6.2.In rov. 2.1 tot en met 2.4 van het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met grief 1 wordt deze vaststelling bestreden. Het hof zal een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
6.2.1.[appellanten] zijn eigenaren van en wonen aan de [adres] te [woonplaats] , plaatselijk bekend als gemeente [woonplaats] , [sectie A] , [nummer 1] .
6.2.2.[geïntimeerde] is eigenaar van het perceel aan de [adres] en [adres] te [woonplaats] , plaatselijk bekend als gemeente [woonplaats] , [sectie A] , [nummer 2] .
6.2.3.De percelen van partijen grenzen aan elkaar en worden gescheiden door een sloot.
6.2.4.Op het perceel van [appellanten] staat als erfafscheiding een beukenhaag. Deze heg is in 2019 op de hoek aan de zuidoostzijde van het perceel door [appellanten] vervangen door een laurierhaag.
Op foto 1 is zichtbaar waar het perceel van [appellanten] aan de achterzijde (oostzijde) grenst aan het perceel van [geïntimeerde] en op foto’s 3 en 4 waar de sloot is gelegen.
6.2.5.Evenwijdig aan de laurierhaag is aan de achterzijde van hun perceel door [appellanten] een damwand geplaatst op de erfgrens. Op foto 2 is de damwand zichtbaar en tevens de erfgrens aan de zuidzijde van het perceel van [appellanten]
6.2.6.Op 11 januari 2023 heeft op verzoek van [appellanten] een grensreconstructie door een landmeter van het Kadaster plaats gevonden. Het hof verwijst voor de weergave van de grensreconstructie naar het relaas van bevindingen van de landmeter (productie 1 bij memorie van grieven van [appellanten] ). Op dit kaartje is de sloot geheel op het perceel van [geïntimeerde] ingetekend.
De vorderingen van [appellanten] en de beslissingen van de kantonrechter
6.3.1.In de onderhavige procedure hebben [appellanten] (samengevat) gevorderd:
Primair:
1. voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten] doordat [geïntimeerde] inbreuk pleegt op het eigendomsrecht van [appellanten] ten gevolge waarvan zij schade lijden en/of zullen lijden voor welke schade [geïntimeerde] jegens [appellanten] aansprakelijk is;
2. [geïntimeerde] te veroordelen tot het (laten) verplaatsen van de sloot met een lengte van circa 50 meter, een breedte van 1,50 meter, en waarvan het midden op 1,70 meter van de erfgrens ligt, en het aanbrengen van het bijbehorend talud met een breedte van 0,8 meter en deze vervolgens op deze plaats te laten liggen, en wel binnen 30 dagen na dagtekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom;
Subsidiair:
3. voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten] doordat [geïntimeerde] inbreuk pleegt op het eigendomsrecht van [appellanten] ten gevolge waarvan zij schade lijden en/of zullen lijden voor welke schade [geïntimeerde] jegens [appellanten] aansprakelijk is;
4. voor recht te verklaren dat [appellanten] gerechtigd zijn om [X grondwerken] opdracht te geven tot het verplaatsen van de sloot met een lengte van circa 50 meter, een breedte van 1,50 meter, en waarvan het midden op 1,70 meter van de erfgrens ligt, en het aanbrengen van het bijbehorend talud met een breedte van 0,8 meter en [geïntimeerde] te veroordelen tot het betalen van de kosten hiervan;
Zowel primair als subsidiair:
5. betaling van de buitengerechtelijke kosten, alsmede de kosten van deze procedure, de nakosten en de Kadasterkosten van € 769,00.
6.3.2.Aan deze vordering hebben [appellanten] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [geïntimeerde] maakt inbreuk op hun eigendomsrecht en handelt zodoende onrechtmatig (artikel 6:162 BW) jegens [appellanten] door zijn sloot zo af te (laten) graven en te verplaatsen dat daarbij grond van [appellanten] is weggenomen en door [geïntimeerde] in gebruik is genomen. [appellanten] hebben hiervoor geen toestemming gegeven. [appellanten] lijden schade en zullen nog meer schade lijden nu de sloot hun perceel afkalft. Op die grond vorderen zij verplaatsing van de sloot en het herstel van het talud.
6.3.3.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.3.4.In het eindvonnis van 20 januari 2022 heeft de kantonrechter geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat [geïntimeerde] daadwerkelijk de sloot heeft verplaatst. Gelet daarop kan niet worden aangenomen dat [geïntimeerde] jegens [appellanten] onrechtmatig heeft gehandeld. Op grond daarvan heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellanten] afgewezen en hen in de proceskosten veroordeeld.
De grieven in hoger beroep van [appellanten] en de gewijzigde eis
6.4.1.[appellanten] hebben in hoger beroep vier grieven aangevoerd en hun eis gewijzigd. Zij hebben gevorderd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
A. voor recht verklaart dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door handelingen te verrichten dan wel te laten verrichten waardoor de sloot voor een deel tegen de perceelsgrens
en hiermee dusdanig dicht tegen de heg van [appellanten] aan is komen te liggen waardoor [appellanten] geen onderhoud meer voor dat deel kunnen plegen aan hun heg, althans dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door nagelaten te hebben dusdanige maatregelen te treffen althans te laten treffen, zoals de sloot te verplaatsen, om te voorkomen dat een situatie ontstaat dat [appellanten] niet het genoemde onderhoud aan het genoemde deel van hun heg kunnen verrichten;
B. voor recht verklaart dat [geïntimeerde] onrechtmatig handelt doordat de sloot de erfgrens deels overschrijdt althans schade veroorzaakt aan het perceel van [appellanten] doordat de grond op hun perceel afkalft ten gevolge van de ligging van de sloot;
C. [geïntimeerde] veroordeelt tot het verplaatsen dan wel laten verplaatsen van de sloot op een afstand van tenminste 80 centimeter van de erfgrens althans tot een afstand door het hof vast te stellen en de sloot vervolgens op deze plaats te laten liggen, en wel binnen vier weken na betekening van een toewijzend arrest, opdat [appellanten] in staat worden gesteld over de volle breedte van hun perceel en heg onderhoud te plegen aan de zijde van de heg grenzende aan het perceel van [geïntimeerde] , op straffe van verbeurte van een dwangsom ten bedrage van € 500,00 per dag tot een maximum van € 25.000,00;
D. [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van de gemaakte en betaalde kosten aan het Kadaster ten bedrage van € 769,00 en € 460,00;
E. [geïntimeerde] veroordeelt in de kosten van de procedure, alsmede de nakosten voor en na betekening.
6.4.2.[appellanten] hebben gesteld dat de feiten onjuist en onvolledig zijn weergegeven (grief 1). Voorts hebben zij betoogd dat de sloot niet geheel is gelegen op het grondgebied van [geïntimeerde] , maar gedeeltelijk ligt op het grondgebied van [appellanten] en dat daardoor de grond op het perceel van [appellanten] deels afkalft. Hierdoor wordt er inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [appellanten] en kunnen [appellanten] het ladderrecht (artikel 5:56 BW) niet uitoefenen. [appellanten] kunnen vanwege de huidige ligging van de sloot immers hun heg niet over de volle lengte (laten) onderhouden. Dit alles is onrechtmatig (grieven 2 en 3). Tot slot is grief 4 gericht tegen de uitgesproken proceskostenveroordeling. [appellanten] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van hun gewijzigde vorderingen.
6.4.3.[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellanten] en bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten in beide instanties, te vermeerderen met wettelijke rente.
6.4.4.[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellanten] Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
6.5.1.Het hof stelt vast dat tijdens de plaatsopneming is waargenomen - en door [appellant] is erkend - dat de sloot de erfgrens niet overschrijdt. De sloot ligt geheel op het perceel van [geïntimeerde] , zoals ook blijkt uit het relaas van bevindingen van het Kadaster van 11 januari 2023. Er is dus geen sprake van de situatie dat [geïntimeerde] al dan niet bewust grond van [appellanten] in gebruik heeft genomen ten behoeve van de sloot. Ook is waargenomen dat [appellanten] een damwand heeft aangebracht op het bewuste deel van het perceel, zodat geen sprake (meer) is van het (verder) afkalven van de grond op zijn perceel. In zoverre kan dan ook niet worden aangenomen dat [geïntimeerde] inbreuk maakt op het eigendomsrecht van [appellanten]
6.5.2.Op welke grondslag [appellanten] een in rechte afdwingbare aanspraak zouden hebben op de door hen gewenste ligging van de sloot (die volledig op het perceel van [geïntimeerde] ligt) op een afstand van 1,70 meter (vanuit het midden van de sloot) van hun perceel, is niet voldoende toegelicht.
Handelt [geïntimeerde] anderszins onrechtmatig?
6.6.1.Het hof stelt bij de verdere beoordeling voorop dat uit de feiten niet kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] de sloot daadwerkelijk heeft verplaatst, in die zin dat een bewuste keuze is gemaakt en is uitgevoerd om de loop van de watergang te wijzigen en dichter bij het perceel van [appellanten] te laten lopen. Het hof acht onder meer op basis van de toelichting door partijen tijdens de plaatsopneming en bezichtiging en de eigen waarneming aannemelijk dat de huidige situatie heeft kunnen ontstaan door meerdere oorzaken, die elk aan een andere partij kunnen worden toegerekend. Aan de ene kant is aannemelijk dat het talud ter plaatse van de hoek aan de zuidoostzijde als gevolg van het jaarlijkse onderhoud (maaien) door [geïntimeerde] in enige mate is afgekalfd, waardoor de voor het onderhoud van de heg gebruikte strook op het talud steeds smaller is geworden. Aan de andere kant is door het hof waargenomen dat de in 2019 door [appellanten] geplante laurierstruiken dichter op de erfgrens zijn geplaatst dan de beukenhaag, zodat ook daardoor - mede gezien de omvang van de struiken - de breedte van de strook tussen de sloot en de heg op dat gedeelte is afgenomen. Maar voor de duidelijkheid merkt het hof op dat dit alles niet doorslaggevend is voor de beoordeling. Wat wel doorslaggevend is, is dat de sloot op het perceel van [geïntimeerde] ligt en dat de feitelijke situatie op dit moment zo is dat [appellanten] het perceel van [geïntimeerde] zullen moeten betreden om de heg te kunnen snoeien en dat [geïntimeerde] hun dat toestaat. Het gaat er in deze procedure alleen om of [geïntimeerde] méér moet doen dan toestaan dat [appellanten] zijn perceel gebruikt om de heg te snoeien (namelijk de sloot verplaatsen of het talud verbreden zodat het voor [appellanten] makkelijker is om de haag te snoeien).
6.6.2.Het hof begrijpt de stellingen van [appellanten] zo dat [geïntimeerde] door de huidige situatie op zijn perceel te laten zoals die is en niet tot herstel c.q. verbreding van het talud over te gaan, onrechtmatig handelt nu daardoor de uitoefening van het ladderrecht op grond van artikel 5:56 BW wordt belemmerd. Het ladderrecht voorziet in de mogelijkheid om tijdelijk toegang te krijgen tot het perceel van de buren voor onderhoudswerkzaamheden aan onroerende zaken. Daarbij is van belang dat de toegang en daarmee het tijdelijk gebruik van het perceel van de buren tot een minimum wordt beperkt en slechts behoeft te worden toegestaan als alternatieven redelijkerwijs ontbreken. De uitoefening van het ladderrecht leidt immers tot een inbreuk op het eigendomsrecht van die eigenaar. De eigenaar van het perceel waarvan gebruik moet worden gemaakt moet na behoorlijke kennisgeving en tegen schadeloosstelling toegang verlenen, tenzij hij gewichtige redenen heeft om de toegang te weigeren of uit te stellen. Het ladderrecht voorziet dus niet in een basis om een algemeen en steeds terugkerend gebruik toe te staan, zoals bijvoorbeeld een erfdienstbaarheid dat wel doet.
6.6.3.Tijdens de plaatsopneming en bezichtiging heeft [appellant] aangegeven dat hij de heg aan de oostzijde - waar de sloot op de erfgrens is gelegen - snoeit door een stellage over de sloot te leggen, zodat hij erbij kan. Hij heeft voorts toegelicht dat deze werkwijze aan de achterzijde van het perceel lastiger uit te voeren is, omdat de sloot daar breder is. Dat het moeilijker is, betekent echter niet dat het niet kan en dat de uitoefening van het ladderrecht op een onrechtmatige wijze wordt belemmerd. Ook al is aannemelijk dat het onderhoud [appellanten] in de huidige situatie meer moeite zal kosten dan wanneer zij over de gehele breedte gebruik kunnen maken van een strook grond op het talud, ze kunnen er gewoon bij. Het ladderrecht legt geen verplichting op de eigenaar van het dienende perceel ( [geïntimeerde] ) om dit op een zodanige wijze in te richten dat de uitoefening van dit recht zo eenvoudig mogelijk wordt gemaakt. Het feit dat de gevraagde voorziening voor [geïntimeerde] geen ingrijpende aanpassing betreft, zoals [appellanten] stellen, maakt het voorgaande niet anders.
6.6.4.Dat betekent dat de gestelde feiten de grondslag van de vordering niet kunnen dragen. Voor bewijslevering is daarom geen plaats.
6.7.1.Het voorgaande leidt tot de slotsom dat grieven 1 tot en met 3 niet slagen. Daaruit volgt tevens dat grief 4 geen doel treft.
6.7.2.Het hoger beroep van [appellanten] slaagt niet. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in hoger beroep worden veroordeeld.