw contact met iemand, waarvan verdachte zelf dacht dat het [medeverdachte 1] was, om uit te vinden waar de pillen waren. Na tien minuten deelde verdachte mee dat “ze er eindelijk aan kwamen met de handel”. Nadat er geklopt werd op de loodsdeur, werd deze deur ongeveer 50 centimeter geopend en werden er door een onbekend gebleven persoon drie zwarte tassen onder de deur naar binnen geschoven. In de zwarte tassen zaten gevacumeerde pakken met daarin duidelijk zichtbaar pillen. Ook verdachte heeft verklaard dat hij pillen heeft gezien. De gevacumeerde zakken met daarin de pillen werden vervolgens door [medeverdachte 4] en A-2135 vanuit de zwarte tassen gehaald, geteld en overgeladen in de aluminium koffers die vervolgens in de bus van de undercoveragenten werden geplaatst. Op [medeverdachte 1] instigatie heeft verdachte aangegeven op welk moment de undercoveragenten de loods weer met de pillen konden verlaten, dat was namelijk pas op het moment dat het met het geld (dat elders geteld werd) allemaal oké was.
Voor zover de verdachte heeft verklaard dat hij, voordat hij met de afnemers van de pillen in de loods was, dacht dat het om wiet en niet om xtc-pillen ging, aangezien de verdachte wist dat [medeverdachte 1] zich daar vaker mee bezighield, overweegt het hof het volgende.
Verdachte verrichtte wel vaker klusjes voor [medeverdachte 1] in de loods. Niet eerder bracht of begeleidde hij op verzoek van [medeverdachte 1] mensen die hij verder niet kende naar de loods. Verdachte had een aantal weken voorafgaand aan 8 april 2014 een PGP-telefoon van [medeverdachte 1] gekregen, een telefoon die beperkte en van een reguliere mobiele telefoon afwijkende mogelijkheden tot communicatie biedt. Nadat de verdachte op 8 april 2014 eerst van [medeverdachte 1] de opdracht kreeg niemand in de loods te laten, vervolgens door hem gevraagd werd mensen te brengen/begeleiden die hij niet kende, waarmee hij instemde, deze mensen vervolgens naar de loods bracht, wetende dat [medeverdachte 1] zich met drugs, in het bijzonder wiet bezighield, de verdachte verder niet heeft doorgevraagd en hij op het moment dat [medeverdachte 1] naar de loods kwam en hem benaderde met de vraag of hij de mensen kon brengen toen en daar geen wiet heeft waargenomen (waarbij het hof overweegt dat wiet een kenmerkende, doordringende geur heeft), had het op de weg van verdachte gelegen bij [medeverdachte 1] door te vragen waarom hij dit ineens moest doen en ten behoeve waarvan. Het hof is van oordeel dat de verdachte minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij bij een transactie in harddrugs zou worden betrokken.
Dit gevoegd bij de omstandigheden in de loods, waarbij voor het hof vaststaat dat verdachte eenmaal samen met [medeverdachte 4] , A-2135 en A-3671 in de loods wel degelijk wist dat er pillen werden verhandeld, dat hij niet alleen passief aanwezig was bij het overladen van de MDMA-pillen van de zwarte tassen in de aluminium koffers, maar hierbij tevens actief aanwezig was en een actieve, behulpzame en begeleidende rol had (hij legde immers de contacten voor het aankomen van de handelswaar in de loods en stond via de PGP-telefoon in contact met [medeverdachte 1] die aangaf wanneer het met het geld oké was en de kopers de loods met de 270.000 pillen mochten verlaten), maakt dat het hof van oordeel is dat wel degelijk sprake is van dubbel opzet op het medeplichtig zijn aan het medeplegen van de verkoop van de MDMA-pillen.
Het hof overweegt in dit verband geen geloof te hechten aan de ter terechtzitting van 20 juni 2017 door de verdachte afgelegde verklaring, voor zover hij daarin zijn eerdere verklaring bij de politie afzwakt dan wel intrekt, mede nu de verdachte in die eerdere verklaring bij de politie gedetailleerd heeft verklaard onder meer omtrent de aard en herkomst van de telefoon en het volstrekt ongeloofwaardig moet worden geacht dat de verdachte, zoals uit zijn verklaring ter terechtzitting zou moeten volgen, zomaar berichten op een telefoon opvolgt, terwijl die berichten ook voor anderen zouden kunnen zijn bestemd.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging.
II
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplichtigheid aan medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De verdediging heeft aangevoerd dat, mede gelet op de schending van de bij de afdoening van strafzaken in acht te nemen redelijke termijn, welke schending niet aan verdachte kan worden tegengeworpen, nu hij geen onderzoekswensen had en ook anderszins niet heeft bijgedragen aan vertraging, er geen met strafvordering na te streven doel wordt gediend als de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van langere duur dan een gevangenisstraf, waarvan de duur gelijk is aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast acht de verdediging ruimte aanwezig voor een taakstraf van beperkte omvang. Gelet op het gegeven dat verdachte al geruime tijd niet meer met justitie in aanraking is gekomen, heeft een voorwaardelijk strafdeel volgens de verdediging geen meerwaarde meer.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte zich op 8 april 2014 schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk behulpzaam zijn bij de handel in harddrugs, te weten bij de verkoop en verstrekking van 270.000 xtc-pillen. Het is algemeen bekend dat die verdovende middelen schade toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers van deze middelen. Grootschalige drugshandel ontwricht de samenleving. Daarnaast levert het productieproces van synthetische drugs schade aan het milieu op, met name vanwege de vaak illegale wijze waarop de afvalstoffen die bij dit productieproces vrijkomen, in de natuur worden gedumpt. Aan die gevolgen van drugshandel voor de samenleving heeft de verdachte zich niets gelegen laten liggen. Hij heeft bij het plegen van het feit uit eigen belang gehandeld. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte heeft het hof gelet op de inhoud van het verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie 5 maart 2024, waaruit blijkt dat verdachte na het onderhavige feit in Nederland inderdaad niet meer met justitie in aanraking is gekomen.
Het hof heeft evenzeer gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht. Hierbij is het hof gebleken dat de verdachte 20 tot 25 jaar verslaafd is geweest en nu ongeveer acht jaar clean is. Hij heeft sinds maart 2023 een eigen woning en hij heeft geen schulden. Hij verricht elke dag vrijwilligerswerk en ontvangt een bijstandsuitkering.
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
Voorop wordt gesteld dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Bedoelde termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het Openbaar Ministerie het voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de complexiteit van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 9 april 2014, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 12 juli 2017. Aldus is er sprake van een tijdsverloop van drie jaren en drie maanden, zodat de eerste rechter niet binnen twee jaren na aanvang van de hiervoor genoemde termijn tot aan de afronding van de behandeling in eerste aanleg, tot een einduitspraak is gekomen.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Deze termijn vangt aan op het moment van instellen van hoger beroep. Tussen de datum waarop het hoger beroep is ingesteld, te weten 24 juli 2017, en de datum waarop het hof de uitspraak doet, 26 juli 2024, is een periode van ongeveer zeven jaren verstreken. Hieruit volgt dat het hof niet binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak is gekomen.
Alles overziend is het hof van oordeel dat – gelet op de beperkte rol van de verdachte in een beperkt tijdsbestek – in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren passend en geboden is. De ouderdom van de zaak maakt echter dat het hof in deze zaak een gevangenisstraf voor de duur van een jaar een passende straf vindt. Nu de redelijke termijn in eerste aanleg en hoger beroep ernstig is geschonden, dient dit naar het oordeel van het hof consequenties te hebben ten aanzien van de strafoplegging. Het hof zal daarom volstaan met het opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest naar de maatstaf van twee uren per dag. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 48 en 49 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers voorzitter,
mr. N.I.B.M. Buljevic en mr. R. Lonterman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.N. Schlüter, griffier,
en op 26 juli 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.