ECLI:NL:GHSHE:2024:2433

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
20-002203-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet met verbeurdverklaring van geldbedrag

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1967, werd beschuldigd van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een verbod uit de Opiumwet. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is een geldbedrag van € 175.000,00, dat niet in beslag was genomen, verbeurd verklaard. De zaak betreft een drugstransactie die plaatsvond op 8 april 2014, waarbij de verdachte betrokken was bij de verkoop van ongeveer 65,65 kilogram MDMA. De rechtbank had eerder een hogere straf opgelegd, maar het hof heeft het vonnis vernietigd en de straf verlaagd, onder andere vanwege de schending van de redelijke termijn in de procedure. Het hof oordeelde dat de verdachte niet kon worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, maar dat er onvoldoende bewijs was voor het medeplegen van uitvoer van harddrugs. De verdediging had aangevoerd dat er sprake was van onrechtmatige opsporing en ontoelaatbare uitlokking, maar het hof verwierp deze argumenten. De verbeurdverklaring van het geldbedrag werd gerechtvaardigd, omdat het bedrag verkregen was uit de opbrengsten van het strafbare feit. Het hof heeft de voorlopige hechtenis opgeheven en de teruggave van een inbeslaggenomen geldbedrag van € 524,12 gelast.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002203-17
Uitspraak : 26 juli 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 12 juli 2017, in de strafzaak met parketnummer 01-993236-14 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis waarvan beroep ter zake van ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is er beslist omtrent het beslag.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met aanvulling van een bijkomende straf, en in zoverre rechtdoende, naast de onder de verdachte inbeslaggenomen geldtelmachine en rugzak van het merk Eastpack die reeds verbeurdverklaard zijn door de rechtbank (en die dus onder de bevestiging vallen) ook het geldbedrag dat door de pseudokopers op 8 april 2014 aan medeverdachte [medeverdachte 1] is overgedragen, te weten € 202.500,00, minus het onder medeverdachte [medeverdachte 1] in beslaggenomen bedrag, dus € 174.981,50 verbeurd zal verklaren.
De verdediging heeft, zo begrijpt het hof, primair het standpunt ingenomen dat voor zover het hof in de zaken van de medeverdachten (hof: [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ) rechtsgevolgen verbindt aan onherstelbare vormverzuimen door onrechtmatigheden in het vooronderzoek, deze rechtsgevolgen door moeten werken in de zaak van de verdachte. De verdediging heeft subsidiair op diverse gronden vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Meer subsidiair, indien het hof komt tot een bewezenverklaring, heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Voorts zal het hof een beslissing nemen op het bevel tot voorlopige hechtenis.
In verband met de leesbaarheid van dit arrest, zal het hof hierna de verdachte en de medeverdachten telkens als volgt aanduiden:
- verdachte [verdachte] : [verdachte] ;
- verdachte [medeverdachte 1] , hierna: [medeverdachte 1] ;
- verdachte [medeverdachte 2] , hierna: [medeverdachte 2] ;
- verdachte [medeverdachte 3] : [medeverdachte 3] ;
- verdachte [medeverdachte 4] : [medeverdachte 4] .
Tenlastelegging
Aan [verdachte] is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 8 april 2014 te Loenen, gemeente Apeldoorn, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, althans opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 65,65 kilogram (zijnde ongeveer 270.000 pillen) van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, in elk geval bevattende een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. [verdachte] is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van onrechtmatige opsporing in deze zaak en verzoekt het hof hetgeen in dat verband in de zaken tegen de medeverdachten (hof: [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ) ten verwere is aangevoerd, als herhaald en ingelast te beschouwen in de zaak van [verdachte] .
Het hof stelt in dat verband het volgende voorop.
In zowel de zaak van [medeverdachte 1] als die van [medeverdachte 2] is sprake van een tenlastelegging, die in beide gevallen gelijkluidend is en ziet op twee afzonderlijke feiten. Feit 1 ziet -kort gezegd- op het medeplegen van uitvoer van 10.000 xtc-pillen op 20 februari 2014 en feit 2 op het medeplegen van uitvoer van ongeveer 65,65 kilogram (270.000) aan xtc-pillen op 8 april 2014. Het hof stelt vast dat feit 2 als vermeld op de tenlasteleggingen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gelijk is aan het onderhavige feit dat [verdachte] wordt verweten.
Het hof stelt voorts vast dat in de zaken van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] verweren zijn gevoerd waarmee de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie is beoogd. De verweren in die zaken van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] komen er -samengevat weergegeven- in de kern op neer dat sprake zou zijn van vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) waardoor [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn getroffen in hun (verdedigings)belangen.
Het hof heeft bij arresten van heden zowel in de zaak van [medeverdachte 1] als in die van [medeverdachte 2] geoordeeld dat het recht op een eerlijk proces is geschonden hetgeen in beide zaken leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging ter zake van het onder 1 tenlastegelegde.
Het verzoek van de verdediging om dat rechtsgevolg door te laten werken in de zaak van [verdachte] gaat evenwel niet op. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Op 9 januari 2014 is een opsporingsonderzoek gestart onder de naam Fraps. Het onderzoek is gestart naar aanleiding van uit het buitenland ontvangen informatie die -kort gezegd- zag op mogelijke harddrugsactiviteiten door [medeverdachte 1] in relatie tot Zuid-Amerika. Op basis van deze en nadien verkregen informatie zijn vanaf medio januari 2014 telefoongesprekken waaraan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] deelnamen afgeluisterd en is een bevel pseudokoop- en dienstverlening jegens [medeverdachte 1] en later ook [medeverdachte 2] afgegeven. Bij die pseudokoop zijn Portugese opsporingsambtenaren als undercoveragenten ingezet. Na onderhandelingen tussen enerzijds [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en anderzijds de Portugese undercoveragenten vond op 20 februari 2014 op Schiphol een transactie plaats, waarbij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] 10.0000 xtc-pillen hebben geleverd met de bestemming Portugal tegen € 8.000,00 in contanten. Deze transactie heeft zijn weerslag gevonden in de tenlasteleggingen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] onder feit 1.
Op basis van het voorliggende dossier kan het hof niet vaststellen dat in dat stadium van de die transactie op 20 februari 2014 of in enige fase van het opsporingsonderzoek daaraan voorafgaand [verdachte] (en hetzelfde geldt overigens voor [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] ) direct of indirect in welke vorm dan ook onderwerp was van het opsporingsonderzoek Fraps. Zo zijn er dus ook geen bijzondere opsporingsbevoegdheden ingezet tegen [verdachte] . [verdachte] komt simpelweg niet eerder in dit opsporingsonderzoek in beeld dan bij de transactie op
8 april 2014 en dat betreft dan ook meteen het [verdachte] thans verweten feit.
Het ontgaat het hof dan ook waarop de verdediging baseert, nog daargelaten dat dat niet is onderbouwd anders dan te verwijzen naar en aan te sluiten bij verweren die in gelijktijdig behandelde strafzaken zijn gevoerd, dat [verdachte] eenzelfde doorwerkend rechtsgevolg zou toekomen, nu gesteld noch gebleken is dat het recht van [verdachte] op een eerlijk proces dan wel enig ander rechtens te respecteren (verdedigings)belang van [verdachte] ter zake van die eerste transactie zou zijn geschonden.
Voor zover namens [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] een beroep is gedaan op enig vormverzuim dat de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging ter zake van die tweede transactie (feit 2 bij hen op de tenlastelegging) zou aantasten, heeft het hof geoordeeld dat, op een enkele constatering na waarmee kan worden volstaan, daarvan geen sprake is. Bij arresten van heden is in zowel in de zaak van [medeverdachte 1] als in die van [medeverdachte 2] het niet-ontvankelijkheidsverweer ter zake van vervolging van de tweede transactie verworpen in al zijn onderdelen. Het hof volstaat hier, gelijk de verdediging, nu het verweer dienaangaande niet is ingekleed aan de hand van de wettelijke en in de rechtspraak ontwikkelde criteria die voor de toepassing van artikel 359a Sv gelden, met een verwijzing naar de inhoud van die arresten voor de overwegingen die aan die beslissing ten grondslag liggen. Voor de volledigheid zal het hof de arresten van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] als bijlagen aan dit arrest hechten.
Nu overigens in de zaak van [verdachte] gesteld noch is gebleken dat hier op welke wijze dan ook sprake is van enige schending van een rechtens te respecteren belang van [verdachte] die tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie noopt, volstaat het hof met de conclusie dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van [verdachte] .
Partiële vrijspraak uitvoer
Voor de bewezenverklaring van ‘buiten het grondgebied van Nederland brengen’ in de zin van artikel 1, vijfde lid, van de Opiumwet moet uit de verklaring van [verdachte] of anderszins uit de bewijsmiddelen blijken dat [verdachte] over concrete aanwijzingen kon beschikken dat zijn gedragingen in direct verband zouden staan tot grensoverschrijdend vervoer van de drugs. Met de advocaat-generaal, de verdediging en de rechtbank oordeelt het hof dat ten aanzien van [verdachte] in de voorhanden zijnde bewijsmiddelen dergelijke concrete aanwijzingen ontbreken. De omstandigheid dat zich onder de afnemers Portugese personen bevonden, is onvoldoende. [verdachte] zal van het tenlastegelegde medeplegen van uitvoer van harddrugs worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 8 april 2014 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft verkocht ongeveer 65,65 kilogram van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen [verdachte] meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
I
De verdediging heeft in de eerste plaats het algemene standpunt ingenomen dat als in het voorbereidend onderzoek in de zaken van de medeverdachten onherstelbare vormverzuimen aan de orde zijn die moeten leiden tot bewijsuitsluiting datzelfde gevolg daaraan zou moeten worden gegeven in de zaak van [verdachte] .
Nu het hof in de zaken van de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] geen onherstelbare vormverzuimen heeft vastgesteld die tot bewijsuitsluiting hebben geleid, geeft dit verweer reeds op zichzelf bezien geen aanleiding om te komen tot enige bewijsuitsluiting. Voor zover de verdediging meende dat bepaalde verweren die in de zaken van de medeverdachten (hof: [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ) uitdrukkelijk onderbouwd onder de aandacht van het hof zijn gebracht met als doel bewijsuitsluiting ook gelden in de zaak van [verdachte] , volstaat het hof voor de beoordeling van die verweren wederom met de verwijzing naar eerder genoemde bijlagen.
II
De verdediging heeft voorts in concreto in de zaak van [verdachte] het standpunt ingenomen dat sprake is van twee samenhangende onrechtmatigheden in het vooronderzoek. In de eerste plaats is de (herhaalde) toepassing van de bevoegdheid van artikel 126i Sv onrechtmatig en in de tweede plaats is sprake van ontoelaatbare uitlokking. Beide onrechtmatigheden raken volgens de raadsman [verdachte] recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van de undercoveragenten.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat in chronologie de volgende bevelen tot pseudokoop (een opsporingsbevoegdheid als neergelegd in artikel 126i Sv) in de zaak Fraps zijn afgegeven:
- een bevel pseudokoop van 15 januari 2014;
- een aanvullend bevel van 29 januari 2014;
- een bevel van 27 februari 2014;
- een aanvullende bevel d.d. 1 april 2014.
Voorts is aan de orde dat voor een geslaagd beroep op een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv is vereist dat sprake is van een schending van een norm die strekt tot bescherming van een belang van de verdachte en dat ook daadwerkelijk sprake is van een schending van die norm jegens die verdachte. Het moet dus gaan om een vormverzuim dat moet zijn begaan bij/in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit. Het hof stelt in de eerste plaats vast dat in de onderhavige zaak geen (aanvullend) bevel pseudokoop- en dienstverlening jegens [verdachte] is afgegeven; deze zagen steeds op [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] . Dit betekent dat in beginsel reeds niet is voldaan aan de drempelvoorwaarde voor wat betreft de gestelde onrechtmatigheid van het bevel pseudokoop, zodat een beroep op enig vormverzuim en het verweer daarom reeds zouden stranden. Nu is het zo dat vormverzuimen, begaan in een voorbereidend onderzoek naar een verdachte, kunnen doorwerken in het onderzoek naar een andere verdachte. Dan moet er wel sprake van zijn dat de betreffende onrechtmatige handeling in het voorbereidend onderzoek naar een medeverdachte van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de vervolging van [verdachte] ter zake van het tenlastegelegde. De raadsman stelt zich op het standpunt dat daarvan sprake is, namelijk hoewel het bevel niet is afgegeven jegens [verdachte] , raakt de onrechtmatigheid van het bevel die daarin zit dat een herhaalde toepassing van artikel 125i Sv onrechtmatig is, [verdachte] ook. Op basis van die onrechtmatigheid volgde immers de inzet van de Portugese undercoveragenten, wier inzet daarom ook onrechtmatig moet worden geoordeeld, zo begrijpt het hof het pleidooi van de raadsman. Bovendien en samenhangend is volgens de raadsman daarbij nog sprake van doorwerkende ontoelaatbare uitlokking jegens [verdachte] . Immers, zo begrijpt het hof de raadsman, [verdachte] is betrokken geraakt bij de ontoelaatbare uitlokking van [medeverdachte 1] door die Portugese undercovers en het is meer dan aannemelijk -bij gebleken gebrek aan mogelijkheden om die aanname te falsificeren- dat onrechtmatig door hen is opgetreden. Om die reden zouden de verklaringen van de Portugese undercoveragenten moeten worden uitgesloten van het bewijs, reden waarom vrijspraak bij gebrek aan voldoende wettig bewijs zou moeten volgen.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Onrechtmatig bevel pseudokoop?
Uit het bevel pseudokoop van 15 januari 2014 volgt dat [medeverdachte 1] werd verdacht van overtreding van de artikelen 2 en 10a van de Opiumwet, misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. De officier van justitie achtte het in het belang van het onderzoek dat gebruik werd gemaakt van de bijzondere opsporingsbevoegdheid pseudokoop. Uit de verkregen inlichtingen volgde dat [medeverdachte 1] in staat zou zijn in Zuid-Amerika een grote partij LSD en/of MDMA (XTC) te ruilen tegen 20 kilogram cocaïne. Het ging derhalve om de verdenking van betrokkenheid van [medeverdachte 1] bij internationale drugshandel in grote partijen drugs; zeer ernstige strafbare feiten waarop hoge straffen staan en die door het internationale karakter moeilijk op te sporen zijn, maar gelet op de bedreiging die zij vormen voor de gezondheid van mensen en het maatschappij ontwrichtende karakter wel bestreden moeten worden. Het gebruik van het opsporingsmiddel pseudokoop is daarom niet te zwaar, zodat is voldaan aan het proportionaliteitsvereiste. Ook aan het subsidiariteitsvereiste is voldaan. Voor zover er al sprake was van enige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [medeverdachte 1] / [medeverdachte 2] , laat staan die van [verdachte] waarvan niet is gebleken, is die gelet op het geringe aantal contacten beperkt gebleven; in elk geval beperkter dan door het gedurende langere tijd afluisteren van telecommunicatie of het gedurende langere tijd observeren. Dat op een andere mildere wijze op korte termijn tot een zelfde resultaat had kunnen worden gekomen, is overigens gesteld noch gebleken en bovendien stelt de wet niet de eis dat pas mag worden overgegaan tot pseudokoop nadat eerst “gewone” opsporingsmiddelen zijn geprobeerd. Net als de rechtbank gaat het hof er verder van uit dat het Openbaar Ministerie bij het bevel tot pseudokoop de proportionaliteit en subsidiariteit heeft getoetst.
Het hof concludeert dat er geen sprake is van een onrechtmatigheid bij het bevel pseudokoop in het onderhavige voorbereidend opsporingsonderzoek.
Onrechtmatig herhaald bevel pseudokoop?
Hoewel in beginsel eenmalig gebruik wordt gemaakt van het bijzondere opsporingsmiddel pseudokoop kent artikel 126i Sv geen beperking voor een herhaald bevel. Wel dient daarbij te worden benadrukt dat pseudokoop zich onderscheidt van het zwaardere opsporingsmiddel infiltratie, omdat er bij pseudokoop niet wordt doorgedrongen in de organisatie. Bij het meerdere malen afnemen van partijen drugs van eenzelfde verdachte en het daardoor tot stand komen van een band zou die scheidslijn overschreden kunnen worden. Daarvan is in Fraps echter geen sprake. Het pseudokooptraject is beperkt gebleven tot een eerste afname van een kleine partij MDMA, waarbij [verdachte] niet betrokken was, en een daarop volgende afname van een grote partij MDMA, waarbij [verdachte] wel betrokken was. Bij de eerste ontmoeting bleek dat [medeverdachte 1] samenwerkte met [medeverdachte 2] en werd door hen direct een volgende grotere levering voorgesteld. Op de dag van de eerste kleine overdracht waren twee onbekend gebleven personen in de directe omgeving van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] waargenomen. Het tweede bevel pseudokoop was dan ook nodig om vast te stellen of [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] daadwerkelijk over grote hoeveelheden MDMA konden beschikken en om de groep rond [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bloot te leggen. Een dergelijke gang van zaken is niet strijdig met de aard en het karakter van de pseudokoop. De (aanvullende) bevelen pseudokoop vermeldden bovendien dat gebruik werd gemaakt van opsporingsambtenaren van een vreemde staat. Die opsporingsambtenaren bleken overigens te voldoen aan de gestelde eisen.
Het hof concludeert dan ook dat niet is gebleken van een onrechtmatigheid bij het herhaald bevel pseudokoop in het onderhavige opsporingsonderzoek en de herhaling op zichzelf bezien die conclusie aldus niet rechtvaardigt.
Ontoelaatbare uitlokking?
Het hof stelt vervolgens vast dat na of bij gelegenheid van de eerste transactie, waarbij door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] 10.000 xtc-pillen aan de Portugese opsporingsambtenaren zijn verkocht, meteen door deze zelfde [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op de levering van een toekomstige grotere partij pillen werd gezinspeeld. Daarbij noemden zij ook prijzen. Het initiatief voor deze tweede transactie lag geheel bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ; het waren deze twee personen die er zelf voor kozen een tweede, grotere transactie aan te gaan met de in hun ogen Portugese, ‘echte’ klanten. Van ontoelaatbare uitlokking, meer in het bijzonder dat [medeverdachte 1] voor wat betreft de tweede transactie door de Portugese opsporingsambtenaren of anderszins door enige vorm van (in)directe (politiële) aanmoediging is gebracht tot het plegen of beramen van strafbare feiten waarop diens opzet niet reeds tevoren was gericht, is dan ook niet gebleken. Wat er verder ook zij van de wijze van totstandkoming van de eerste transactie die op 20 februari 2014 plaatsvond, niet weersproken is, en als vaststaand voor het hof geldt, dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] toen daadwerkelijk 10.000 xtc-pillen, bevattende MDMA, hebben geleverd aan Portugese kopers. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben vervolgens op eigen initiatief een wilsbesluit genomen een tweede, grotere hoeveelheid pillen aan dezelfde Portugese kopers aan te bieden. Dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , maar ook [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] , zich achteraf gezien wellicht bij de neus genomen voelden doordat zij -zonder dat zij het doorhadden- op 8 april 2014 xtc-pillen verkochten aan politieagenten moge zo zijn en is overigens ook alleszins voorstelbaar, maar louter hun gevoel dat overigens past bij het op een dergelijke wijze tegen de lamp lopen maakt niet dat daarom bij die tweede transactie sprake was van ontoelaatbare uitlokking. Het gegeven dat bij de tweede transactie wederom dezelfde Portugese opsporingsambtenaren als kopers fungeerden, maakt evenmin dat reeds daarom sprake was van uitlokking. Integendeel, de feiten en omstandigheden in het dossier legitimeren een tweede pseudokoop en van enige onregelmatigheid bij deze tweede transactie is het hof niet gebleken. Het hof volstaat dan ook met de constatering dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] -tijdens en na de eerste geslaagde transactie- de verleiding om makkelijk geld te verdienen met het dealen in xtc-pillen kennelijk niet hebben kunnen weerstaan en zelf het initiatief hebben genomen tot een tweede volgende transactie, waarbij [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] strafrechtelijk betrokken waren. Het hof concludeert dat van ontoelaatbare uitlokking in relatie tot het tenlastegelegde mitsdien geen sprake was.
Resumerend is het hof is van oordeel dat geen vormen zijn verzuimd, mitsdien ook geen verzuimen die doorwerken, zodat voor bewijsuitsluiting op die grond geen aanleiding bestaat.
III
Betrouwbaarheid verslaglegging?
De verdediging heeft de deugdelijkheid van de verslaglegging betwist, stellende dat de achteraf opgemaakte verklaringen van de buitenlandse opsporingsambtenaren niet stroken met de waarnemingen van het observatieteam en mitsdien, zo begrijpt het hof, die verslaglegging niet kan bijdragen aan het bewijs.
Met de rechtbank overweegt het hof dat in de verslaglegging door de Portugese opsporingsambtenaren, die in Nederland waren ingezet als undercoveragenten, zoals te doen gebruikelijk zakelijk weergegeven is gerelateerd betreffende hun bevindingen. Van elke inzet zijn zowel door de Portugese opsporingsambtenaren als hun Nederlandse begeleiders verslagen opgemaakt. Dat zij daarbij zelf de relevantie bepalen is ook gebruikelijk, daar het hun eigen waarnemingen betreft. Van belang hierbij is ook dat sprake is van professionele, daartoe opgeleide opsporingsambtenaren. Voorts stelt het hof met de rechtbank vast dat de verslagen van de Portugese opsporingsambtenaren op hoofdlijnen overeenkomen; afwijkingen op detailniveau laten juist zien dat sprake is van een eigen weergave van bevindingen. Contextueel vindt die verslaglegging bovendien steun in tapgesprekken, de verslagen van het observatieteam en (ten dele) in verklaringen van verdachten zelf. Dat er verslaglegging van de Portugese opsporingsambtenaren op details zou afwijken dan wel verschillen van de waarnemingen van het observatieteam is onvoldoende grond om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van die verslaglegging, nu die waarnemingen vooral momentopnames betreffen en daarmee de juistheid van de verslaglegging geenszins uitsluiten. Voor wat betreft de betrouwbaarheid en authenticiteit van die verslaglegging deelt het hof dan ook het oordeel van de rechtbank. Niet aannemelijk is geworden dat de inhoud van die verslagen zou zijn afgestemd om de waarheid te bemantelen.
Ook zijn zij allen één of meerdere malen door de rechter-commissaris gehoord over hun inzet en heeft de verdediging telkens aan hen vragen kunnen stellen over hun inzet en verslaglegging. Daarmee is naar het oordeel van het hof voldaan aan de eis van schriftelijke verslaglegging en voor zover daarin onduidelijkheden voorkwamen, heeft de verdediging gelegenheid gekregen ook daarover nadere vragen te stellen.
IV
De verdediging heeft bepleit dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat er sprake was van medeplegen. Uit het dossier blijkt niet dat [verdachte] in de dagen en weken voor 8 april 2014 ook maar enige betrokkenheid heeft gehad bij het organiseren van de ophanden zijnde transactie. Zelfs als de onaannemelijke belastende elementen in de verklaringen van de undercoveragenten voor waar zouden worden gehouden, te weten dat [verdachte] bereid zou zijn geweest zijn woning ter beschikking te stellen voor het tellen van geld terwijl dit uiteindelijk zonder zijn bijzijn of bemoeienis in een hotel is gebeurd, dan is het raadselachtig hoe dit een wezenlijke bijdrage aan de verkoop van de xtc-pillen kan zijn, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Voor de kwalificatie ‘medeplegen’ is vereist dat een nauwe en bewuste samenwerking kan worden bewezen. De kwalificatie is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde
-intellectuele en/of materiële- bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. De voor de beoordeling van de nauwe en bewuste samenwerking relevante factoren zijn onder meer: de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] met undercoveragenten, die laatste in het kader van afgegeven bevelen pseudokoop, hebben onderhandeld over een drugstransactie, hetgeen op 8 april 2014 tot de levering van 270.000 pillen/65,65 kilogram MDMA tegen een bedrag van € 202.500,00 heeft geleid. Uit de bewijsmiddelen blijkt tevens van de navolgende betrokkenheid van [verdachte] bij deze pseudokoop:
  • [verdachte] heeft samen met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] , toen zij de eerste keer op 8 april 2014 bij de loods aan [adres 2] waren, bij undercoveragent A-2135 aangedrongen op het bekijken van de handel die in de loods aanwezig zou zijn;
  • [verdachte] is actief betrokken geweest bij de gesprekken over de locatie waar het geld getoond en geteld zou worden en de betaling verricht zou worden;
  • [verdachte] beschikte over een geldtelmachine en had gedurende het samenzijn met [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] enerzijds en de undercoveragenten anderzijds de leiding;
  • [medeverdachte 1] betrad met een dikke rugzak hotel [locatie 1] ( [locatie 1] ) in Apeldoorn;
  • [medeverdachte 1] beschikte in het hotel [locatie 1] over een geldtelmachine waarmee het geld van de transactie werd geteld;
  • [medeverdachte 1] verliet na de transactie hotel [locatie 1] met een rugzak en met een koffer met het ontvangen geld en stapte in de Q5 bij [medeverdachte 3] ;
  • [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] zijn vervolgens met het ontvangen geld, een bedrag van € 202.500,00, in die koffer (met baken) en met de rugzak in de Audi Q5 bij hotel [locatie 1] weggereden;
  • de koffer is vervolgens een aantal minuten in de straat van de woning van [verdachte] in Twello uitgepeild;
  • In de woning van [verdachte] werd vervolgens een rugzak en een geldtelmachine aangetroffen;
  • De koffer is -na een aanwezigheid van enkele minuten in de straat van [verdachte] - verplaatst naar [adres 3] , waar de koffer enkele uren bleef staan;
  • Op de Rijksstraatweg in Twello is een horecagelegenheid café ‘ [locatie 2] ’ gevestigd;
  • Na de transactie op 8 april 2014 zat [verdachte] bij café [locatie 2] aan de bar;
  • Diezelfde avond werd in café [locatie 2] de lege geldkoffer aangetroffen.
V
Hetgeen overigens is aangevoerd ter adstructie van het betoog dat [verdachte] van het tenlastegelegde behoort te worden vrijgesproken, vindt zijn weerlegging in de inhoud van de bewijsmiddelen. Het hof verwerpt alle tot vrijspraak strekkende verweren in volle omvang.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door [verdachte] is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van [verdachte] uitsluiten. [verdachte] is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De verdediging heeft verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met de schending van de redelijke termijn en de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van [verdachte] , zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde heeft het hof in aanmerking genomen dat [verdachte] zich op 8 april 2014 samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het handelen in een enorme hoeveelheid xtc-pillen. Het is algemeen bekend dat die verdovende middelen schade toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers van deze middelen. Grootschalige drugshandel ontwricht de samenleving. Daarnaast levert het productieproces van synthetische drugs schade aan het milieu op, met name vanwege de vaak illegale wijze waarop de afvalstoffen die bij dit productieproces vrijkomen, in de natuur worden gedumpt. Aan die gevolgen van drugshandel voor de samenleving heeft [verdachte] zich niets gelegen laten liggen. Hij heeft bij het plegen van het feit uit puur winstbejag gehandeld en zich niets aangetrokken van de belangen van de maatschappij of van anderen Het hof rekent het [verdachte] aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Naar het oordeel van het hof kan – gelet op de vorenomschreven ernst van de feiten – niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van [verdachte] heeft het hof gelet op de inhoud van het [verdachte] betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 5 maart 2024, waaruit blijkt dat hij in 2002, 1999 en 1997 is veroordeeld ter zake van Opiumwetdelicten. Gelet op de ouderdom van die zaken zal het hof deze omstandigheid niet in strafverzwarende zin meewegen in de op te leggen straf. Voorts blijkt uit voornoemd uittreksel uit de Justitiële Documentatie dat het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Daarnaast heeft het hof wat betreft de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf acht geslagen op de LOVS-oriëntatiepunten, dienende als indicatie voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid. Het LOVS geeft als oriëntatiepunt voor de verkoop vanaf 20.000 gram harddrugs een gevangenisstraf voor de duur van minimaal 50 maanden.
Het hof heeft evenzeer gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van [verdachte] , voor zover die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht. Hierbij is het hof gebleken dat [verdachte] negen maanden per jaar in Curaçao verblijft en drie maanden per jaar in Nederland doordat hij in Curaçao een bedrijf heeft opgestart waarmee hij vakantiehuizen bouwt. Daarnaast heeft [verdachte] een schuld van ongeveer € 95.000,00 waarvoor hij betalingsregelingen heeft getroffen.
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
Voorop wordt gesteld dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Bedoelde termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het Openbaar Ministerie het voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de complexiteit van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Wanneer een verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, behoort de zaak in eerste aanleg binnen 16 maanden te zijn afgedaan.
In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 9 april 2014, de dag waarop [verdachte] in verzekering is gesteld. [verdachte] heeft tot 27 maart 2015, en zodoende een groot gedeelte van de hiervoor genoemde termijn van 16 maanden, in voorlopige hechtenis verkeerd. Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 12 juli 2017. Aldus is er sprake van een tijdsverloop van drie jaren en drie maanden, zodat de eerste rechter niet binnen de hiervoor genoemde termijn tot aan de afronding van de behandeling in eerste aanleg, tot een einduitspraak is gekomen.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Deze termijn vangt aan op het moment van instellen van hoger beroep. Tussen de datum waarop het hoger beroep is ingesteld, te weten 12 juli 2017, en de datum waarop het hof de uitspraak doet, 26 juli 2024, is een periode van ongeveer zeven jaren verstreken. [verdachte] heeft tussen het vonnis op 12 juli 2017 en 21 juli 2017 opnieuw enkele dagen in voorlopige hechtenis verkeerd. Uit het voorgaande volgt dat het hof niet binnen de hiervoor genoemde termijn tot een einduitspraak is gekomen. Ook in hoger beroep is derhalve sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
Alles overziend is het hof van oordeel dat – gelet op de LOVS-oriëntatiepunten en de enorme hoeveelheid xtc-pillen in deze zaak – in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren passend en geboden is. De ouderdom van de zaak maakt echter dat het hof in deze zaak een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren een passende straf vindt. Nu de redelijke termijn in eerste aanleg en hoger beroep is geschonden, dient dit naar het oordeel van het hof consequenties te hebben ten aanzien van de strafoplegging. Het hof zal daarom volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren, met aftrek van voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat [verdachte] in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslag en verbeurdverklaring
De volgende voorwerpen zijn inbeslaggenomen: een geldtelmachine, een rugzak van het merk Eastpack en een geldbedrag van € 524,12.
Het hof is van oordeel dat dat de inbeslaggenomen geldtelmachine en de rugzak vatbaar zijn voor verbeurdverklaring omdat dit voorwerpen zijn met behulp van welke het feit zijn begaan of voorbereid en deze voorwerpen ten tijde van het begaan van het feit aan [verdachte] toebehoorden. Met behulp van de geldtelmachine is immers het geldbedrag geteld dat door de pseudokopers aan de verkopers voor de koop van de xtc-pillen is overhandigd.
De geldtelmachine werd telkens vervoerd in een rugzak. Zowel de geldtelmachine als de rugzak zijn tijdens een doorzoeking in de woning van [verdachte] aangetroffen.
Het hof zal de teruggave aan [verdachte] gelasten van het geldbedrag van € 524,12 nu naar het oordeel van het hof het strafvorderlijk belang zich niet langer verzet tegen de teruggave daarvan.
Vast staat dat bij de bewezenverklaarde tweede transactie door [verdachte] en zijn medeverdachten xtc-pillen zijn verkocht en geleverd en dat daarvoor een bedrag van € 202.500,00 door [medeverdachte 1] in ontvangst is genomen. Van die € 202.500,00 is onder [medeverdachte 1]
-blijkens de gemerkte biljetten- een bedrag van € 27.500,00 aangetroffen.
Het hof is van oordeel dat het overige geldbedrag ter grootte van € 175.000,00 (het restant van € 202.500,00 - € 27.500,00) weliswaar niet onder [verdachte] in beslag is genomen, maar dat dit bedrag desalniettemin vatbaar is voor verbeurdverklaring omdat ook dit bedrag geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit is verkregen.
Hoewel niet kan worden vastgesteld dat het geldbedrag van € 175.000,00 aan [verdachte] toebehoort, volgt uit het procesdossier dat het niet anders kan zijn dan dat degene(n) aan wie het toebehoort bekend was/waren met zijn/hun verkrijging door middel van het bewezenverklaarde strafbare feit.
Bij verbeurdverklaring van het niet in beslag genomen geldbedrag van € 175.000,00, waartoe het hof zal overgaan, rust op [verdachte] de verplichting dit bedrag uit te leveren dan wel dit bedrag aan de Staat te betalen. Aangezien het hof in de zaken tegen [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] eveneens dit geldbedrag verbeurd zal verklaren, rust ook op hen deze verplichting. Gelet hierop zijn [verdachte] en zijn medeverdachten hoofdelijk voor de gezamenlijke betalingsverplichting aansprakelijk, in het verlengde waarvan eveneens dient te gelden dat voor zover de betaling alsnog door (een van hen) geschiedt, dit de ander(en) bevrijdt. Indien [verdachte] en/of (een van) de medeverdachten niet tot betaling van het bedrag zal/zullen overgaan, zal vervangende hechtenis voor de duur van 360 dagen worden toegepast.
Bij de vaststelling van de verbeurdverklaringen heeft het hof rekening gehouden met de draagkracht van [verdachte] .
Opheffing voorlopige hechtenis
Het hof heft het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 33, 33a, 34, 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat [verdachte] het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen [verdachte] meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt [verdachte] daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart [verdachte] strafbaar.

Veroordeelt [verdachte] tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) jaren.

Beveelt dat de tijd die door [verdachte] vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- Een geldtelmachine;
- Een rugzak van het merk Eastpack.

Verklaart verbeurd het niet inbeslaggenomen voorwerp, te weten:

- Een geldbedrag van € 175.000,00.
Legt [verdachte] de hoofdelijke verplichting op tot
uitlevering of betaling aan de Staatvan een bedrag van
€ 175.000,00, (honderdvijfenzeventigduizend euro)bij gebreke van betaling te vervangen door 360 dagen hechtenis;
Bepaalt dat indien en voor zover [verdachte] of (een of meer van) zijn mededaders [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 1] aan de betalingsverplichting heeft voldaan of de vervangende hechtenis heeft ondergaan, de andere(n) van die verplichting wordt/worden bevrijd.
Gelast de
teruggaveaan [verdachte] van het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- Een geldbedrag van € 524,12.
Het hof heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. N.I.B.M. Buljevic en mr. R. Lonterman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.N. Schlüter, griffier,
en op 26 juli 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.