Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,
[appellante 2],
wonende te [woonplaats] ,
[appellante 3],
wonende te [woonplaats] , België,
1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
8.Het verloop van de procedure
9.De beoordeling
“interieur en vernieuwingen appartement”.
“Oke”.
“overig appartementonderhoud”.
“ [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2][ [geïntimeerden] , hof]
regelen de begrafenis financieel gezien van het geld wat zij in bewaring hebben van mij te weten10euro. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] kijken samen met (…) wat er met de overige spullen wordt gedaan. (…).”.Volgens [appellanten] zou [appellante 3] de dag na het overlijden van [persoon A] tegen haar ouders hebben gezegd dat in de telefoon van [persoon A] stond dat [persoon A] € 10.000,- had gespaard voor de begrafenis en dat haar tante dit bedrag in bewaring had. Volgens [appellanten] strookte dit (zo begrijpt het hof:) met de aangetroffen telefoonnotitie in de telefoon die de ouders de dag na het overlijden hebben gezien (productie II bij memorie van grieven). Vast staat evenwel dat door [appellanten] een en ander na het overlijden van [persoon A] niet is medegedeeld aan [geïntimeerden] In het mailbericht van 17 september 2020 (productie 5 bij conclusie van antwoord) wordt hiervan ook geen melding gemaakt. Evenmin blijkt dat dit onderwerp van gesprek is geweest tijdens het telefonisch contact tussen [appellante 3] en [geïntimeerden] kort na het overlijden van [persoon A] (productie 3 bij conclusie van antwoord). Volgens [geïntimeerden] is toen juist door [appellante 3] gezegd dat uit de telefoonnotitie zou volgen dat [persoon A] wilde dat [geïntimeerden] de uitvaart van [persoon A] verzorgden (conclusie van antwoord nr. 25). Dit laatste is in ieder geval niet gebeurd omdat, zo staat tussen partijen vast, [appellanten] de begrafenis hebben geregeld.
tussen [persoon A] en [geïntimeerden] is afgesprokendat de overgemaakte bedragen bedoeld waren ter “bewaring” door [geïntimeerden] voor de begrafenis van [persoon A] en dat [geïntimeerden] gehouden zijn tot terugbetaling van deze bedragen aan [appellanten] , die deze kosten hebben gedragen. [geïntimeerden] hebben dit gemotiveerd betwist. De omschrijvingen bij de overgemaakte bedragen van € 5.000,- en € 4.000,- wijzen in ieder geval niet op het door [appellanten] gestelde doel dat met de overmaking van deze bedragen zou zijn gediend. Ook de verklaring van [appellante 3] (productie I bij memorie van grieven) biedt onvoldoende steun voor de stelling dat tussen [persoon A] en [geïntimeerden] is afgesproken dat de € 10.000,- die aan [geïntimeerden] zou zijn overgemaakt/gegeven diende tot “bewaring” van het bedrag voor bekostiging van de begrafenis van [persoon A] . Daarvoor is de verklaring van [appellante 3] te vaag en te algemeen. Zo wordt niet duidelijk op welk moment en onder welke omstandigheden [persoon A] een en ander ten opzichte van [appellante 3] zou hebben verklaard. Opvallend is daarbij dat in eerste aanleg door [appellanten] nog het standpunt is ingenomen dat een en ander zou blijken uit berichten van [persoon A] aan [appellante 3] , maar [appellanten] hebben die berichten niet overgelegd en zijn daarop in hoger beroep evenmin teruggekomen.