ECLI:NL:GHSHE:2024:2395

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
200.320.108_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot terugbetaling van geldbedragen voor begrafeniskosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de erfgenamen van [persoon A], die op 15 september 2020 is overleden. De appellanten, bestaande uit de ouders en de zus van [persoon A], vorderen terugbetaling van een bedrag van € 10.000,- dat door [persoon A] aan de geïntimeerden, de oom en tante, zou zijn overgemaakt ter bewaring voor begrafeniskosten. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van de appellanten afgewezen, wat hen heeft doen besluiten in hoger beroep te gaan. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de appellanten twee grieven hebben ingediend. De eerste grief betreft de afwijzing van hun vordering tot terugbetaling, terwijl de tweede grief zich richt op de proceskosten. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat de overgemaakte bedragen bedoeld waren voor de begrafenis van [persoon A]. Het hof oordeelt dat de overmakingen niet kwalificeren als een bewaarneming in de zin van het Burgerlijk Wetboek, omdat het gaat om onlichamelijke zaken. De appellanten hebben niet aangetoond dat er een overeenkomst was tussen [persoon A] en de geïntimeerden over de bestemming van de overgemaakte bedragen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellanten in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 5.984,-.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.320.108/01
arrest van 23 juli 2024
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellante 3],
wonende te [woonplaats] , België,
appellanten,
hierna samen aan te duiden als [appellanten] ,
appellanten sub 1 en 2 worden gezamenlijk ook wel aangeduid als de ouders,
advocaat: mr. F.J.M. Kobossen te Twello, gemeente Voorst,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. T.J. Wittendorp te Maastricht-Airport,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 5 maart 2024 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer 9892171 / CV EXPL 22-2403 gewezen vonnis van 9 november 2022.

8.Het verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 5 maart 2024 waarbij het hof een mondelinge behandeling na memorie van antwoord heeft gelast;
- de mondelinge behandeling van 3 juli 2024.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

9.De beoordeling

9.1.
Tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht. Deze feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Daarnaast staan nog enkele andere feiten vast.
9.1.1.
Op 15 september 2020 is in de gemeente Landgraaf overleden [persoon A] (hierna: [persoon A] ), geboren te [geboorteplaats] (China) op [geboortedatum] .
9.1.2.
Appellant sub 1 is de vader van [persoon A] . Appellante sub 2 is de moeder van [persoon A] . Appellante sub 3 is de oudere zus van [persoon A] en zal hierna [appellante 3] genoemd worden.
9.1.3.
Geïntimeerden zijn de oom en tante van [persoon A] en [appellante 3] en zullen hierna [geïntimeerden] , genoemd worden. [geïntimeerde 1] (geïntimeerde sub 1) is de zus van [appellante 2] (appellante sub 2).
9.1.4.
[persoon A] heeft geen testament opgemaakt. Op grond van de wet zijn appellanten de erfgenamen van [persoon A] .
9.1.5.
Op 9 september 2019 heeft [persoon A] € 5.000,- overgemaakt op de bankrekening van [geïntimeerden] met de omschrijving
“interieur en vernieuwingen appartement”.
9.1.6.
Op 20 september 2019 heeft [persoon A] een WhatsAppbericht aan [geïntimeerden] gestuurd dat luidt:
“Vinden jullie het goed als ik nog 4000 overmaak? Dan is het precies 10000 heb mn loondoorbetaling gekregen”
Hierop is geantwoord met:
“Oke”.
9.1.7.
Op 20 september 2019 heeft [persoon A] € 4.000,- overgemaakt op de rekening van [geïntimeerden] met als omschrijving
“overig appartementonderhoud”.
De procedure bij de kantonrechter
9.2.1.
In de onderhavige procedure vorderden [appellanten] na wijziging van eis – samengevat – dat de kantonrechter bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht zal verklaren dat de nalatenschap van [persoon A] een vordering op [geïntimeerden] omvat van € 10.000,- te vermeerderen met wettelijke rente, en aldus [geïntimeerden] zal veroordelen om dat bedrag te betalen aan de nalatenschapsboedel;
II. [geïntimeerden] hoofdelijk zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting de buitengerechtelijke incassokosten ad € 150,- aan [appellanten] te betalen;
III. [geïntimeerden] hoofdelijk zal veroordelen in de kosten van dit geding, inclusief nakosten.
9.2.2.
Aan deze vordering hebben [appellanten] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [persoon A] heeft een bedrag van € 10.000,- ter bewaring gegeven aan [geïntimeerde 1] met als doel dat er voldoende middelen zouden zijn om tot een waardige begrafenis te komen voor op het moment dat [persoon A] zou komen te overlijden. [geïntimeerden] zouden het bedrag van € 10.000,- voor [persoon A] beheren en zeker stellen. Er is geen schriftelijke overeenkomst maar de constructie is wel zo uit te leggen, aldus [appellanten] Er zijn overboekingen van in totaal € 9.000,- en dit is aangevuld tot € 10.000,-, zo blijkt volgens [appellanten] uit het WhatsAppbericht van [persoon A] (zie rov 9.1.6). Ook volgt dat uit berichten van [persoon A] aan [appellante 3] . [geïntimeerden] hebben de begrafenis van [persoon A] niet bekostigd en dus moet het geld volgens [appellanten] worden terugbetaald.
9.2.3.
[geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
9.2.4.
In het eindvonnis van 9 november 2022 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellanten] afgewezen en [appellanten] veroordeeld in de proceskosten.
De procedure in hoger beroep
9.3.
[appellanten] hebben in hoger beroep twee grieven aangevoerd. [appellanten] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van hun vorderingen, met uitzondering van vordering III. Het hof begrijpt uit de toelichting op grief 2 dat [appellanten] vorderen dat de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep dienen te worden gecompenseerd tussen partijen en dat zij in die zin dan ook hun eis verminderen.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
9.4.
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd is. Tussen partijen staat niet ter discussie dat Nederlands recht van toepassing is.
Bewaarneming?
9.5.
Het hof zal eerst grief 2 bespreken. Met deze grief komen [appellanten] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij onvoldoende hebben gesteld ten aanzien van hun vordering onder I. [appellanten] voeren aan dat er sprake is van bewaarneming door [geïntimeerden] en dat in hoger beroep, gelet op de producties bij de memorie van grieven, in ieder geval aan de stelplicht is voldaan.
9.6.
Het hof oordeelt als volgt. Bewaarneming is de overeenkomst waarbij de ene partij, de bewaarnemer, zich tegenover de andere partij, de bewaargever, verbindt, een zaak die de bewaargever hem toevertrouwt of zal toevertrouwen, te bewaren en terug te geven (artikel 7:600 BW). Voor zover [appellanten] zich op dit artikel beroepen, geldt dat overgemaakte geldbedragen van [persoon A] aan [geïntimeerden] niet kwalificeren als een zaak. Zaken zijn immers de voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten (artikel 3:2 BW) en bewaarneming van onlichamelijke zaken – zoals vorderingsrechten – laat zich moeilijk denken. Daarnaast gaat artikel 7:600 BW niet over vervangbare zaken, waarbij de bewaarnemer kan volstaan met teruggave van eenzelfde hoeveelheid zaken van dezelfde soort: de bewaarnemer moet dezelfde, individueel bepaalbare zaak teruggeven aan de bewaargever. Aldus is bewaarneming van “geld” alleen mogelijk als het gaat om een afgescheiden, aanwijsbare hoeveelheid contant geld en zijn de regels van bewaarneming niet van toepassing bij de overmaking van een bedrag op andermans bankrekening. Op deze juridische grondslag kan de vordering van [appellanten] dan ook niet worden toegewezen.
9.7.
Voor zover [appellanten] bedoeld hebben zich te beroepen op een afspraak tussen [persoon A] en [geïntimeerden] geldt het volgende. [appellanten] stellen dat een bedrag van € 10.000,- door [persoon A] is overgemaakt aan [geïntimeerden] waarbij is afgesproken tussen [persoon A] en [geïntimeerden] dat [geïntimeerden] dit bedrag zouden bewaren en zouden aanwenden voor de begrafeniskosten van [persoon A] . [appellanten] baseren zich daarbij allereerst op een bericht dat, naar zij stellen, is aangetroffen in de notities op [persoon A] telefoon (productie III bij memorie van grieven). Dit in combinatie met (i) het testament van [persoon A] , (ii) de verklaring van de ouders en (iii) het feit dat [persoon A] meermalen tegen [appellante 3] zou hebben gezegd dat € 10.000,- is overgemaakt naar [geïntimeerden] ten behoeve van de begrafeniskosten, maken volgens [appellanten] dat sprake is van een overeenkomst tussen [persoon A] en [geïntimeerden] op grond waarvan [geïntimeerden] gehouden zijn € 10.000,- terug te betalen aan de erfgenamen van [persoon A] .
9.8.
Het hof stelt vast dat in eerste aanleg de bewuste telefoonnotitie niet door [appellanten] in het geding is gebracht, ondanks dat daarom in de conclusie van antwoord (nr. 38) door [geïntimeerden] is verzocht. De toelichting van mr. Kobossen tijdens de mondelinge behandeling bij het hof dat deze telefoonnotitie als gevolg van een rommelig dossier bij de overdracht van het dossier door de DAS Rechtsbijstand niet is overgelegd in eerste aanleg, verklaart niet waarom de telefoonnotitie na de conclusie van antwoord niet door mr. Kobossen in het geding is gebracht bij de akte eiswijziging, dan wel tijdens de zitting bij de kantonrechter. Uit het proces-verbaal mondelinge behandeling bij de kantonrechter blijkt evenmin dat hierover of over de telefoonnotitie door mr. Kobossen een opmerking is gemaakt.
9.9.
Wat hier verder ook van zij, in hoger beroep is door [appellanten] een notitie overgelegd, volgens [appellanten] afkomstig van de telefoon van [persoon A] met de volgende inhoud:
“ [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2][ [geïntimeerden] , hof]
regelen de begrafenis financieel gezien van het geld wat zij in bewaring hebben van mij te weten10euro. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] kijken samen met (…) wat er met de overige spullen wordt gedaan. (…).”.Volgens [appellanten] zou [appellante 3] de dag na het overlijden van [persoon A] tegen haar ouders hebben gezegd dat in de telefoon van [persoon A] stond dat [persoon A] € 10.000,- had gespaard voor de begrafenis en dat haar tante dit bedrag in bewaring had. Volgens [appellanten] strookte dit (zo begrijpt het hof:) met de aangetroffen telefoonnotitie in de telefoon die de ouders de dag na het overlijden hebben gezien (productie II bij memorie van grieven). Vast staat evenwel dat door [appellanten] een en ander na het overlijden van [persoon A] niet is medegedeeld aan [geïntimeerden] In het mailbericht van 17 september 2020 (productie 5 bij conclusie van antwoord) wordt hiervan ook geen melding gemaakt. Evenmin blijkt dat dit onderwerp van gesprek is geweest tijdens het telefonisch contact tussen [appellante 3] en [geïntimeerden] kort na het overlijden van [persoon A] (productie 3 bij conclusie van antwoord). Volgens [geïntimeerden] is toen juist door [appellante 3] gezegd dat uit de telefoonnotitie zou volgen dat [persoon A] wilde dat [geïntimeerden] de uitvaart van [persoon A] verzorgden (conclusie van antwoord nr. 25). Dit laatste is in ieder geval niet gebeurd omdat, zo staat tussen partijen vast, [appellanten] de begrafenis hebben geregeld.
9.10.
Terecht hebben [geïntimeerden] naar voren gebracht dat het de vraag is welke waarde kan worden toegekend aan de telefoonnotitie, zonder dat de (meta)data van het bestand en de telefoon zijn onderzocht. [geïntimeerden] betwisten de authenticiteit van het bericht, de compleetheid van het bericht en voeren aan dat er mogelijk andersluidende berichten op de telefoon van [persoon A] stonden. Bij gebrek aan een deskundigenbericht en bij gebrek aan deze (meta)data zal het hof er veronderstellenderwijs vanuit gaan dat geen gelijkluidende of andersluidende berichten op de telefoon van [persoon A] zijn aangetroffen. Zelfs indien het hof er vanuit zou gaan dat de overgelegde notitie de gehele notitie betreft en daadwerkelijk van [persoon A] afkomstig is, dan nog levert deze notitie evenwel onvoldoende bewijs op voor de stellingen van [appellanten] De crux is immers of
tussen [persoon A] en [geïntimeerden] is afgesprokendat de overgemaakte bedragen bedoeld waren ter “bewaring” door [geïntimeerden] voor de begrafenis van [persoon A] en dat [geïntimeerden] gehouden zijn tot terugbetaling van deze bedragen aan [appellanten] , die deze kosten hebben gedragen. [geïntimeerden] hebben dit gemotiveerd betwist. De omschrijvingen bij de overgemaakte bedragen van € 5.000,- en € 4.000,- wijzen in ieder geval niet op het door [appellanten] gestelde doel dat met de overmaking van deze bedragen zou zijn gediend. Ook de verklaring van [appellante 3] (productie I bij memorie van grieven) biedt onvoldoende steun voor de stelling dat tussen [persoon A] en [geïntimeerden] is afgesproken dat de € 10.000,- die aan [geïntimeerden] zou zijn overgemaakt/gegeven diende tot “bewaring” van het bedrag voor bekostiging van de begrafenis van [persoon A] . Daarvoor is de verklaring van [appellante 3] te vaag en te algemeen. Zo wordt niet duidelijk op welk moment en onder welke omstandigheden [persoon A] een en ander ten opzichte van [appellante 3] zou hebben verklaard. Opvallend is daarbij dat in eerste aanleg door [appellanten] nog het standpunt is ingenomen dat een en ander zou blijken uit berichten van [persoon A] aan [appellante 3] , maar [appellanten] hebben die berichten niet overgelegd en zijn daarop in hoger beroep evenmin teruggekomen.
9.11.
Voor zover door [appellanten] nog is aangevoerd dat ook het testament van [persoon A] steun biedt voor hun stellingen, kan het hof dit niet volgen. Vast staat immers dat [persoon A] geen testament heeft laten opmaken (zie rov 9.1.4). Als is bedoeld dat [persoon A] wist wie haar wettelijke erfgenamen zouden zijn en dat dit gegeven steun zou bieden voor de stellingen van [appellanten] , hebben [appellanten] dit onvoldoende toegelicht. Het hof ziet niet in hoe dit gegeven steun biedt voor de stelling van [appellanten] dat is afgesproken tussen [persoon A] en [geïntimeerden] dat het overgemaakte geld bestemd zou zijn voor de begrafeniskosten van [persoon A] . Voor zover is bedoeld dat de telefoonnotitie van [persoon A] heeft te gelden als “haar testament” verwijst het hof naar hetgeen daarover hiervoor is overwogen onder rov. 9.10.
9.12.
[geïntimeerden] hebben gemotiveerd betwist dat de overgemaakte bedragen door [persoon A] zagen op toekomstige begrafeniskosten voor [persoon A] . Zij hebben toegelicht dat zij uitgaven ten behoeve van [persoon A] hebben gemaakt en dat [persoon A] het geld heeft overgemaakt ter compensatie van die kosten. Dit wordt bevestigd door de verklaring van de peettante van [persoon A] (productie 7 bij conclusie van antwoord). [geïntimeerden] hebben betwist dat [persoon A] aan [geïntimeerden] of aan anderen, zoals haar begeleidster, ooit heeft medegedeeld dat de bedragen zouden zijn overgemaakt met als doel de kosten voor haar begrafenis te dekken en dat [geïntimeerden] gehouden zouden zijn de bedragen terug te betalen aan haar erfgenamen. Voor zover door [appellanten] is aangevoerd dat [geïntimeerden] geen kosten hoefden te maken voor [persoon A] omdat er een bedrag voor [persoon A] was gespaard, staat vast dat de ouders dit bedrag kort voor de 18e verjaardag van [persoon A] naar zichzelf hebben overgemaakt. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat dit bedrag [persoon A] tijdens haar leven niet ten goede is gekomen.
9.13.
Voor zover door [appellanten] nog is aangevoerd dat sprake is van onverschuldigde betaling door [persoon A] en dat op die grond [geïntimeerden] gehouden zijn tot terugbetaling aan haar erfgenamen, hebben [appellanten] dit onvoldoende onderbouwd. [geïntimeerden] hebben bestreden dat sprake zou zijn van onverschuldigde betaling. Grief 2 slaagt niet.
Bewijsaanbod
9.14.
Aan bewijslevering komt het hof niet toe. Ook in hoger beroep hebben [appellanten] hun stellingen dat tussen [persoon A] en [geïntimeerden] is afgesproken dat een bedrag van € 10.000,- aan [geïntimeerden] is overgemaakt/gegeven ten behoeve van de toekomstige begrafeniskosten van [persoon A] en dat [geïntimeerden] gehouden zijn het bedrag terug te betalen, onvoldoende onderbouwd. Mede in het licht van het gemotiveerde verweer van [geïntimeerden] had het in dit stadium van de procedure op de weg van [appellanten] gelegen hun stellingen nader met (verifieerbare) stukken te onderbouwen. Een omkering van de bewijslast is niet aan de orde.
Proceskosten
9.15.
Grief 1 voert aan (zo begrijpt het hof) dat ongeacht of de vorderingen I en II van [appellanten] worden toegewezen de kantonrechter de proceskosten tussen partijen had dienen te compenseren omdat het om een familierechtelijke kwestie gaat. [geïntimeerden] verzetten zich tegen compensatie van de proceskosten en voeren aan dat [appellanten] dienen te worden veroordeeld in de reële proceskosten, althans dat het liquidatietarief II dient te worden gehanteerd zonder maximum.
9.16.
Zoals het hof hiervoor heeft geoordeeld, slaagt grief 2 niet en zal het vonnis worden bekrachtigd. De kantonrechter heeft kennelijk geen aanleiding gezien om, ook al is sprake van een familieband tussen partijen, de proceskosten te compenseren. Dit oordeel acht het hof niet onbegrijpelijk. Ook het hof ziet geen aanleiding om de proceskosten te compenseren tussen partijen. Grief 1 faalt. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat er onvoldoende grond bestaat om Haagmans in de reële proceskosten te veroordelen. Het hof ziet wel aanleiding om de proceskosten te begroten volgens het door [geïntimeerden] voorgestelde aantal punten alsmede het liquidatietarief, inmiddels € 1.214,- per punt, zonder maximum. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in hoger beroep in de proceskosten worden veroordeeld. Deze worden begroot op:
- griffierecht € 343,-
- salaris advocaat € 5.463,- (4 ½ punten x Tarief II)
- nakosten € 178,- (plus verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 5.984,-
Zoals door [geïntimeerden] is gevorderd, zal het hof het arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Slotsom
9.17.
De slotsom is dat de grieven falen en het vonnis door het hof zal worden bekrachtigd. Voor zover door [appellanten] een (voorwaardelijke) vordering als bedoeld in artikel 843a Rv is gedaan, wijst het hof die vordering af. Met de vordering, zo begrijpt het hof, beogen [appellanten] een nadere onderbouwing van het verweer van [geïntimeerden] te verkrijgen. Niet is gebleken dat [appellanten] belang hebben bij de vordering en/of dat de vordering voldoet aan de vereisten als bedoeld in artikel 843a Rv.

10.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van 9 november 2022;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, aan de kant van [geïntimeerden] vastgesteld op € 5.984,- te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest en, als [appellanten] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het arrest daarna wordt betekend, te vermeerderen met € 92,- en de kosten van betekening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, E.H. Schulten en H.J. Tulp en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 juli 2024.
griffier rolraadsheer