ECLI:NL:GHSHE:2024:2387

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
200.266.858_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van architect voor tekortkomingen in ontwerp en informatieplicht met betrekking tot woningbouw en garage-integratie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. Appellanten, een echtpaar, hebben de architect [geïntimeerde] ingeschakeld voor het ontwerp van hun nieuwe woning, waarbij de bestaande garage geïntegreerd moest worden. Na de vergunningverlening in 2014 is de bouw gestart, maar in 2015 verzakte de garage door een fout van de aannemer. Appellanten hebben [geïntimeerde] verweten dat hij hen niet heeft geïnformeerd over de gevolgen van de verlaging van het bouwpeil van de woning, wat leidde tot problemen met de garage en de kelderverdieping. De rechtbank wees de vorderingen van appellanten af, maar in hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in zijn informatieplicht. Het hof heeft de vorderingen van appellanten tot schadevergoeding toegewezen, waarbij de schade nader op te maken is bij staat. Het hof heeft ook de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep aan [geïntimeerde] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.266.858/01
arrest van 23 juli 2024
in de zaak van

1.[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna tezamen: [appellanten]
ieder afzonderlijk: [appellant] en/of [appellante] ,
advocaat: mr. R.P.V.W. Willems te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.J.H. van den Dungen te ‘s-Hertogenbosch,
als vervolg op het tussenarrest van 27 juni 2023 in het hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 19 juni 2019 (zaak C/01/337764/Ha ZA 18-584).

8.Het verdere geding in hoger beroep

8.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- het hiervoor genoemde tussenarrest van 27 juni 2023, waarbij het hof een mondelinge behandeling heeft gelast;
- de mondelinge behandeling op 18 oktober 2023, waar:
 partijen zijn verschenen, [appellant] in persoon en namens [appellante] haar gemachtigde [persoon A] , [geïntimeerde] in persoon;
 hun advocaten de zaak hebben toegelicht, mr. Van den Dungen aan de hand van spreekaantekeningen;
 de vooraf namens [geïntimeerde] toegezonden producties 13 en 14 zijn besproken.
8.2
Tijdens de mondelinge behandeling hebben [appellanten] verklaard geen bezwaar te maken tegen de inbreng van productie 13, maar wel tegen de inbreng van productie 14.
Het hof laat evenwel beide producties toe. Met betrekking tot productie 13 is gesteld noch gebleken dat toelating ervan in strijd komt met de eisen van een goede procesorde.
Tegen de inbreng van productie 14 maken [appellanten] wel bezwaar, maar zij zeggen dat uitsluitend te doen omdat deze productie in het kader van schikkingsonderhandelingen is gebruikt. Dit maakt echter nog niet dat toelating ervan in dit geding in strijd komt met het recht op wederhoor of met andere eisen van een goede procesorde. Deze productie 14 is met inachtneming van de daarvoor gebruikelijke regels tijdig in het geding gebracht en was [appellanten] bovendien al eerder bekend, zodat [appellanten] daarvan binnen de beschikbare tijd voldoende kennis hebben kunnen nemen om zich daarop te kunnen voorbereiden en op de mondelinge behandeling daarop te kunnen reageren.
8.3
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de stukken van het hoger beroep en van de eerste aanleg.

9.De verdere beoordeling

Samenvatting van het voorafgaande
9.1
Het hof roept -zeer kort samengevat- in herinnering dat bouwkundig ingenieur en architect [geïntimeerde] in opdracht van [appellanten] een ontwerp voor een nieuw te bouwen woning heeft vervaardigd. De op het perceel reeds aanwezige garage diende zo mogelijk in het plan geïntegreerd te worden, omdat volgens de gemeente bij afbraak geen nieuwe garage gebouwd zou mogen worden. Omdat het op 15 april 2013 gepresenteerde voorlopige ontwerp van de woning volgens de gemeente 40 centimeter te hoog zou worden, heeft [geïntimeerde] op 13 juni 2013 een aangepast ontwerp naar de gemeente gestuurd waarbij de woning lager in het terrein is komen te liggen. Na vergunningverlening door de gemeente op 2 april 2014 is de bouw van de woning op 19 mei 2014 gestart. Toen de uitvoerend aannemer -na realisering van de nog aangepaste kelderverdieping- een tussen de garage en de oorspronkelijke bouwput aangebrachte damwand had weggehaald, is in juli 2014 de garage verzakt. De aannemer heeft de woning op 25 maart 2015 aan [appellanten] opgeleverd. Doordat in april 2015 de garageoprit is afgegraven tot de (lager gelegen) onderkant van de woningvoordeur, zijn de garage-ingangen 40 centimeter boven het omliggende terrein komen te liggen.
9.2
In dit met de dagvaarding van 28 augustus 2018 ingeleide geding hebben -zeer beknopt weergegeven- [appellanten] vorderingen ingesteld op grond van aan [geïntimeerde] verweten tekortkomingen. [appellanten] verwijten [geïntimeerde] dat hij heeft nagelaten een ontwerp te maken waarin de garage als zodanig kon worden gebruikt en/of [appellanten] niet heeft geïnformeerd over de gevolgen van de verlaging van het bouwpeil van de woning. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellanten] in de proceskosten veroordeeld, daartoe overwegende dat voor het geval al sprake is van een aan [geïntimeerde] verweten tekortkoming en de garage-ingangen daardoor 40 centimeter boven het aansluitende terrein zijn komen liggen:
  • de garage kon worden behouden met de door [geïntimeerde] voorgestelde vloerverlaging tot aan de bovenkant van de fundering, en
  • de garage uitsluitend door de verwijdering van de damwand is verzakt en niet meer als zodanig kan worden gebruikt, zodat
  • de gestelde schade-oorzaak niet in causaal verband staat met de gestelde tekortkomingen
(beroepen vonnis rov. 4.4 en 4.5).
9.3
In dit met de dagvaarding van 16 september 2019 ingeleide hoger beroep ligt -naar de kern genomen- aan het hof uiteindelijk ter beslissing voor de vorderingen van [appellanten] om:
I. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] als opdrachtnemer tekortgekomen is in de uitvoering van tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht;
II. [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van de door [appellanten] als gevolg van [geïntimeerde] ’s tekortkoming geleden en nog te lijden schade,
primair: nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
subsidiair: te begroten op € 56.650,--inzake de ontoegankelijkheid van de garage en de bekende grondafvoerkosten en overigens nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
III. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de schadevergoeding vanaf 11 april 2017;
IV. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 1.341,50 aan buitengerechtelijke kosten;
een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente en nakosten.
9.4
In het tussenarrest van 13 april 2021 heeft het hof -kort gezegd- bepaald dat een raadsheer-commissaris de situatie ter plaatse zal bezichtigen en:
[appellanten] toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat vanaf de aanvang van de opdracht van [appellanten] aan [geïntimeerde] de integratie van de garage met de woning onderdeel van de opdracht uitmaakte;
[geïntimeerde] toegelaten te bewijzen dat tussen partijen ten opzichte van de oorspronkelijke opdracht nadere afspraken zijn gemaakt die een verlaging van het woningpeil met gevolgen voor de toegankelijkheid van de garage en de bruikbaarheid en het aanzien van de kelder inhielden dan wel dat [appellanten] met de desbetreffende aanpassingen hebben ingestemd.
9.5
Na de bezichtiging ter plaatse en de waardering van het door [appellanten] inzake A bijgebrachte bewijs heeft het hof in het tussenarrest van 27 juni 2023 -kort samengevat- beslist dat:
  • [geïntimeerde] bij het maken van het voorlopige en het aangepaste (vergunde) plan bekend was met de wens van [appellanten] om de bestaande garage te handhaven zodat deze later op enigerlei wijze mogelijk zou kunnen worden verbonden met de woning,
  • die door [appellanten] gewenste integratie van de garage met de woning evenwel niet als eis onderdeel uitmaakte van de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht,
  • maar [geïntimeerde] -tenzij uit nadere afspraken anders zou blijken- als goed opdrachtnemer bij tijdens de uitvoering van zijn opdracht te maken keuzes die gevolgen zouden kunnen hebben voor die mogelijke integratie, met die door [appellanten] gewenste mogelijkheid tot toekomstige integratie rekening had moeten houden
(rov. 6.7.1 en 6.7.2).
Na waardering van het inzake B bijgebrachte bewijs heeft het hof -zakelijk weergegeven- beslist dat:
  • de aanpassing van het ontwerp in de vorm van een verlaging van het peil van de woning heeft plaatsgevonden tussen 15 april 2013 en 13 juni 2013 (rov. 6.8);
  • [geïntimeerde] vóór het op 13 juni 2013 naar de gemeente gestuurde aangepaste ontwerp met een verlaging van het peil van de woning, [appellanten] niet heeft gewezen op de gevolgen van die verlaging voor de gewenste mogelijkheid tot toekomstige integratie van de garage met de woning en voor de inrit en toegankelijkheid van de garage (rov. 6.17 en 6.18),
  • waar een destijds door [appellanten] voorgenomen sloop en/of andere afspraken niet aannemelijk zijn geworden, [geïntimeerde] daarmee als bouwtechnisch deskundige toerekenbaar tekort is geschoten in de uitvoering van de opdracht van zijn consument-opdrachtgevers [appellanten] (rov. 6.17 en 6.18).
Na verder nog te hebben beslist dat [appellanten] met de aanvaarding van de door de aannemer opgeleverde woning [geïntimeerde] als architect niet hebben gevrijwaard van aansprakelijkheid voor een tekortschieten (rov. 6.19), heeft het hof in het tussenarrest van 27 juni 2023 een mondelinge behandeling gelast, alwaar (de advocaten van) partijen de zaak hebben toegelicht.
De verdere beoordeling van de voorliggende vorderingen en grieven
9.6
Het hof volhardt bij de in de tussenarresten van 13 april 2021 en 27 juni 2023 gegeven beslissingen. Wat partijen nadien hebben aangevoerd leidt niet tot heroverweging daarvan.
9.7
Het hof stelt verder voorop dat dit geding zich beperkt tot de rechtsverhouding tussen partijen. De aannemer staat daar buiten en de aannemingsovereenkomst tussen [appellanten] en de aannemer regardeert [geïntimeerde] als opdrachtnemer van [appellanten] in beginsel niet. De aannemer is ook geen partij in dit geding.
vordering I tot verklaring voor recht dat [geïntimeerde] tekort is geschoten en
vordering II om [geïntimeerde] te veroordelen tot schadevergoeding, primair/subsidiair
9.8
[appellanten] betogen terecht dat de rechter op vordering van de bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon omtrent die rechtsverhouding een verklaring voor recht dient uit te spreken als de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Dat [appellanten] vordering I hier combineren met vordering II maakt dit niet anders.
9.9
Hoewel de geformuleerde vordering II primair/subsidiair anders doet vermoeden, begrijpt het hof uit de door [appellanten] gegeven toelichting dat zij met vordering II een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat bedoelen te vorderen, met zo mogelijk alvast een vergoeding van € 56.650,-- als deel van of voorschot op de schadevergoeding, welk (voorschot)bedrag bestaat uit € 41.000,-- aan aankoopkosten voor een vervangende garage, € 9.600,-- aan extra te maken reiskosten en € 6.050,-- aan kosten voor extra grondwerk. Waar [geïntimeerde] deze (voorschot)bedragen weerspreekt, is dat [geïntimeerde] kennelijk ook duidelijk, althans is [geïntimeerde] niet in een rechtens te respecteren belang geschaad dat het hof vordering II aldus begrijpt en zal bespreken.
9.1
[appellanten] leggen aan de vorderingen I en II ten grondslag -samengevat- dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in de nakoming van uit de overeenkomst van opdracht voortvloeiende verplichtingen door geen ontwerp te hebben gemaakt waarin de garage als zodanig kon worden gebruikt en/of door [appellanten] niet te hebben geïnformeerd over de gevolgen van de verlaging van het bouwpeil van de woning.
9.11
Voor zover [appellanten] aan [geïntimeerde] verwijten geen ontwerp te hebben gemaakt waarin de garage als zodanig kon worden gebruikt, kan dat de vorderingen I en II echter niet dragen. Het hof heeft immers na bewijswaardering al beslist dat -kort gezegd- de door [appellanten] gewenste integratie van de garage met de woning niet als eis onderdeel uitmaakte van de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht (rov. 6.7.1).
geschonden informatieplicht in relatie tot:
9.12
Voor zover [appellanten] aan [geïntimeerde] verwijten hen niet te hebben geïnformeerd over de gevolgen van de verlaging van het bouwpeil van de woning, benadrukken [appellanten] niet alleen (de gevolgen daarvan voor) de garage, maar wijzen zij ook op (de gevolgen daarvan voor) de kelderverdieping en de omvang van het uit te voeren grondwerk.
9.13
Waar [geïntimeerde] met betrekking tot (de gevolgen daarvan voor) de garage, de kelderverdieping en de omvang van het uit te voeren grondwerk tegenwerpt dat [appellanten] vooraf hebben ingestemd met alle aanpassingen, kan de juistheid van dit verweer in het midden blijven. Dit verweer laat immers onverlet (de aan [geïntimeerde] toe te rekenen tekortkoming) dat [geïntimeerde] [appellanten] toen niet heeft gewezen op de gevolgen van het verlaagde woningpeil voor de garage, voor de kelderverdieping en voor de omvang van het uit te voeren grondwerk.
- speciaal de garage
9.14.1
Met betrekking tot speciaal de garage werpt [geïntimeerde] als meest verstrekkend verweer verder op dat [appellanten] zich niet binnen bekwame tijd hebben beklaagd over het ontbreken van een integratiemogelijkheid met de woning en zij daarover eerst bij brief van 11 april 2017 zouden hebben geklaagd. [geïntimeerde] wijst er (ook) in dit verband op dat [appellanten] vooraf hebben ingestemd met ontwerpen en werktekeningen waarbij de garage niet met de woning was geïntegreerd en dat de woning uiteindelijk door de aannemer aan [appellanten] is opgeleverd zonder geïntegreerde garage. Deze door [geïntimeerde] ingeroepen omstandigheden kunnen echter niet tot het hier beoogde resultaat leiden, reeds omdat het hof al heeft beslist dat -kort gezegd- de door [appellanten] gewenste integratie van de garage met de woning niet als eis onderdeel uitmaakte van de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht.
9.14.2
Ook om een andere reden gaat dit meest verstrekkende verweer van [geïntimeerde] evenwel niet op. De kwestie of (en in hoeverre) binnen bekwame tijd is geklaagd, moet worden beoordeeld onder afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden. De verstreken tijd vormt een belangrijke factor, maar is niet doorslaggevend. Zelfs nog nadat de aannemer de woning op 25 maart 2015 had opgeleverd en in april 2015 de garageoprit was afgegraven tot de (lager gelegen) onderkant van de woningvoordeur waardoor de garage-ingangen duidelijk zichtbaar 40 centimeter boven het omliggende terrein zijn komen te liggen, heeft [geïntimeerde] tegenover [appellanten] steeds benadrukt dat het aangehouden bouwpeil van de woning een (niet door hem, maar) door de gemeente bepaald gegeven was. Waar dat bouwpeil toen niet meer gewijzigd kon worden en relevante wijzigingen daaraan toen ook niet meer mogelijk waren, kan het hof niet oordelen dat [geïntimeerde] is benadeeld (bijvoorbeeld in bewijspositie of mogelijkheden om negatieve gevolgen ervan te beperken) door de verstreken tijd totdat de door [geïntimeerde] bedoelde klachtbrief van 11 april 2017 werd ontvangen. Ook hierom is er geen reden om [appellanten] een gebrek aan voortvarendheid te verwijten en faalt het door [geïntimeerde] gedane beroep op rechtsverwerking.
9.15
Voor zover (de advocaat van) [geïntimeerde] op de mondelinge behandeling opwerpt dat [appellanten] de garage nu willen gaan slopen en inmiddels gemeentelijke goedkeuring hebben verkregen op een nieuwbouw-ontwerp voor een met de woning te integreren garage, staat dit aan een abstracte schadebegroting voor dit aspect niet in de weg. [appellanten] maken evenwel niet voldoende duidelijk welke schade zij in dit verband daadwerkelijk zouden (kunnen) lijden. Zo stellen [appellanten] deze schade abstract te berekenen op
€ 41.000,-- aan aankoopkosten voor een vervangende garage in een beveiligd complex in (niet hun woonplaats, maar) [plaats] plus € 9.600,-- aan gedurende 20 jaren te maken extra reiskosten van hun woonplaats naar [plaats] , maar zij rekenen hiertoe met cijfers en bedragen die in overwegende mate zijn gebaseerd op eigen persoonlijke voorkeuren en keuzes. Reeds hierom staan deze door [appellanten] voorgerekende kosten van totaal € 50.600,-- in een te ver verwijderd verband om nog als een voorzienbaar gevolg aan (de tekortkoming van) [geïntimeerde] te kunnen toerekenen. Voldoende relevante gegevens om wel een abstracte schadeberekening te kunnen maken ontbreken en onduidelijk blijft hoe en tegen welke kosten [appellanten] zoveel mogelijk kunnen worden gebracht in de situatie waarin zij zonder de tekortkoming van [geïntimeerde] zouden hebben verkeerd.
9.16
Voor zover [geïntimeerde] opwerpt dat hij niet in verzuim is geraakt, miskent [geïntimeerde] dat het verzuim intreedt wanneer de prestatie opeisbaar is en de verbintenis niet direct wordt nagekomen, wat hier meebrengt dat de verbintenis tot betaling van schadevergoeding opeisbaar is vanaf het moment waarop de abstract te berekenen schade geacht wordt te zijn geleden, ook al staat het bedrag van de schade nog niet vast.
9.17
[appellanten] stellen dat zij bij een tijdige correcte informatieverstrekking door [geïntimeerde] zouden hebben geopteerd voor (vrijwel) handhaving van het bouwpeil door de nok te verlagen of een knik in de kap te laten vervallen, waardoor een toekomstige integratiemogelijkheid en de inrit en toegankelijkheid van de garage zouden zijn gehandhaafd. Onduidelijk blijft evenwel in hoeverre die keuzes zouden zijn vergund en tot meer of minder kosten zouden hebben geleid.
9.18
Bij alle onduidelijkheden komt nog dat tevens onduidelijk blijft in hoeverre aan het hoogteverschil met het omliggende terrein verantwoord tegemoet kan worden gekomen door de garagevloer te verlagen.
9.19
Als complicerende factor bij dit alles komt verder nog dat de gewenste mogelijkheid tot toekomstige integratie van de garage met de woning en de bruikbaarheid van de garage mogelijk (tevens) is verminderd als gevolg van een fout van de uitvoerend aannemer. Na het weghalen van de -vanwege de bouwput aangebrachte- damwand is de garage immers in juli 2014 verzakt en beschadigd. Het in opdracht van de (verzekeraar van de) aannemer door EMN Expertise na inspectie op 6 oktober 2014 gedateerde rapport vermeldt in dit verband:
“(…)
Een oorzakelijk verband tussen de geclaimde beschadiging aan de fundatie van de berging en het inbrengen c.q. verwijderen van de Berlinerwand en/of het ontgraven van de bouwput ten behoeve van de kelder is aannemelijk.
(…)”
Voor zover [appellanten] stellen dat zowel [geïntimeerde] als de aannemer tegenover [appellanten] verplicht zijn tot het vergoeden van de gehele schade, zien zij er aan voorbij dat hierdoor aan de aannemer toe te rekenen schade de eventuele vergoedingsplicht van [geïntimeerde] tegenover [appellanten] kan verminderen, omdat de aannemer -in het kader van de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht- als hulppersoon van opdrachtgever [appellanten] geldt.
- speciaal de kelderverdieping
9.2
Met betrekking tot de gevolgen die de tekortkoming van de door [geïntimeerde] geschonden informatieverplichting voor speciaal de kelderverdieping heeft, stellen [appellanten] -naar de kern genomen- dat door de verlaging van het bouwpeil van de woning de kelderverdieping (in verband met de grondwaterspiegel) ingrijpend moest worden gewijzigd -met name door hoogte-aanpassingen, verminderde daglichttoetreding, verminderde ventilatiemogelijkheden, het vervallen van een ontsluiting via een verlaagd terras met daarop aansluitende schuifpui- en met een verminderd woongenot en een waardevermindering als gevolg. [appellanten] verduidelijken en concretiseren ook ten aanzien van deze klachten evenwel niet om welke schadebedragen het in zoverre volgens hen zou gaan, terwijl bovendien onduidelijk blijft in hoeverre aanpassingen (niet door de verlaging van het bouwpeil van de woning, maar) om financiële redenen niet hebben plaatsgevonden. Voor een mogelijke beoordeling van dit aspect ontbreken eveneens voldoende relevante gegevens.
- speciaal de omvang van het uit te voeren grondwerk
9.21
Met betrekking tot de gevolgen die de tekortkoming van de door [geïntimeerde] geschonden informatieverplichting voor speciaal de omvang van het uit te voeren grondwerk heeft, maken [appellanten] niet voldoende duidelijk welke schade zij voor dit onderdeel daadwerkelijk zouden (kunnen) lijden. Zo rekenen [appellanten] -onder verwijzing naar de op 24 april 2015 gedateerde factuur nr. 2.015.026 van De Vijverberg- voor dat de kosten voor de afgraving en het afvoeren van ca. 500 m3 extra grond € 6.050,-- bedragen, maar die factuur en de door [appellanten] gegeven onderbouwing maken geenszins duidelijk in hoeverre dat bedrag aan kosten daadwerkelijk om die reden door [appellanten] is gedragen en evenmin waarom dat ziet op juist die hoeveelheid grond. [appellanten] volstaan met de vrij algemene stellingname dat de verlaagde positie van de woning ertoe heeft geleid dat extra grond moest worden afgegraven en afgevoerd uit de bouwput en om het omliggende terrein op het niveau van de begane grond van de woning te brengen, maar daaruit wordt onvoldoende duidelijk welke omvang extra uit te voeren grondwerk concreet zou (kunnen) hebben gehad. Hierbij komt nog dat door de aanpassing van de kelderverdieping bespaarde afgravingen en bespaarde afvoer van grond -bijvoorbeeld door het vervallen van een verlaagd terras met daarop aansluitende schuifpui- hierop mogelijk weer in mindering dient te worden gebracht. Ook voor een mogelijke beoordeling van dit aspect ontbreken voldoende relevante gegevens.
conclusie inzake de vorderingen I en II
9.22
Alles bij elkaar concludeert het hof dat alleen de grondslag van de op [geïntimeerde] rustende schadevergoedingsplicht vast staat, namelijk de aan [geïntimeerde] toe te rekenen tekortkoming dat hij [appellanten] vóór het op 13 juni 2013 naar de gemeente gestuurde aangepaste ontwerp met een verlaging van het peil van de woning, niet heeft gewezen op de gevolgen van het verlaagde woningpeil voor de garage, voor de kelderverdieping en voor de omvang van het uit te voeren grondwerk. Die tekortkoming verplicht [geïntimeerde] tot vergoeding van de schade die [appellanten] daardoor lijden. Zoals [appellanten] zelf in hun memorie van grieven evenwel al stellen:
“201. De omvang van de schade als geheel is niet eenvoudig te bepalen. (…) De volledige schade ten gevolge van de tekortkomingen is (…) nog niet vast te stellen, zodat de rechter niet (…) de schade kan begroten en deze zelfs niet kan schatten.”
Ook het hof oordeelt schadebegroting nu onmogelijk, maar acht wel aannemelijk dat [appellanten] mogelijk schade lijden. Daarom oordeelt het hof vordering I tot verklaring voor recht dat [geïntimeerde] tekort is geschoten toewijsbaar en zal het hof [geïntimeerde] op vordering II nu veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat, allebei voor zover hierna in het dictum zal worden vermeld. Waar het de inhoud en/of omvang van de schadevergoedingsplicht betreft, kunnen de partijen verdeeld houdende kwesties daarover (zoals bijvoorbeeld vragen van causaliteit, mede-aansprakelijkheid, maatstaf voor schadeberekening en methode van schadeberekening en voordeelstoerekening) in de schadestaatprocedure (verder) aan de orde worden gesteld. Dat [appellanten] de schadefactoren of en/of schadeomvang in dit geding niet genoegzaam concretiseren, staat aan een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat niet in de weg, maar belet wel dat het hof alvast een deel van of voorschot op een eventuele schadevergoeding zal toekennen.
vordering III tot betaling van wettelijke rente per 11 april 2017 en
vordering IV tot betaling van € 1.341,50 aan buitengerechtelijke kosten
9.23
Als vorderingen tot vergoeding van schade zullen de vorderingen III en IV (mede) in de schadestaatprocedure kunnen worden beoordeeld. Het hof zal deze vorderingen in dit geding niet afzonderlijk beoordelen, temeer omdat voor de beoordeling ervan relevant kan zijn of en in hoeverre die vorderingen uiteindelijk toewijsbaar zullen blijken te zijn.
De slotsom
9.24
Alles afwegend komt het hof tot de slotsom dat het door [appellanten] ingestelde hoger beroep doel treft, dat het beroepen vonnis moet worden vernietigd en dat [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de eerste aanleg moet worden veroordeeld. Het hof begroot deze kosten voor de eerste aanleg aan de zijde van [appellanten] op:
  • dagvaardingskosten € 101,89
  • griffierecht € 895,--
  • salaris gemachtigde
totaal € 3.144,89.
Het hof zal de in het ongelijk gestelde [geïntimeerde] ook in de proceskosten van het hoger beroep veroordelen. In aanmerking nemend dat de proceskostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel oplevert, begroot het hof deze kosten voor het hoger beroep aan de zijde van [appellanten] op:
  • dagvaardingskosten € 101,06
  • griffierecht € 741,--
  • salaris gemachtigde € 3.642,-- (max. 3 punten x tarief II)
  • nakosten
totaal € 4.662,06.
Wat partijen verder nog aanvoeren, bevat geen concrete feiten die het hof anders doen beslissen. Het hof passeert daarom gedane bewijsaanbiedingen.
9.25
Ten overvloede overweegt het hof nog als volgt. Met het oog op een onvermijdelijke verdere verlenging van hun onderlinge juridische strijd, verder oplopende kosten en mogelijk overspannen verwachtingen, geeft het hof partijen in overweging om -in het zicht van al gegeven beslissingen en de (nu na jaren kennelijk nog steeds) niet eenvoudig te onderbouwen en/of begroten schadeposten- serieus een onderlinge schikking te beproeven.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het beroepen vonnis van 19 juni 2019 en doet opnieuw recht:
  • verklaart voor recht dat [geïntimeerde] als opdrachtnemer tekort is geschoten doordat hij [appellanten] niet vóór het op 13 juni 2013 naar de gemeente gestuurde aangepaste ontwerp met een verlaging van het peil van de woning, heeft gewezen op de gevolgen van die verlaging voor de garage, voor de kelderverdieping en voor de omvang van het uit te voeren grondwerk;
  • veroordeelt [geïntimeerde] tot vergoeding van de door [appellanten] als gevolg van de hiervoor omschreven tekortkoming geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg ad € 3.144,89 en dit hoger beroep ad € 4.662,06, aan [appellanten] te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
als [geïntimeerde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [geïntimeerde] € 92,-- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten als [geïntimeerde] deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving heeft voldaan;
verklaart de betalingsveroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.J.M. Cremers en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 juli 2024.
griffier rolraadsheer