ECLI:NL:GHSHE:2024:2404

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
200.338.051_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen tussenvonnis met verwijzing naar pachtkamer

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een tussenvonnis van de rechtbank Limburg. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.P. de Man, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank om de zaak te verwijzen naar de pachtkamer. De rechtbank had in haar tussenvonnis geen definitieve beslissing genomen, waardoor het hoger beroep in beginsel pas tegelijk met het eindvonnis kan worden ingesteld. De appellant vreesde dat de zaak zou verzanden na de verwijzing en heeft zijn recht voorbehouden om later te appelleren. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J.C.M. Jochemsen-Vernooij, voerde aan dat tegen de verwijzing geen hoger beroep openstaat en verzocht om een hogere proceskostenveroordeling wegens misbruik van procesrecht door de appellant.

Het hof oordeelde dat de appellant geen stellingen had aangevoerd die de eerdere overwegingen van de rolraadsheer konden veranderen, en verklaarde de appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep. Het hof oordeelde verder dat de vordering van de geïntimeerde tot vergoeding van de werkelijke proceskosten niet toewijsbaar was, omdat er onvoldoende bewijs was voor misbruik van procesrecht. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 1.741,00, inclusief griffierechten en salaris advocaat. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad en de appellant is ook veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over de proceskosten indien deze niet tijdig worden voldaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.338.051/01
arrest van 23 juli 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.P. de Man te Rosmalen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.C.M. Jochemsen-Vernooij te Nijmegen,
als vervolg op het door het hof gewezen rolbeslissing van 5 maart 2024 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer C/03/322887 / HA ZA 23-442 gewezen vonnis van 20 december 2023.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de rolbeslissing van 5 maart 2024;
  • de akte van de zijde van appellant;
  • de antwoordakte van de zijde van geïntimeerde.
1.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij genoemde rolbeslissing heeft de rolraadsheer het volgende overwogen:
“Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank dat de zaak in de stand waarin deze zich ten tijde van het wijzen van het bestreden vonnis bevindt, wordt verwezen naar de pachtkamer van de rechtbank Limburg. Tegen een verwijzing van een zaak door de rechtbank naar de pachtrechter staat geen hogere voorziening open. De rechter naar wie de zaak is verwezen, is aan die verwijzing gebonden.
Verder is het vonnis waarvan beroep een tussenvonnis. Uit het vonnis blijkt niet dat de rechtbank door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het gevorderde reeds een einde aan het geding heeft gemaakt. In het dictum zijn slechts beslissingen gegeven in het kader van de voortgang en de instructie van de zaak. Nu niet is gebleken dat de rechtbank in het vonnis of bij afzonderlijke beslissing anders heeft bepaald en het niet lijkt te gaan om een geval waarin artikel 337 lid 1 Rv van toepassing is, kan hoger beroep van het tussenvonnis derhalve in beginsel slechts tegelijk met dat van het eindvonnis worden ingesteld.”
Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.
2.2.
Appellant heeft bij akte aangegeven dat hij hoger beroep heeft ingesteld omdat bij hem de vrees bestond dat na de verwijzing door de rechtbank de zaak zou kunnen verzanden. Appellant refereert zich echter ter zake aan het oordeel van de rolraadsheer en behoudt zich het recht voor om van een latere beslissing te appelleren. Verder behoudt appellant zich alle rechten voor aangaande de executie van het vonnis van 27 januari 2023. Tot slot meent appellant geen griffierecht verschuldigd te zijn, omdat de zaak verder buiten behandeling blijft.
2.3.
Geïntimeerde voert aan dat tegen een verwijzing naar de pachtkamer geen hoger beroep openstaat. De pachtkamer is aan die verwijzing gebonden. Bovendien is het bestreden vonnis een tussenvonnis. Appellant kan daartegen pas hoger beroep instellen tegelijkertijd met dat van het eindvonnis. Geïntimeerde refereert zich derhalve aan het oordeel van het hof.
Geïntimeerde verzoekt het hof over te gaan tot een integrale dan wel een hogere proceskostenveroordeling, omdat appellant evident misbruik maakt van procesrecht. Er is sprake van meerdere kansloze door appellant geïnitieerde procedures gebaseerd op onjuiste en onvoldoende onderbouwde uitgangspunten. Appellant hanteert een bewuste en onjuiste vertragingstactiek. Daardoor maakt geïntimeerde disproportioneel hoge juridische kosten. Deze handelwijze grijpt in op de liquide positie van geïntimeerde.
Aldus verzoekt geïntimeerde het hof appellant bij arrest niet-ontvankelijk te verklaren en hem te veroordelen in de werkelijke (integrale) proceskosten, althans een hogere proceskostenveroordeling dan de gebruikelijke veroordeling overeenkomstig het liquidatietarief, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.
2.4.
Het hof oordeelt als volgt.
2.5.
Partijen refereren zich aan het oordeel van het hof. Appellant heeft geen stellingen aangevoerd die ertoe kunnen leiden dat de overwegingen zoals genoemd in de rolbeslissing, anders zouden kunnen komen te luiden. Dat betekent dat er voor appellant (op dit moment) geen hoger beroep openstaat. Het hof zal appellant daarom niet-ontvankelijk verklaren in het door hem aanhangig gemaakte hoger beroep.
2.6.
De vordering van geïntimeerde tot vergoeding van de werkelijke proceskosten, is slechts toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.
2.7.
Het hof overweegt dat weliswaar door appellant meerdere procedures tegen geïntimeerde aanhangig zijn gemaakt en dat het erop lijkt dat deze alle zien op dan wel gerelateerd zijn aan de achterliggende pachtovereenkomsten, maar dat door geïntimeerde onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat in de onderhavige zaak al dan niet in samenhang met de andere procedures sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Verder is onvoldoende onderbouwd wat de werkelijke kosten zijn die geïntimeerde in uitsluitend deze procedure heeft gemaakt. Het hof ziet in deze zaak aanleiding om voor het salaris advocaat 1 punt te begroten.
2.8.
De aanname van appellant dat geen griffierecht verschuldigd is omdat de zaak niet inhoudelijk wordt behandeld, is onjuist. Partijen zijn wel griffierecht verschuldigd. De zaak is immers niet ingetrokken voor de eerst dienende dag.
2.9.
Het hof zal appellant als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van geïntimeerde zullen vastgesteld worden op:
  • Griffierechten € 349,00
  • Salaris advocaat € 1.214,00 (1 punt(en) x tarief II)
  • Nakosten
Totaal € 1.741,00
2.10.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

3.De uitspraak

Het hof:
verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn vorderingen;
veroordeelt appellant in de proceskosten € 1.741,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als appellant niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet appellant € 92,00 extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt appellant in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
verklaart dit arrest voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 juli 2024.
griffier rolraadsheer