In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een ontnemingsvordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de betrokkene, geboren in 1967, werd beschuldigd van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de handel in MDMA. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de betrokkene een bedrag van € 22.000,00 aan de Staat moest betalen, wat leidde tot hoger beroep door de officier van justitie.
Tijdens de zitting heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om vernietiging van het eerdere vonnis. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard en dat de ontnemingsvordering afgewezen diende te worden. Het hof heeft de argumenten van de verdediging overwogen, maar heeft uiteindelijk besloten het vonnis van de rechtbank te vernietigen.
Het hof heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat bij een pseudokoop op 8 april 2014 was overhandigd, verbeurd verklaard moest worden. Dit bedrag, dat in totaal € 202.500,00 bedroeg, werd verdeeld over de betrokkene en zijn medebetrokkenen. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal afgewezen en de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel niet opgelegd. De beslissing is genomen in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.