ECLI:NL:GHSHE:2024:24

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
9 januari 2024
Zaaknummer
200.297.511_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bewijslevering en verrekening in geschil tussen transportbedrijf en Truckland

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep van [X] Internationaal Transport B.V. tegen Truckland B.V. De zaak betreft een geschil over de bewijslevering van mondelinge afspraken tussen partijen en de toepassing van artikel 6:136 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof heeft op 9 januari 2024 uitspraak gedaan na een uitgebreide procedure die begon met een tussenarrest op 7 juni 2022. In dat tussenarrest werd [appellante] toegelaten om bewijs te leveren van de gemaakte afspraken, maar het hof oordeelde uiteindelijk dat [appellante] niet in haar bewijslevering is geslaagd. De getuigenverklaringen van [persoon B] en [persoon C] werden als onvoldoende geloofwaardig beschouwd, vooral in het licht van de tegenstrijdige verklaring van getuige [persoon A]. Het hof concludeerde dat de gegrondheid van het verweer van [appellante] niet op eenvoudige wijze was vast te stellen en dat de hoogte van een eventuele tegenvordering onzeker bleef. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.297.511/01
arrest van 9 januari 2024
in de zaak van
[X] Internationaal Transport B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. A.P. van Knippenbergh te Best,
tegen
Truckland B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Truckland,
advocaat: mr. E.J. Eijsberg te Rotterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 7 juni 2022 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, onder zaaknummer 8160650 CV EXPL 19-6892 gewezen vonnis van 14 april 2021.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 7 juni 2022;
  • het proces-verbaal van de enquête van 23 november 2022;
  • de akte uitlaten contra-enquête van 13 december 2022 van Truckland met twee producties;
  • het proces-verbaal van de voortzetting van de enquête en van de contra-enquête van 21 juni 2023;
  • een akte na enquête van 15 augustus 2023 van de zijde van [appellante] ;
  • een antwoordakte na enquête van 12 september 2023 van de zijde van Truckland.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

Het bewijs (grief I en grief III)
6.1.1.
Bij genoemd tussenarrest van 7 juni 2022 heeft het hof [appellante] toegelaten te bewijzen dat er tussen haar en [persoon A] van Truckland mondelinge afspraken zijn gemaakt inhoudende dat [appellante] € 15.000,- zou terugbetalen en de overige € 21.300,- mocht behouden in verband met de waardevermindering van de truck.
6.1.2.
[appellante] heeft als getuigen doen horen [persoon B] , [persoon C] en [persoon D] . Truckland heeft in de contra-enquête [persoon A] als getuige doen horen.
6.1.3.
Van de getuige [persoon C] staat vast dat hij statutair directeur is van [appellante] . De getuige [persoon B] heeft verklaard dat zij geen statutair directeur is van [appellante] , maar wel volledig gevolmachtigd. Uit de door Truckland overgelegde producties blijkt echter dat de getuige [persoon B] wel statutair directeur is. Volgens het overgelegde uittreksel uit het handelsregister blijkt dat de getuige [persoon C] en de getuige [persoon B] bestuurders zijn van [appellante] . [appellante] heeft dat ook erkend in haar akte na enquête. [appellante] heeft daarover zelf (terecht) opgemerkt dat aan de door hen als getuigen afgelegde verklaringen alleen bewijs in het voordeel van [appellante] kan opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het hun verklaringen voldoende geloofwaardig maakt (artikel 164 lid 2 Rv). Volgens [appellante] is dit aanvullende bewijs voorhanden, gelet op hetgeen de getuige [persoon D] en de getuige [persoon A] hebben verklaard. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daarover het volgende.
6.1.4.
De getuigen [persoon C] en [persoon B] hebben in essentie verklaard dat [persoon A] (van Truckland) op zeker moment heeft gevraagd wat de auto hen minder waard was omdat zij er niet samen uit zouden komen, dat zij dit bij een garagebedrijf hebben laten uitzoeken en dat [persoon B] de uitkomst daarvan daarna telefonisch met [persoon A] heeft besproken. [persoon B] heeft verklaard dat zij telefonisch aan [persoon A] heeft voorgesteld een gedeelte terug te storten en dat het daarmee klaar was en dat [persoon A] heeft geantwoord dat dat prima was. De getuige [persoon C] heeft verklaard dat hij niet bij het telefoongesprek aanwezig is geweest en dat hij de inhoud van dat telefoongesprek van [persoon B] heeft gehoord. De getuige [persoon D] heeft slechts verklaard dat hij van zijn zus ( [persoon B] ) heeft gehoord dat alles opgelost was. Wat er precies was opgelost wist hij niet. Het hof is van oordeel dat dit aanvullende bewijs zo mager is en niet voldoende feitelijk ziet op concrete onderdelen van de bewijsopdracht, dat het de verklaringen van [persoon C] en [persoon B] niet voldoende geloofwaardig maakt. Bovendien staat tegenover de verklaringen van [persoon C] en [persoon B] de verklaring van de getuige [persoon A] , die erop neerkomt dat hij nooit akkoord heeft gegeven dat het met € 22.000,- afgehandeld zou zijn. [persoon A] heeft als getuige verklaard dat [persoon C] hem heeft verteld dat hij per ongeluk € 15.000,- had overgemaakt.
6.1.5.
Het hof is overigens van oordeel dat zelfs als [persoon C] en [persoon B] niet de status hadden van statutair directeur, het bewijs ook onvoldoende overtuigend zou zijn. Immers, alleen [persoon B] heeft verklaard dat [persoon A] akkoord was met het voorstel dat het afgehandeld zou zijn met een betaling van slechts een gedeelte. De getuigen [persoon B] hebben dat slechts van haar gehoord, terwijl de getuige [persoon A] anders heeft verklaard. Daar komt bij dat [persoon B] op 24 mei 2019 (productie 5 bij dagvaarding), dus ruimschoots na de vermeende afspraak, aan Truckland heeft geschreven dat [persoon A] nog zou komen met een oplossing. Het hof acht het volstrekt onlogisch dat [persoon B] dit aan Truckland heeft geschreven terwijl volgens [appellante] de oplossing al was bereikt. In die brief wordt met geen woord gerept over de door [appellante] gestelde afspraak met [persoon A] dat het geschil met de deelbetaling was afgehandeld, terwijl die brief wel op het betreffende onderwerp betrekking had. [persoon B] is daarover als getuige bevraagd, maar heeft geen plausibele verklaring hiervoor gegeven.
6.1.6.
Het hof komt tot de slotsom dat [appellante] niet is geslaagd in de bewijslevering. Bij dat oordeel heeft het hof niet alleen de getuigenverklaringen betrokken maar ook al het schriftelijk bewijs dat in deze procedure in het geding is gebracht. Het hof is van oordeel dat de grieven I en III niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
Het beroep op verrekening (grief II)
6.2.1.
[appellante] heeft een beroep gedaan op verrekening. Truckland heeft het hof verzocht artikel 6:136 BW toe te passen. In artikel 6:136 BW is bepaald dat de rechter een vordering ondanks een beroep van de verweerder op verrekening kan toewijzen, indien de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen en de vordering overigens voor toewijzing vatbaar is. Het hof zal deze bepaling toepassen om de volgende redenen.
6.2.2.
Het hof is van oordeel dat de gegrondheid van het verweer van [appellante] niet op eenvoudige wijze is vast te stellen. Volgens [appellante] heeft zij een tegenvordering op Truckland, omdat Truckland volgens [appellante] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. Volgens [appellante] hebben de tekortkomingen van Truckland betrekking op (kort gezegd) de trekkracht van de vrachtwagen en op kleurverschil. Truckland heeft de standpunten van [appellante] hierover gemotiveerd bestreden. Het hof kan niet zonder meer uitgaan van de juistheid van het standpunt van [appellante] en ook niet van dat van Truckland. Nader onderzoek is nodig om vast te kunnen stellen of de standpunten van [appellante] hierover juist zijn. Dat betekent dat de gegrondheid van het verweer van [appellante] niet op eenvoudige wijze is vast te stellen. Anders gezegd: het is onzeker of [appellante] een tegenvordering heeft op Truckland.
Los daarvan heeft te gelden dat het bedrag waarmee [appellante] wil verrekenen ook niet voldoende is toegelicht. De tegenvordering van [appellante] betreft vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van de tekortkoming(en) van Truckland. [appellante] heeft in hoger beroep echter niet toegelicht dat of waarom de door haar geleden schade uitkomt op (of hoger is dan) € 21.300,-. [appellante] heeft daarover in hoger beroep slechts aangevoerd dat dit het bedrag is waarover zij het eens is geworden met [persoon A] , maar, zoals hiervoor al is besproken, is dat niet bewezen.
Anders gezegd: ook de hoogte van een (eventuele) tegenvordering van [appellante] op Truckland is onzeker.
6.2.3.
De vordering van Truckland daarentegen, staat wel vast. Truckland heeft € 36.300,- onverschuldigd betaald aan [appellante] . [appellante] heeft daarvan al € 15.000,- terugbetaald. Dat partijen hebben afgesproken dat [appellante] het restant van € 21.300,- niet hoefde terug te betalen, is niet bewezen. [appellante] moet dat bedrag dus nog terugbetalen aan Truckland.
6.2.4.
Het hof is dus van oordeel dat ook grief II niet kan leiden tot vernietiging van het vonnis.
Conclusie
6.3.
Het hof is van oordeel dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en [appellante] veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Truckland op € 2.106,00 aan griffierecht en op € 5.358,50 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, M. van Ham en J.J.M. van Lanen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 januari 2024.
griffier rolraadsheer