5.6.Het hof overweegt het volgende.
5.6.1.In hoger beroep is de eerste vraag die voor ligt of [appellanten] ten aanzien van [minderjarige 2] als belanghebbende kunnen worden aangemerkt en derhalve in de verzoeken in hoger beroep kunnen worden ontvangen.
5.6.2.[appellanten] hebben – samengevat – aangevoerd dat zij in eerste aanleg als belanghebbenden zijn aangemerkt ten aanzien van [minderjarige 1] en als informant voor wat betreft [minderjarige 2] . Gelet op de positie die [appellanten] inmiddels ook ten aanzien van [minderjarige 2] innemen, eerst de netwerkscreening en nu de plaatsing bij hen, moeten zij ook ten aanzien van [minderjarige 2] als belanghebbenden aangemerkt worden.
De moeder refereert zich aan het oordeel van het hof. Zij is het ermee eens dat de rechtbank [appellanten] niet als belanghebbenden maar als informant heeft aangemerkt.
De raad en de GI sluiten zich aan bij het standpunt van de moeder.
5.6.3.Artikel 798 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, wordt aangemerkt als belanghebbende.
5.6.4.Het staat onbetwist vast dat [appellanten] niet de ouders zijn van [minderjarige 2] . [minderjarige 2] woont pas bij hen sinds 10 mei 2024, zodat evenmin kan worden vastgesteld dat [minderjarige 2] tot hun gezin behoort en door hen tenminste al een jaar wordt verzorgd en opgevoed. Dat betekent dat [appellanten] geen belanghebbenden zijn op grond van artikel 798 lid 1 Rv tweede volzin. Er zijn verder geen omstandigheden die maken dat de rechten of verplichtingen van [appellanten] rechtstreeks door de beslissing van de rechtbank worden geraakt; zij zijn dus ook geen belanghebbende op grond van eerste volzin. Dat betekent dat de rechtbank hen terecht niet heeft aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 Rv. Dat is ongewijzigd in hoger beroep. De omstandigheid dat [minderjarige 2] inmiddels bij hen verblijft en zij ook bij [minderjarige 2] zeer betrokken zijn, doet aan het vorenstaande niet af.
5.6.5.Omdat zij geen belanghebbende zijn, kunnen [appellanten] niet worden ontvangen in hun verzoeken in hoger beroep. Gelet hierop behoeven de grieven van [appellanten] voor zover deze [minderjarige 2] betreffen geen bespreking.
Ondertoezichtstelling [minderjarige 1]
5.6.6.Daargelaten het feit dat [appellanten] geen concrete en voldoende kenbare grief hebben geformuleerd tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling als zodanig is bovendien gesteld noch aannemelijk geworden dat zij door de maatregel van ondertoezichtstelling rechtstreeks in hun belangen worden geraakt. Zoals het hof al in eerdere uitspraken heeft overwogen komt aan hen geen blokkaderecht toe. Zelfs indien al zou moeten worden aangenomen dat daarvan wel sprake is, dan kunnen zij eventueel opkomen tegen een plaatsing vanuit hun gezin naar elders. Hen komt uit hoofde daarvan niet de bevoegdheid toe hoger beroep in te stellen tegen een beslissing tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling. Derhalve worden [appellanten] in hun verzoek tot afwijzing van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] niet-ontvankelijk verklaard.
Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing
5.6.7.Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.6.8.Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
5.6.9.Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW.
Inhoudelijke beoordeling verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing
5.6.10.Niet in geschil is dat er nog steeds sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen. Het hof acht een machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling noodzakelijk in het belang van hun verzorging en opvoeding, gelet op het navolgende.
5.6.11.Ten aanzien van het primaire verzoek van [appellanten] , voor zover dit verzoek ziet op het afwijzen van de machtiging tot uithuisplaatsing en het bepalen dat [minderjarige 1] hoofdverblijf zal hebben bij [appellanten] , merkt het hof het volgende op. [appellanten] betogen dat aan hen het blokkaderecht toekomt. Niet gebleken is op grond waarvan aan [appellanten] in afwijking van hetgeen het hof eerder heeft overwogen – niet alleen de uitspraak van 21 december 2023 (zaaknr. 200.326.526/01), maar ook in de uitspraken van 21 december 2023 (zaaknr. 200.330.144/01) en 8 februari 2024 (zaaknr. 200.333.561/01) – aan hen blokkaderecht toekomt. Geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moet leiden. Bovendien kan binnen de ondertoezichtstelling een plaatsing van [minderjarige 1] ergens anders dan bij de met het gezag belaste ouders enkel worden bewerkstelligd door een machtiging tot uithuisplaatsing. Indien het hof al zou oordelen dat het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] wordt afgewezen, hetgeen niet het geval is, zou dit ertoe leiden dat [minderjarige 1] weer bij de ouders zal komen wonen. Deze grief faalt derhalve.
5.6.12.Voor zover [appellanten] het niet eens zijn met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] als zodanig wordt het volgende overwogen.
Het is positief dat de moeder niet langer dakloos is en recent een plek bij [instantie 2] heeft geaccepteerd. Niet gebleken is echter dat de zorgen over de moeder op basis waarvan de kinderen uit huis zijn geplaatst minder zijn geworden. Het is op grond van de gedingstukken en hetgeen is besproken tijdens de mondelinge behandeling niet aannemelijk geworden dat de moeder de noodzakelijke stabiele en gestructureerde opvoedomgeving kan bieden die de kinderen nodig hebben en kan aansluiten bij hun specifieke behoeften. Het hof is dan ook van oordeel dat de moeder de kinderen nog steeds geen stabiele, veilige en passende opvoedingsomgeving kan bieden zodat een machtiging tot uithuisplaatsing ook nu nog noodzakelijk is.
5.6.13.Vast staat dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] recent op 10 mei 2024 bij [appellanten] zijn geplaatst. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is besproken dat de tenuitvoerlegging van de huidige machtiging tot uithuisplaatsing niet plaatsvindt conform het toegewezen verzoek in eerste aanleg; de rechtbank heeft immers een machtiging tot uithuisplaatsing verleend in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder.
De GI heeft inmiddels een verzoek voor een brede machtiging tot uithuisplaatsing ingediend bij de rechtbank. Het is nog niet duidelijk wanneer dit verzoek wordt behandeld. Gelet op de nog zeer recente plaatsing bij [appellanten] en in aanmerking genomen dat [minderjarige 1] , zoals de GI tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard, kort gezegd niet langer mocht blijven in het perspectiefbiedende gezinshuis zal het hof op dit moment nog geen consequenties verbinden aan het feit dat deze plaatsing bij [appellanten] niet in overeenstemming is met het toegewezen verzoek van de GI. Het hof acht het op dit moment zeker niet in het belang van [minderjarige 1] om gelet op de noodzaak van de uithuisplaatsing, hier nu gevolgen aan te verbinden. Evenmin zal het subsidiaire verzoek van [appellanten] om de machtiging tot uithuisplaatsing af te geven voor plaatsing bij hen, nog daargelaten de vraag of dat al zou kunnen, worden toegewezen gelet op alle zorgen die er zijn over deze netwerkplaatsing. Het hof verwacht van de GI uitdrukkelijk wel dat zij zich met de vereiste voortvarendheid ervoor inzet om een spoedige behandeling van haar verzoek bij de rechtbank te realiseren.
5.6.14.Het hof heeft geen reden om de duur van deze machtiging in te korten, nu er geen vooruitzicht is, gelet op de complexiteit van de problematiek, dat de moeder op korte termijn een dusdanige verandering laat zien dat een machtiging tot uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk is. Het meer subsidiaire verzoek van [appellanten] wordt dan ook afgewezen.
5.6.15.Het door [appellanten] gedane bewijsaanbod zal als niet ter zake dienend worden gepasseerd. Het aangeboden bewijs ziet op de vraag welke rol [appellanten] hebben gespeeld in het leven van [minderjarige 1] . Ook indien zou komen vast te staan –dat zij [minderjarige 1] ten minste één jaar als behorende tot hun gezin hebben verzorgd en opgevoed, kan dat – gelet op genoemde feiten en omstandigheden – op dit moment niet tot een andere beslissing leiden. Bovendien verblijft [minderjarige 1] inmiddels sinds 10 mei 2024 weer bij [appellanten] .