ECLI:NL:GHSHE:2024:2355

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
200.339.131_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De appellanten, [appellant 1] en [appellant 2], hebben verzocht om de eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant te vernietigen en hen als belanghebbenden aan te merken voor beide kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten niet-ontvankelijk zijn in hun verzoeken met betrekking tot [minderjarige 2], omdat zij niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Voor [minderjarige 1] heeft het hof de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing bekrachtigd, omdat er nog steeds ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling van de kinderen en de moeder niet in staat is een stabiele opvoedingsomgeving te bieden. De rechtbank had eerder de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 30 januari 2025, wat door het hof is bevestigd. De rol van de GI en de betrokkenheid van de ouders zijn ook besproken, waarbij de GI heeft aangegeven dat de kinderen goed worden verzorgd bij de appellanten, maar dat er nog steeds zorgen zijn over de opvoeding door de moeder. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en de verzoeken van de appellanten afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 18 juli 2024
Zaaknummer : 200.339.131/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/398127 / JE RK 23-1480
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant 1]
en
[appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: [appellanten] ,
advocaat: mr. A. Houtman,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaak gaat over:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] ,
    hierna te noemen: [minderjarige 2] .
hierna samen te noemen: de kinderen.
Als belanghebbenden merkt het hof aan:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool,
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 25 januari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 maart 2024, hebben [appellanten] verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende [appellanten] aan te merken als belanghebbenden voor beide kinderen en,
- primair: de verzochte verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen voor [minderjarige 1] en te bepalen dat hij wederom bij [appellanten] hoofdverblijf zal hebben en voor [minderjarige 2] de machtiging tot uithuisplaatsing af te geven voor plaatsing bij [appellanten] ;
- subsidiair: de machtiging voor beide kinderen af te geven voor plaatsing binnen het gezin van [appellanten] ;
- meer subsidiair: de duur van de afgegeven machtiging tot uithuisplaatsing die betrekking heeft op plaatsing binnen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder te verlengen voor kortere duur dan door de rechtbank gedaan en door de GI is verzocht en voor het overige af te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 17 januari 2024;
  • het V6-formulier met bijlagen d.d. 21 mei 2024 van de zijde van [appellanten] .
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 juni 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellanten] , bijgestaan door mr. Houtman;
- de moeder, bijgestaan door mr. Pool;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de vader;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] via digitale verbinding.
2.5.
Gelet op de onderlinge samenhang van de ter griffie onder zaaknummers 200.339.131/01 en 200.340.528/01 ingeschreven zaken, heeft het hof deze zaken gelijktijdig maar niet gevoegd behandeld.

3.De feiten

3.1.
Uit de relatie van de ouders zijn, voor zover in deze zaak van belang, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geboren. De vader heeft de kinderen erkend. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
3.2.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 1 november 2022 zijn de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden, te weten tot 1 februari 2023.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank d.d. 9 november 2022 is op verzoek van de GI een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend in een voorziening voor pleegzorg, dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 9 november 2022 tot 7 december 2022.
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank d.d. 10 november 2022 is de genoemde spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling, aldus tot 1 februari 2023.
3.4.1.
[appellanten] zijn tegen de beschikking van 10 november 2022 in hoger beroep gekomen.
3.4.2.
Bij beschikking van dit hof d.d. 19 januari 2023 zijn [appellanten] niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep.
3.5.
Bij beschikking van de rechtbank d.d. 30 januari 2023 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 30 januari 2023 tot 30 januari 2024. Bij deze beschikking is tevens een machtiging tot uithuisplaatsing verleend van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 30 januari 2023 tot 30 juli 2023.
3.5.1.
[appellanten] zijn tegen de beschikking van 30 januari 2023 – voor wat betreft de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] – in hoger beroep gekomen.
3.5.2.
Bij beschikking van dit hof d.d. 28 september 2023 zijn [appellanten] ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. Bij beschikking van dit hof d.d. 21 december 2023 heeft het hof vervolgens de beschikking van de rechtbank d.d. 30 januari 2023 voor wat betreft de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bekrachtigd.
3.6.
Bij beschikking van de rechtbank d.d. 17 juli 2023 is een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend, met ingang van 30 juli 2023 tot 30 januari 2024.
3.6.1.
De moeder en [appellanten] – voor wat betreft [minderjarige 1] – zijn tegen de beschikking van 17 juli 2023 in hoger beroep gekomen.
3.6.2.
Bij beschikkingen van dit hof van 8 februari 2024 is de beschikking van 17 juli 2023 bekrachtigd.
3.7.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven sinds 10 mei 2024 bij [appellanten] .

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen met ingang van 30 januari 2024 verlengd met de duur van een jaar, dus tot 30 januari 2025.
4.2.
[appellanten] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.

5.De beoordeling

5.1.
[appellanten] voeren – samengevat – het volgende aan. [instantie 1] heeft [appellanten] geaccepteerd als netwerkpleeggezin voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Het gaat hierbij om een tijdelijke acceptatie, omdat de ouders het gezag hebben en alleen toestemming geven voor een tijdelijke plaatsing. De kinderen verblijven sinds 10 mei 2024 bij [appellanten] . Naar omstandigheden gaat het goed met hen. Na de zomer zal worden gekeken of gestart kan worden met speltherapie. Er is een gesprek met [instantie 1] geweest over traumagevoelige opvoeding.
[minderjarige 1] woonde al bij hen voor de eerste uithuisplaatsing. Ten onrechte heeft de rechtbank bepaald dat aan [appellanten] geen blokkaderecht toekomt, verwezen naar de uitspraak van dit hof van 21 december 2023 (zaaknr. 200.330.144/01) en het bewijsaanbod gepasseerd. Het hof heeft in die beschikking een overweging ten overvloede opgenomen, die niet bepalend is geweest voor de einduitspraak en waartegen [appellanten] geen cassatie kunnen instellen. De rechtbank had niet mogen aansluiten bij die overweging, althans niet zonder eigen beoordeling. Er is onterecht vanuit gegaan dat aan [appellanten] geen blokkaderecht toekomt. Het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing moet alsnog afgewezen worden.
Ook heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat in voldoende mate uit het dossier en de eerdere procedures blijkt dat er ernstige zorgen waren over [minderjarige 1] ten tijde van zijn eerste uithuisplaatsing, en dat het argument dat hij toen vooral door [appellanten] verzorgd werd daarom niet tot de conclusie kan leiden dat het in het belang van [minderjarige 1] is dat hij nu bij [appellanten] wordt geplaatst. Althans is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd. [appellanten] betwisten uitdrukkelijk dat er zorgen zijn over de verzorging van [minderjarige 1] bij hen. Voorts is ten onrechte het subsidiaire verzoek tot plaatsing van [minderjarige 1] bij [appellanten] afgewezen, de verlenging van de duur van één jaar toegewezen en daarmee hun verzoek tot bekorting afgewezen.
De rol van [appellanten] in het leven van [minderjarige 1] staat inmiddels voldoende vast. Zij hebben intensief als onderdeel van het gezin voor hem gezorgd vanaf kort na zijn geboorte tot aan de uithuisplaatsing. Onderbouwd is aangevoerd waarom volgens [appellanten] de GI niet voortvarend genoeg te werk is gegaan. [appellanten] zijn betrouwbaar en kunnen [minderjarige 1] een stabiele en veilige basis bieden waarbij samenwerking met de GI mogelijk is.
5.2.
De moeder wil ook dat de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing wordt afgewezen dan wel in duur wordt bekort, maar met als doel dat de kinderen weer bij haar thuis komen wonen.
5.3.
De GI voert – samengevat – het volgende aan. [minderjarige 2] en [minderjarige 1] wonen sinds 10 mei 2024 bij [appellanten] , nadat dit netwerkpleeggezin positief is gescreend. De GI krijgt signalen dat het goed met hen gaat. De moeder spreekt zich negatief uit over deze plaatsing en zij heeft zorgen over de opvoeding die de kinderen krijgen. Hierdoor zijn er veel spanningen en loopt de samenwerking tussen de GI, de moeder en [appellanten] stroef. Gelet op de liefde die [appellanten] hebben voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft de GI toch ingezet op een netwerkscreening. Er is geen juiste machtiging voor deze plaatsing maar op het moment van de bestreden beschikking kon de GI geen netwerkplaatsing realiseren. Er is inmiddels een verzoek gedaan bij de rechtbank om een brede machtiging.
Gezien de aanhoudende onstabiliteit van de moeder en haar situatie, acht de GI geen ruimte aanwezig om te werken aan thuisplaatsing. De moeder blijft de kinderen belasten met volwassenproblematiek, houdt samenwerking tussen diverse partijen tegen, komt afspraken niet na, deelt onjuistheden en richt zich niet op haar persoonlijke proces waardoor er juist gewerkt kan worden aan stabiliteit in haar leven.
Het is in het belang van de kinderen dat de uithuisplaatsing wordt voortgezet en dat er op korte termijn duidelijkheid komt over het toekomstperspectief zodat de kinderen weten waar zij aan toe zijn en waar zij in veiligheid zich mogen ontwikkelen en opgroeien. Er is al een deskundig onderzoek gedaan.
5.4.
De vader voert – samengevat – het volgende aan. De kinderen zijn onterecht uit huis geplaatst. Kinderen horen bij hun ouders thuis. Ze raken steeds verder getraumatiseerd. De vader heeft geen probleem met de plaatsing van de kinderen bij [appellanten] omdat ze daar goed verzorgd worden. De ouders hebben echter alles gedaan wat van hen gevraagd wordt, dus moeten de kinderen terug bij hen komen.
5.5.
De raad adviseert – samengevat – het volgende. Een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing is nodig. De ouders hebben geen huis om de kinderen op te vangen en dat zal voor augustus 2024 ook niet veranderen. De raad vindt het lastig dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij [appellanten] zijn geplaatst. Dit zet de relatie tussen partijen onder druk: de ouders hebben last van de plaatsing en zij voelen zich gepasseerd. Het is een bewogen netwerkplaatsing. Ook is het lastig omdat [minderjarige 1] dusdanig probleemgedrag laat zien dat hij niet in het perspectiefbiedende gezinshuis kon blijven waar hij geplaatst was. De raad vraagt zich af hoe het komt dat [minderjarige 1] dit gedrag laat zien, terwijl hij zo veel bij [appellanten] is geweest voor de uithuisplaatsing. De raad vraagt zich af of de plaatsing bij [appellanten] kan plaatsvinden zonder dat er problemen zullen ontstaan.
Het verzoek om een gezagsbeëindigende maatregel is in september 2023 ingediend bij de rechtbank. Omdat er zo veel gebeurd heeft de raad onlangs besloten om aanvullend onderzoek te doen. Ten aanzien van het verzoek van de moeder om nader onderzoek op grond van artikel 810a Rv wijst de raad erop dat al twee jaar lang om een persoonlijkheidsonderzoek van de ouders wordt verzocht, maar hieraan nog steeds niet is voldaan. Een dergelijk onderzoek bij de ouders moet eerst plaatsvinden voordat er een onderzoek op grond van artikel 810a Rv kan komen.
5.6.
Het hof overweegt het volgende.
[minderjarige 2]
5.6.1.
In hoger beroep is de eerste vraag die voor ligt of [appellanten] ten aanzien van [minderjarige 2] als belanghebbende kunnen worden aangemerkt en derhalve in de verzoeken in hoger beroep kunnen worden ontvangen.
5.6.2.
[appellanten] hebben – samengevat – aangevoerd dat zij in eerste aanleg als belanghebbenden zijn aangemerkt ten aanzien van [minderjarige 1] en als informant voor wat betreft [minderjarige 2] . Gelet op de positie die [appellanten] inmiddels ook ten aanzien van [minderjarige 2] innemen, eerst de netwerkscreening en nu de plaatsing bij hen, moeten zij ook ten aanzien van [minderjarige 2] als belanghebbenden aangemerkt worden.
De moeder refereert zich aan het oordeel van het hof. Zij is het ermee eens dat de rechtbank [appellanten] niet als belanghebbenden maar als informant heeft aangemerkt.
De raad en de GI sluiten zich aan bij het standpunt van de moeder.
5.6.3.
Artikel 798 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, wordt aangemerkt als belanghebbende.
5.6.4.
Het staat onbetwist vast dat [appellanten] niet de ouders zijn van [minderjarige 2] . [minderjarige 2] woont pas bij hen sinds 10 mei 2024, zodat evenmin kan worden vastgesteld dat [minderjarige 2] tot hun gezin behoort en door hen tenminste al een jaar wordt verzorgd en opgevoed. Dat betekent dat [appellanten] geen belanghebbenden zijn op grond van artikel 798 lid 1 Rv tweede volzin. Er zijn verder geen omstandigheden die maken dat de rechten of verplichtingen van [appellanten] rechtstreeks door de beslissing van de rechtbank worden geraakt; zij zijn dus ook geen belanghebbende op grond van eerste volzin. Dat betekent dat de rechtbank hen terecht niet heeft aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 Rv. Dat is ongewijzigd in hoger beroep. De omstandigheid dat [minderjarige 2] inmiddels bij hen verblijft en zij ook bij [minderjarige 2] zeer betrokken zijn, doet aan het vorenstaande niet af.
5.6.5.
Omdat zij geen belanghebbende zijn, kunnen [appellanten] niet worden ontvangen in hun verzoeken in hoger beroep. Gelet hierop behoeven de grieven van [appellanten] voor zover deze [minderjarige 2] betreffen geen bespreking.
Ondertoezichtstelling [minderjarige 1]
5.6.6.
Daargelaten het feit dat [appellanten] geen concrete en voldoende kenbare grief hebben geformuleerd tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling als zodanig is bovendien gesteld noch aannemelijk geworden dat zij door de maatregel van ondertoezichtstelling rechtstreeks in hun belangen worden geraakt. Zoals het hof al in eerdere uitspraken heeft overwogen komt aan hen geen blokkaderecht toe. Zelfs indien al zou moeten worden aangenomen dat daarvan wel sprake is, dan kunnen zij eventueel opkomen tegen een plaatsing vanuit hun gezin naar elders. Hen komt uit hoofde daarvan niet de bevoegdheid toe hoger beroep in te stellen tegen een beslissing tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling. Derhalve worden [appellanten] in hun verzoek tot afwijzing van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] niet-ontvankelijk verklaard.
Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing
5.6.7.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.6.8.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
5.6.9.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW.
Inhoudelijke beoordeling verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing
5.6.10.
Niet in geschil is dat er nog steeds sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen. Het hof acht een machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling noodzakelijk in het belang van hun verzorging en opvoeding, gelet op het navolgende.
5.6.11.
Ten aanzien van het primaire verzoek van [appellanten] , voor zover dit verzoek ziet op het afwijzen van de machtiging tot uithuisplaatsing en het bepalen dat [minderjarige 1] hoofdverblijf zal hebben bij [appellanten] , merkt het hof het volgende op. [appellanten] betogen dat aan hen het blokkaderecht toekomt. Niet gebleken is op grond waarvan aan [appellanten] in afwijking van hetgeen het hof eerder heeft overwogen – niet alleen de uitspraak van 21 december 2023 (zaaknr. 200.326.526/01), maar ook in de uitspraken van 21 december 2023 (zaaknr. 200.330.144/01) en 8 februari 2024 (zaaknr. 200.333.561/01) – aan hen blokkaderecht toekomt. Geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moet leiden. Bovendien kan binnen de ondertoezichtstelling een plaatsing van [minderjarige 1] ergens anders dan bij de met het gezag belaste ouders enkel worden bewerkstelligd door een machtiging tot uithuisplaatsing. Indien het hof al zou oordelen dat het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] wordt afgewezen, hetgeen niet het geval is, zou dit ertoe leiden dat [minderjarige 1] weer bij de ouders zal komen wonen. Deze grief faalt derhalve.
5.6.12.
Voor zover [appellanten] het niet eens zijn met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] als zodanig wordt het volgende overwogen.
Het is positief dat de moeder niet langer dakloos is en recent een plek bij [instantie 2] heeft geaccepteerd. Niet gebleken is echter dat de zorgen over de moeder op basis waarvan de kinderen uit huis zijn geplaatst minder zijn geworden. Het is op grond van de gedingstukken en hetgeen is besproken tijdens de mondelinge behandeling niet aannemelijk geworden dat de moeder de noodzakelijke stabiele en gestructureerde opvoedomgeving kan bieden die de kinderen nodig hebben en kan aansluiten bij hun specifieke behoeften. Het hof is dan ook van oordeel dat de moeder de kinderen nog steeds geen stabiele, veilige en passende opvoedingsomgeving kan bieden zodat een machtiging tot uithuisplaatsing ook nu nog noodzakelijk is.
5.6.13.
Vast staat dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] recent op 10 mei 2024 bij [appellanten] zijn geplaatst. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is besproken dat de tenuitvoerlegging van de huidige machtiging tot uithuisplaatsing niet plaatsvindt conform het toegewezen verzoek in eerste aanleg; de rechtbank heeft immers een machtiging tot uithuisplaatsing verleend in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder.
De GI heeft inmiddels een verzoek voor een brede machtiging tot uithuisplaatsing ingediend bij de rechtbank. Het is nog niet duidelijk wanneer dit verzoek wordt behandeld. Gelet op de nog zeer recente plaatsing bij [appellanten] en in aanmerking genomen dat [minderjarige 1] , zoals de GI tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard, kort gezegd niet langer mocht blijven in het perspectiefbiedende gezinshuis zal het hof op dit moment nog geen consequenties verbinden aan het feit dat deze plaatsing bij [appellanten] niet in overeenstemming is met het toegewezen verzoek van de GI. Het hof acht het op dit moment zeker niet in het belang van [minderjarige 1] om gelet op de noodzaak van de uithuisplaatsing, hier nu gevolgen aan te verbinden. Evenmin zal het subsidiaire verzoek van [appellanten] om de machtiging tot uithuisplaatsing af te geven voor plaatsing bij hen, nog daargelaten de vraag of dat al zou kunnen, worden toegewezen gelet op alle zorgen die er zijn over deze netwerkplaatsing. Het hof verwacht van de GI uitdrukkelijk wel dat zij zich met de vereiste voortvarendheid ervoor inzet om een spoedige behandeling van haar verzoek bij de rechtbank te realiseren.
5.6.14.
Het hof heeft geen reden om de duur van deze machtiging in te korten, nu er geen vooruitzicht is, gelet op de complexiteit van de problematiek, dat de moeder op korte termijn een dusdanige verandering laat zien dat een machtiging tot uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk is. Het meer subsidiaire verzoek van [appellanten] wordt dan ook afgewezen.
5.6.15.
Het door [appellanten] gedane bewijsaanbod zal als niet ter zake dienend worden gepasseerd. Het aangeboden bewijs ziet op de vraag welke rol [appellanten] hebben gespeeld in het leven van [minderjarige 1] . Ook indien zou komen vast te staan –dat zij [minderjarige 1] ten minste één jaar als behorende tot hun gezin hebben verzorgd en opgevoed, kan dat – gelet op genoemde feiten en omstandigheden – op dit moment niet tot een andere beslissing leiden. Bovendien verblijft [minderjarige 1] inmiddels sinds 10 mei 2024 weer bij [appellanten] .
5.7.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in hun verzoeken in hoger beroep voor zover deze [minderjarige 2] betreffen;
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in hun verzoek in hoger beroep voor wat betreft de verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] ;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 januari 2024 voor wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.M.C. Dumoulin en E.M.D.M. van der Linden en is op 18 juli 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.