ECLI:NL:GHSHE:2024:2403

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
200.337.753_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over toewijzing van vrijkomende woonwagenstandplaats na ontruiming wegens hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om een kort geding dat is aangespannen door een huurster, hierna aangeduid als [appellante], die onherroepelijk is veroordeeld tot ontruiming van haar woonwagenstandplaats vanwege de aanwezigheid van een hennepkwekerij. De huurster stelt dat zij met de woningcorporatie Wooninc. een overeenkomst heeft gesloten, die inhoudt dat zij de standplaats alleen hoeft te verlaten als deze aan haar kleindochter, [persoon B], wordt toegewezen. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 23 juli 2024 geoordeeld dat de huurster onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijke overeenkomst is gesloten. De vorderingen van de huurster zijn afgewezen, omdat het hof van mening is dat er geen bewijs is dat de overeenkomst daadwerkelijk is gesloten. De huurster had eerder een bodemprocedure aangespannen, maar het hof oordeelt dat de vorderingen in het kort geding niet toewijsbaar zijn. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de huurster in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke overeenkomsten en de gevolgen van ontruiming in het geval van illegale activiteiten zoals een hennepkwekerij.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.337.753/01
arrest van 23 juli 2024
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M.M. van der Marel te Eindhoven,
tegen
Stichting Wooninc.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Wooninc,
advocaat: mr. W.J. Aardema te Heerenveen,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 februari 2024 ingeleide hoger beroep van het kortgedingvonnis van 18 januari 2024, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, rechtdoende als voorzieningenrechter, gewezen tussen [appellante] als eiseres en Wooninc als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 10796014 / CV EXPL 23-6995)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties 1 tot en met 7;
  • het H3-formulier van [appellante] van 26 februari 2024 met productie 8;
  • de schriftelijke conclusie van eis;
  • de memorie van antwoord met productie 1.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten en de kern van het geschil
3.1.1. Het gaat in dit kort geding naar de kern genomen om de vraag of aannemelijk is dat [appellante] , die vanwege de aanwezigheid van een hennepkwekerij onherroepelijk tot ontruiming van haar woonwagenstandplaats is veroordeeld, met Wooninc een overeenkomst heeft gesloten op grond waarvan zij de woonwagenstandplaats alleen hoeft te verlaten als die woonwagenstandplaats vervolgens wordt toegewezen aan haar kleindochter [persoon B] .
3.1.2. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • a. Wooninc heeft in het verleden de woonwagenstandplaats aan het [adres] te [standplaats] verhuurd aan [appellante] .
  • b. De politie heeft op 17 december 2020 in een berging op de standplaats een hennepkwekerij aangetroffen. Wooninc heeft [appellante] in verband daarmee gedagvaard voor de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, en ontbinding van de huurovereenkomst en veroordeling van [appellante] tot ontruiming van de standplaats gevorderd. Bij vonnis van 4 november 2021 (zaak-/rolnummer 9026278 / 21-1042) heeft de kantonrechter, kort gezegd, de huurovereenkomst ontbonden en [appellante] tot ontruiming van de standplaats veroordeeld.
  • c. [appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 4 november 2021. Dat hoger beroep heeft geresulteerd in een arrest van dit hof van 25 juli 2023 (zaaknummer 200.305.389/01). Het hof heeft bij dat arrest het vonnis van 4 november 2021 bekrachtigd. Dit arrest is in kracht van gewijsde gegaan, en het vonnis van 4 november 2021 dus ook.
  • d. Op 25 mei 2023 heeft Wooninc bekend gemaakt dat zij met ingang van 15 juni 2023 een nieuw toewijzingsbeleid voor vrijgekomen en nieuwe standplaatsen en woonwagenwoningen in [standplaats] zal hanteren. Dit beleid is in samenspraak met woonwagenbewoners opgesteld, en geplaatst op de website van Wooninc.
  • e. Bij e-mail van 16 augustus 2023 heeft de advocaat van Wooninc aan de advocaat van [appellante] onder meer het volgende geschreven:
“In bovengenoemd dossier heeft het gerechtshof op 25 juli jl. arrest gewezen.
Graag verneem ik uiterlijk vrijdag aanstaande of uw cliënte vrijwillig aan het arrest zal voldoen, zodat betekening en verdere executie niet nodig is. (…)
Ik zie uw spoedige reactie graag tegemoet.”
- f. Bij e-mail van 22 augustus 2023 heeft [persoon A] (hierna: [persoon A] ), Consulent Woonwagenzaken bij Wooninc, het volgende meegedeeld aan de advocaat van Wooninc:

“Morgen komt de huurder van [adres] in kantoor. Ze wil vrijwillig vertrekken. Ik stel een afstandsverklaring, je ontvangt een kopie als hij ondertekend is.

- g. Op 23 augustus 2023 heeft [appellante] een afstandsverklaring ondertekend. In die verklaring staat onder meer het volgende:
“Hierbij verklaar ik, [appellante] , wonende te [adres] in [woonplaats] de standplaats op
1 december 2023
te verlaten, de standplaats leeg op te leveren en de sleutels van de berging in te leveren
bij Wooninc.
Ik verklaar uitdrukkelijk onherroepelijk afstand te doen van alle (huur-)rechten met
betrekking tot de standplaats [adres] in [standplaats] , alsmede onherroepelijk afstand van alle rechten op alle zich nog in/op voormelde standplaats bevindende roerende zaken.
(…)”
  • h. Op 30 augustus 2023 heeft [persoon A] het [adres] persoonlijk bezocht om aan bewoners uit te leggen hoe er gereageerd dient te worden op de vrij te komen standplaats van [appellante] en heeft zij het formulier “Aanmelding voor de standplaats [adres] in [standplaats] ” bij geïnteresseerde bewoners achtergelaten.
  • i. Verschillende kandidaten hebben het aanmeldformulier ingevuld en aan Wooninc doen toekomen. Een van de kandidaten die het aanmeldformulier heeft ingevuld en ingediend is [persoon B] (hierna: [persoon B] ). [persoon B] is de kleindochter van [appellante] .
  • j. Wooninc heeft het feit dat de woonwagenstandplaats [adres] beschikbaar zou komen, op 31 augustus 2023 gepubliceerd op het online platform Wooniezie.
  • k. [persoon B] heeft via Wooniezie op 2 september 2023 de nodige gegevens aangeleverd met het oog op de huur van de woonwagenstandplaats.
  • l. Wooninc heeft de standplaats toegewezen aan [persoon C] (hierna: [persoon C] ).
  • m. Op 9 oktober 2023 hebben van [persoon A] en [persoon D] (hierna: [persoon D] ), eveneens werkzaam bij Wooninc, brieven op het [adres] rondgebracht met de uitslag van de toewijzingsprocedure van de standplaats. [persoon B] kwam als zevende in aanmerking voor de standplaats. De vader van [persoon B] heeft direct laten weten het niet eens te zijn met de uitslag. Hij stelde daarbij dat Wooninc het toewijzingsbeleid niet juist had toegepast en dat de standplaats aan [persoon B] had moeten worden toegewezen omdat zij directe familie is van [appellante] .
  • n. Bij brief van 12 oktober 2023 heeft [persoon E] , toenmalige gemachtigde van [persoon B] , aan Wooninc onder meer het volgende geschreven:
“Op grond van de regeling zoals weergegeven in de voornoemde uitgangspuntennota is [persoon B] van mening dat de standplaats aan haar toegewezen dient te worden en heeft zij zich aangemeld voor deze standplaats. Bij brief van 9 oktober heeft u haar echter meegedeeld dat zij op dit moment niet in aanmerking komt deze standplaats. Gezien de in uw brief aangegeven rangvolgorde van in aanmerking komende kandidaten moet cliënte echter concluderen dat zij definitief niet in aanmerking zal komen.
Cliënte is het daarniétmee eens.
De bezwaren
In de notitie zijn de toewijzingsregels opgenomen omwille van een eenduidige en
inzichtelijke toewijzingsprocedure. [persoon B] mag er dan ook op vertrouwen dat Wooninc zich bij de toewijzing houdt aan deze zelf opgestelde regels.
-In de notitie is onder “Overlijden” aangegeven:
(...)
Daarbij is uitdrukkelijk en met uitroepteken aangegeven:
“Let op: Bij de toewijzing gelden dezelfde voorwaarden als bij het overlijden!"
Los dat [persoon B] (als enige) zowel voldoet aan zowel no. 1 als aan no. 3 van de daarin
aangegeven opsomming is expliciet aangegeven dat ook bij toewijzing in dit kader dezelfde voorwaarden gelden als bij het overlijden.
Nu uitdrukkelijk ook bij deze toewijzing is aangegeven dat hetzelfde criterium wordt
gehanteerd als bij overlijden, leest cliënte hierin en mag zij hierin lezen dat ook in dit geval toewijzing aan haar zou dienen plaats te vinden.
Door haar mee te delen dat zij desondanks niet als eerste (en daarmee helemaal niet) in
aanmerking komt voor deze standplaats handelt Wooninc naar standpunt van [persoon B] in strijd met haar eigen naar buiten toe kenbaar gemaakte uitgangspunten.”
- o. Bij dagvaarding van 27 december 2023 heeft [appellante] Wooninc in een bodemprocedure gedagvaard. In die bodemprocedure vordert [appellante] , samengevat:
  • I. schorsing van de tenuitvoerlegging van het arrest van dit hof van 25 juli 2023, en Wooninc te verbieden om executiemaatregelen te treffen op basis van dit arrest, op straffe van verbeurte van een dwangsom, totdat in “de bodemzaak” een eindarrest zal zijn gewezen en betekend;
  • II. Wooninc te verbieden om de standplaats aan het [adres] te verhuren aan een ander dan aan [persoon B] , althans Wooninc te verbieden om de standplaats te verhuren aan [persoon C] ;
  • III. Wooninc te gelasten de door haar met [appellante] gesloten overeenkomst na te komen door de standplaats te verhuren aan [persoon B] .
Het kort geding bij de kantonrechter
3.2.1. In de onderhavige kortgedingprocedure vordert [appellante] als onmiddellijke voorziening bij voorraad in de zin van artikel 254 Rv, samengev at:
  • I. schorsing van de tenuitvoerlegging van het arrest van dit hof van 25 juli 2023, en Wooninc te verbieden om executiemaatregelen te treffen op basis van dit arrest, op straffe van verbeurte van een dwangsom, totdat in “de bodemzaak” een eindarrest zal zijn gewezen en betekend;
  • II. Wooninc te verbieden om de standplaats aan het [adres] te verhuren aan een ander dan aan [persoon B] , althans Wooninc te verbieden om de standplaats te verhuren aan [persoon C] ;
  • III. Wooninc te gelasten de door haar met [appellante] gesloten overeenkomst na te komen door de standplaats te verhuren aan mevrouw [persoon B] ;
met veroordeling van Wooninc in de proceskosten.
3.2.2. Aan deze vordering heeft [appellante] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Nadat bij het arrest van het hof van 25 juli 2023 het vonnis van 4 november 2021 was bekrachtigd, heeft [appellante] met Wooninc, vertegenwoordigd door [persoon A] , een overeenkomst gesloten die inhield dat Van [appellante] de standplaats zou ontruimen op voorwaarde dat deze aan naar kleindochter [persoon B] zou worden toegewezen. Wooninc ontkent ten onrechte dat die overeenkomst is gesloten, en Wooninc moet de overeenkomst nakomen. [appellante] heeft daarover een bodemprocedure gestart. Tenuitvoerlegging van het vonnis van 4 november 2021 voordat in die bodemprocedure een vonnis is gewezen, leidt tot onomkeerbare gevolgen en vormt daarom misbruik van recht.
Daarnaast zal door de executie een noodtoestand ontstaan aan de zijde van [appellante] omdat haar woonwagen op haar kosten verwijderd en opgeslagen zal moeten worden, terwijl [appellante] die kosten niet kan dragen.
Bij toewijzing van de standplaats aan [persoon C] ontvangt [appellante] bovendien niet de vergoeding voor de woonwagen en de inboedel die zij van de tweede persoon op de toewijzingslijst zou ontvangen als de standplaats aan die persoon zou worden toegewezen.
3.2.3. Wooninc heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4. In het kortgedingvonnis van 18 januari 2024 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • [appellante] heeft een spoedeisend belang bij beoordeling van haar vorderingen in kort geding (rov. 4.2).
  • [appellante] wil voorkomen dat Wooninc overgaat tot tenuitvoerlegging van het arrest van het hof van 25 juli 2023 (naar het hof begrijpt: tot tenuitvoerlegging van het door het hof op 25 juli 2023 bekrachtigde vonnis van 4 november 2021). Dit kort geding is daarom mede te beschouwen als een executiegeschil (rov. 4.3).
  • Er is niet gesteld of gebleken dat in het arrest van 25 juli 2023 sprake is van een feitelijke of juridische misslag (rov. 4.5).
  • Het is voorshands niet aannemelijk geworden dat na het arrest van 25 juli 2023 tussen Wooninc en [appellante] een overeenkomst is gesloten die inhield dat de door [appellante] te ontruimen standplaats zou worden toegekend aan [persoon B] . De vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het arrest van 25 juli 2023 is daarom niet toewijsbaar (rov. 4.9).
  • Dat de tenuitvoerlegging van het arrest (naar het hof begrijpt: het vonnis van 4 november 2021) op grond van na het arrest voorgevallen of aan het licht gekomen feiten tot een noodtoestand voor [appellante] zal leiden, is niet gebleken. Een ontruiming is voor [appellante] ingrijpend, maar daarover heeft het hof bij het arrest van 25 juli 2023 al geoordeeld (rov. 4.10).
  • Het onder II gevorderde verbod om de standplaats aan een ander dan [persoon B] toe te wijzen, althans aan [persoon C] te verhuren, is gelet op het voorgaande evenmin toewijsbaar (rov. 4.11).
  • Vordering III tot toewijzing van de standplaats aan [persoon B] is evenmin toewijsbaar, nu voorshands niet kan worden aangenomen dat de daarover door [appellante] gestelde overeenkomst is gesloten (rov. 4.12).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter, rechtdoende als voorzieningenrechter, de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
Het geding in hoger beroep
3.3.1. [appellante] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd tegen het beroepen kortgedingvonnis. Op basis van die grieven heeft [appellante] geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen.
3.3.2. Wooninc heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot, kort gezegd, bekrachtiging van het kortgedingvonnis.
Gebeurtenissen na het beroepen kortgedingvonnis
3.4.1. [appellante] heeft in hoger beroep als productie 8 een exploot overgelegd waarbij Wooninc aan [appellante] het vonnis van 4 november 2021, het arrest van 25 juli 2023 en het beroepen kortgedingvonnis van 18 januari 2024 heeft laten betekenen en waarin aan [appellante] bevel is gedaan de standplaats binnen drie dagen te ontruimen.
3.4.2. Wooninc heeft in de memorie van antwoord gesteld dat [appellante] de standplaats inmiddels heeft verlaten en ontruimd, althans haar woonwagen heeft verwijderd en de bijgebouwen heeft afgebroken.
3.4.3. [appellante] is daarna in dit hoger beroep niet meer aan het woord geweest. Het hof kan de in rov. 3.4.2 weergegeven stellingen van Wooninc daarom niet als vaststaand aannemen.
3.4.4. Voor zover [appellante] de standplaats inderdaad inmiddels heeft ontruimd, ontneemt dat aan haar niet haar belang bij beoordeling van de grieven die zij tegen het kortgedingvonnis heeft aangevoerd. Voor zover Wooninc in punt 12 van de memorie van antwoord een ander standpunt inneemt, is dat standpunt onjuist.
Over het spoedeisend belang
3.5.1. Het hof dient ambtshalve te beoordelen of [appellante] een spoedeisend belang heeft bij beoordeling van haar vorderingen in kort geding. Naar het oordeel van het hof moet dat spoedeisend belang aanwezig worden geacht. Dat volgt uit de aard van de vorderingen in combinatie met de stellingen die [appellante] daaraan ten grondslag heeft gelegd.
3.5.2. Daarmee is niet gezegd dat de vorderingen van [appellante] toewijsbaar zijn of door de kantonrechter hadden moeten worden toegewezen. Dat zal afhangen van de beoordeling van de grieven die [appellante] tegen het kortgedingvonnis heeft aangevoerd.
Over grief 1: is aannemelijk dat de door [appellante] gestelde overeenkomst is gesloten?
3.6.1. In rov. 4.9 van het beroepen vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat voorshands niet aannemelijk is geworden dat na het arrest van 25 juli 2023 tussen Wooninc en [appellante] een overeenkomst is gesloten die inhield dat de door [appellante] te ontruimen standplaats zou worden toegekend aan [persoon B] .
3.6.2. Grief 1 is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief stelt [appellante] naar de kern genomen dat zij wel voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de door haar gestelde overeenkomst heeft gesloten met Wooninc, vertegenwoordigd door [persoon A] .
3.6.3. Het hof stelt voorop dat de overeenkomst waar [appellante] zich op beroept, volgens haar stellingen gesloten is in een gesprek van 15 augustus 2023. Die datum wordt als gespreksdatum genoemd in de door [appellante] als productie 4 bij de inleidende dagvaarding overgelegde schriftelijke verklaring van [persoon F] (de moeder van [persoon B] ), in de als productie 14 door Wooninc overgelegde e-mail van de advocaat van [appellante] van 3 november 2023 en in de toelichting op grief 1.
3.6.4. Naar het oordeel van het hof is sprake van meerdere feiten en omstandigheden die erop duiden dat op of omstreeks 15 augustus 2023 geen overeenkomst tussen [appellante] en Wooninc met de door [appellante] gestelde inhoud is gesloten. Het hof noemt daarvan de volgende feiten en omstandigheden.
- [appellante] heeft in de toelichting op de grief erkend dat zij op 23 augustus 2023 de hiervoor in rov. 3.1.2 onder g genoemde afstandsverklaring heeft ondertekend. In die verklaring staat kort gezegd dat [appellante] de standplaats op 1 december 2023 leeg zal opleveren en afstand doet van al haar huurrechten. In de afstandsverklaring staat niet dat daar enige voorwaarde aan verbonden is. Er is in de afstandsverklaring niet vermeld dat [appellante] de standplaats alleen hoeft te ontruimen als de standplaats wordt toegewezen aan [persoon B] . Dit vormt een aanwijzing voor de juistheid van het verweer van Wooninc dat de door [appellante] gestelde overeenkomst niet gesloten is.
  • Een van de belangstellenden die op 30 augustus 2023 het aanmeldformulier voor de standplaats heeft ingevuld en ingediend, is [persoon B] . [persoon B] had dat niet hoeven doen als Wooninc omstreeks 15 augustus 2023 al met [appellante] zou zijn overeengekomen dat de standplaats aan [persoon B] zou worden toegekend. Volgens [appellante] was [persoon B] bij het sluiten van de overeenkomst aanwezig. Als dat inderdaad het geval was, is het niet logisch dat zij twee weken later een formulier indient om mee te dingen naar de standplaats.
  • Dat de woonwagenstandplaats [adres] beschikbaar zou komen, heeft Wooninc op 31 augustus 2023 gepubliceerd op het online platform Wooniezie. Dat zou Wooninc niet gedaan hebben als zij een overeenkomst met [appellante] had gesloten die inhield dat de standplaats aan [persoon B] zou worden toegekend.
  • [persoon B] heeft via Wooniezie op 2 september 2023 de nodige gegevens aangeleverd met het oog op de toewijzingsprocedure voor de huur van de standplaats. Ook dat komt niet logisch voor indien al zou zijn overeengekomen dat de standplaats aan haar zou worden toegekend.
  • Nadat op 9 oktober 2023 de uitslag van de toewijzingsprocedure bekend werd gemaakt, heeft de vader van [persoon B] aan Wooninc kenbaar gemaakt dat hij het niet eens was met toewijzing van de standplaats aan [persoon C] . De vader van [persoon B] heeft zich toen op het standpunt gesteld dat Wooninc het toewijzingsbeleid niet juist heeft toegepast. De vader van [persoon B] heeft op dat moment geen melding gemaakt van een overeenkomst tussen [appellante] en Wooninc op grond waarvan [persoon B] de standplaats zou moeten krijgen. Ook dit wijst op de juistheid van het verweer van Wooninc dat een dergelijke overeenkomst in het geheel niet gesloten is.
  • Hetzelfde geldt voor de hiervoor in rov. 3.1.2 onder n genoemde brief van [persoon E] van 12 oktober 2023. Ook in die brief wordt namens [persoon B] alleen gesteld dat Wooninc het toewijzingsbeleid verkeerd heeft toegepast. In de brief wordt niet het standpunt ingenomen dat er een overeenkomst zou zijn gesloten op grond waarvan [persoon B] de standplaats zou moeten krijgen.
Op grond van deze feiten en omstandigheden acht het hof het voorshands onaannemelijk dat de door [appellante] gestelde overeenkomst gesloten is.
3.6.5. De door [appellante] overgelegde schriftelijke verklaringen van de ouders van [persoon B] brengen het hof niet tot een ander oordeel. Deze schriftelijke verklaringen moeten met enige behoedzaamheid worden bezien omdat de ouders van [persoon B] , vanwege hun familierelatie met [persoon B] , een belang hebben bij de uitkomst van het onderhavig kort geding. Ook de andere door [appellante] overgelegde stukken, waaronder screenshots en WhatsApp-verkeer, acht het hof voorshands van onvoldoende gewicht tegenover de zojuist in rov. 3.6.4 opgesomde feiten en omstandigheden.
3.6.6. [appellante] heeft in dit kort geding aangeboden bewijs te leveren van haar stellingen door getuigenverhoren. Een kort geding leent zich echter in beginsel niet voor bewijslevering door getuigenverhoren. Het hof ziet geen aanleiding om in dit geval een uitzondering te maken op dat uitgangspunt. Het hof passeert daarom het bewijsaanbod dat [appellante] heeft gedaan.
3.6.7. Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief 1.
Gevolgen van falen van grief 1: vordering I en vordering III zijn terecht afgewezen
3.7.1. Omdat niet aannemelijk is geworden dat de door [appellante] gestelde overeenkomst is gesloten, bestaat in zoverre geen aanleiding om de tenuitvoerlegging van het arrest van dit hof van 25 juli 2023 en het daaraan voorafgaande vonnis van 4 november 2021 te schorsen, en om Wooninc te verbieden om executiemaatregelen te treffen op basis van dat arrest en dat vonnis.
3.7.2. Van andere redenen voor een dergelijke schorsing en verbod is evenmin gebleken. [appellante] heeft immers geen grief gericht tegen:
  • het in rov. 4.5 neergelegde oordeel van de kantonrechter dat het arrest van 25 juli 2023 geen kennelijke misslag bevat;
  • het in rov. 4.10 neergelegde oordeel van de kantonrechter dat de tenuitvoerlegging niet op grond van na het arrest van 25 juli 2023 gebleken feiten aan de zijde van [appellante] een noodtoestand zal doen ontstaan.
3.7.3. Het bovenstaande voert tot de conclusie dat vordering I terecht is afgewezen door de kantonrechter. Het hof zal het beroepen kortgedingvonnis in zoverre bekrachtigen.
3.7.4. Omdat niet aannemelijk is geworden dat de door [appellante] gestelde overeenkomst is gesloten, bestaat ook geen grondslag om Wooninc te gelasten die overeenkomst na te komen door de standplaats te verhuren aan [persoon B] . De kantonrechter heeft dus ook vordering III terecht afgewezen. Ook in zoverre zal het hof het beroepen kortgedingvonnis bekrachtigen.
Over grief 2: is vordering II ten onrechte afgewezen?
3.8.1. Onder II vordert [appellante] Wooninc te verbieden om:
  • a. de standplaats aan het [adres] te verhuren aan een ander dan aan [persoon B] ,
  • b. althans Wooninc te verbieden om de standplaats te verhuren aan [persoon C] .
De kantonrechter heeft in rov. 4.11 van het beroepen kortgedingvonnis geoordeeld dat deze vordering niet toewijsbaar is.
3.8.2. Grief 2 is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief heeft [appellante] geen bezwaren gericht tegen de afwijzing van het hiervoor in rov. 3.8.1 onder a weergegeven deel van vordering II. Het hof zal, mede omdat de grief tegen de afwijzing van vorderingen I en III hierboven al is verworpen, dit onderdeel van het kortgedingvonnis bekrachtigen.
3.8.3. Aan het hof ligt dus nog de vraag voor of het Wooninc moet worden verboden om de standplaats te verhuren aan [persoon C] . Aan de daartoe strekkende vordering heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat [persoon C] niet in aanmerking komt voor de standplaats omdat zij in [woonplaats] woont, althans enige tijd in [woonplaats] heeft gewoond. Volgens [appellante] heeft zij er een (financieel) belang bij dat – indien de standplaats al niet aan [persoon B] toegewezen moet te worden – de standplaats niet aan [persoon C] wordt toegewezen maar aan de tweede persoon op de lijst: [persoon G] , omdat [persoon G] te kennen heeft gegeven de woonwagen en een deel van de inboedel van [appellante] te willen overnemen.
3.8.4. Wooninc heeft deze stellingen van [appellante] bestreden. Volgens Wooninc heeft de toepassing van het nieuwe toewijzingsbeleid tot gevolg gehad dat [persoon C] op de eerste plaats eindigde en dat de standplaats dus aan haar moest worden toegewezen. Wooninc heeft voorts reeds in het kort geding bij de kantonrechter betwist dat [persoon G] te kennen heeft gegeven de woonwagen en een deel van de inboedel van [appellante] te willen overnemen.
3.8.5. Omdat Wooninc uitdrukkelijk heeft betwist dat [persoon G] zich bereid heeft verklaard de woonwagen en een deel van de inboedel van [appellante] tegen betaling te willen overnemen, had het op de weg van [appellante] gelegen om dat bij de dagvaarding in hoger beroep nader te onderbouwen. [appellante] heeft iedere nadere onderbouwing achterwege gelaten. Zo heeft zijn geen verklaring van [persoon G] overgelegd, en bijvoorbeeld ook niet gesteld welk bedrag [persoon G] bereid zou zijn te voldoen voor de woonwagen en het deel van de inboedel van [appellante] .
3.8.6. Reeds om deze reden deelt het hof het oordeel van de kantonrechter dat vordering II in dit kort geding niet toewijsbaar is. Het hof neemt daar verder bij in aanmerking dat het ingrijpen in een toewijzingsprocedure voor een woonwagenstandplaats een vergaande voorlopige voorziening is. Nu [persoon G] in dit kort geding geen partij is en haar standpunt verder onduidelijk is gebleven, bestaat onvoldoende grondslag voor toewijzing van vordering II.
3.8.7. Ook op dit punt ziet het hof geen aanleiding voor bewijslevering door getuigenverhoren. Het hof verwijst naar hetgeen het daarover in rov. 3.6.6 van dit arrest al heeft overwogen.
3.8.8. Grief 2 treft dus geen doel.
Conclusie en afwikkeling
3.9.1. Omdat het hof beide grieven heeft verworpen, zal het hof het beroepen vonnis bekrachtigen.
3.9.2. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof begroot die proceskosten aan de zijde van Wooninc op:
  • Griffierechten € 798,--
  • Salaris advocaat € 1.214,-- (1 punt x tarief II)
  • Nakosten € 178,-- (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 2.190,--
3.9.3. Het voorgaande leidt tot onderstaande uitspraak.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, rechtdoende als voorzieningenrechter, onder zaak-/rolnummer 10796014 / CV EXPL 23-6995 tussen partijen gewezen kortgedingvonnis van 18 januari 2024;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep ten bedrage van € 2.190,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als [appellante] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [appellante] € 92,-- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 juli 2024.
griffier rolraadsheer