In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een tussenvonnis van de rechtbank Limburg. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.P. de Man, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank om de zaak te verwijzen naar de pachtkamer. De rechtbank had in haar tussenvonnis geen definitieve beslissing genomen, waardoor het hoger beroep in beginsel pas tegelijk met het eindvonnis kan worden ingesteld. De appellant vreesde dat de zaak zou verzanden na de verwijzing en heeft zijn recht voorbehouden om later te appelleren. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J.C.M. Jochemsen-Vernooij, voerde aan dat tegen de verwijzing geen hoger beroep openstaat en verzocht om een hogere proceskostenveroordeling wegens misbruik van procesrecht door de appellant.
Het hof oordeelde dat de appellant geen stellingen had aangevoerd die de eerdere overwegingen van de rolraadsheer konden veranderen, en verklaarde de appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep. Het hof oordeelde verder dat de vordering van de geïntimeerde tot vergoeding van de werkelijke proceskosten niet toewijsbaar was, omdat er onvoldoende bewijs was voor misbruik van procesrecht. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 1.741,00, inclusief griffierechten en salaris advocaat. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad en de appellant is ook veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over de proceskosten indien deze niet tijdig worden voldaan.