ECLI:NL:GHSHE:2024:2349

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
200.336.343_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partner- en kinderalimentatie na echtscheiding met betrekking tot de draagkracht van de man en de behoefte van de vrouw

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de wijziging van alimentatieverplichtingen na een echtscheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft in eerste aanleg verzocht om wijziging van zowel de partner- als kinderalimentatie. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind diende te betalen, alsook partneralimentatie aan de vrouw. De man heeft in hoger beroep zijn verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie ingetrokken, waardoor het hof hem niet-ontvankelijk verklaarde in dat verzoek. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de wijziging van de partneralimentatie en verzocht om het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een herbeoordeling van de alimentatieverplichtingen rechtvaardigen. De man heeft zijn werkzaamheden als aannemer beëindigd en is weer als zelfstandige aan de slag gegaan, wat zijn inkomen heeft beïnvloed. Het hof heeft de draagkracht van de man berekend op basis van zijn recente inkomsten en heeft geoordeeld dat hij in staat is om een lagere partneralimentatie te betalen dan eerder was vastgesteld. De vrouw heeft recht op een bijdrage van € 916,- per maand met ingang van 10 oktober 2023, die per 1 januari 2024 zal worden verhoogd naar € 972,79 per maand. De vrouw is verplicht om eventuele te veel ontvangen bedragen terug te betalen aan de man. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.336.343/01
zaaknummer rechtbank : C/02/405878 FA RK 23-472
beschikking van de meervoudige kamer van 18 juli 2024
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.J. Bronsveld te Bergen op Zoom,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S. Kranendonk te 's-Gravendeel.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (locatie Breda) van 10 oktober 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 5 januari 2024 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking.
2.2.
De vrouw heeft op 7 maart 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 12 september 2023;
- procesdossier eerste aanleg, ingekomen op 24 januari 2024;
- V6-formulier d.d. 7 mei 2024 van de advocaat van de man met als bijlagen producties 3 en 4 (jaarrekening 2023 en aangiften 2023);
- V6-formulier d.d. 8 mei 2024 van de advocaat van de man met als bijlage productie 5 (btw aangifte eerste kwartaal 2024).
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 23 mei 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.5.
Na de mondelinge behandeling zijn, met toestemming van het hof, de volgende stukken ingekomen:
- V8-formulier d.d. 4 juni 2024 van de advocaat van de vrouw;
- V8-formulier d.d. 4 juni 2024 van de advocaat van de man.
Uit voornoemde V8-formulieren blijkt dat het partijen niet is gelukt om overeenstemming te bereiken en zij hebben het hof verzocht om een beschikking te geven.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 17 juni 2005 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van rechtbank NoordNederland (locatie Assen) van 11 december 2019 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 20 december 2019 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Tijdens het huwelijk zijn de volgende kinderen geboren:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] en overleden op [overlijdensdatum] 2022;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
De ouders oefenen samen het ouderlijk gezag uit over [minderjarige 2] , die zijn hoofdverblijf heeft bij de vrouw.
3.4.
Partijen hebben op 11 november 2019 een convenant (en ouderschapsplan) getekend. Daarin hebben zij de behoefte van de (toen nog beide) kinderen vastgesteld op in totaal een bedrag van € 1.380,-- per maand. Voorts zijn zij overeengekomen dat de man aan de vrouw een bedrag van in totaal € 1.251,- per maand dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.5.
Bij voormelde echtscheidingsbeschikking van 11 december 2019 heeft de rechtbank, voormeld convenant (en ouderschapsplan) aan die beschikking gehecht en bepaald dat convenant (en ouderschapsplan) deel uitmaken van die beschikking.
3.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat, zoals de rechtbank in eerste aanleg heeft overwogen, de kinderalimentatie in het jaar 2023 ingevolge de wettelijke indexering in totaal € 1.391,60 per maand bedraagt en daarmee € 695,80 per maand voor [minderjarige 2] . Aldus neemt ook het hof dit tot uitgangspunt.
3.7.
Voorts dient te man aan de vrouw een partneralimentatie te betalen van € 2.616,- (bruto) per maand. Met inachtneming van de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage met ingang van 1 januari 2023 € 2.910,- per maand en met ingang van 1 januari 2024 € 3.090,42 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De
man heeft bij inleidend verzoekschriftvan 30 januari 2023, voor zover thans van belang, verzocht te bepalen dat hij met ingang van januari 2023 geen partneralimentatie casu quo kinderalimentatie behoeft te voldoen.
4.2.
De
vrouw heeft in eerste aanlegverweer gevoerd en verzocht de verzoeken van de man af te wijzen, althans hem niet-ontvankelijk te verklaren.
4.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, bepaald dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] met ingang van 10 oktober 2023 nader wordt vastgesteld op € 576,- per maand (zijnde € 768,- minus € 192,-aan zorgkorting), bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen. Voorts heeft de rechtbank het verzoek van de man om de partneralimentatie met ingang van januari 2023 vast te stellen op nihil, afgewezen.
4.4.
De
man heeft in hoger beroepverzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man per datum indiening verzoekschrift bij de rechtbank in eerste aanleg niet gehouden zal zijn tot betaling van enig bedrag aan kinder- of partneralimentatie, dan wel een bedrag in goede justitie te bepalen en een nadere ingangsdatum betrekking hebbende op de kinderalimentatie en voorts te bepalen dat de vrouw te veel ontvangen bedragen betreffende de partneralimentatie aan de man zal restitueren. Kosten rechtens.
4.5.
De
vrouw heeft in hoger beroepverweer gevoerd en verzocht het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren, dan wel hem niet-ontvankelijk te verklaren, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
4.6.
De grieven van de man zien voor wat betreft de kinderalimentatie op zijn draagkracht en wat betreft de partneralimentatie op de aanvullende behoefte van de vrouw alsook zijn draagkracht.

5.De motivering van de beslissing

Kinderalimentatie
5.1.
Tussen partijen staat vast dat de behoefte van [minderjarige 2] in 2019 € 690,- per maand bedroeg en dat dit in 2023 – met inachtneming van de wettelijke indexering – € 768,- per maand bedraagt.
5.2.
De man heeft in hoger beroep een grief gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde gewijzigde kinderalimentatie. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij echter zijn appel, voor zover gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie, ingetrokken. Gelet hierop behoeft het verzoek van de man in zoverre geen nadere bespreking en zal het hof de man op dit punt niet-ontvankelijk verklaren.
Partneralimentatie
Wijziging van omstandigheden
5.3.
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in vorenbedoelde zin, zodat een hernieuwde beoordeling van de behoefte en draagkracht gerechtvaardigd is.
Ingangsdatum/terugwerkende kracht
5.5.
Als ingangsdatum van de wijziging van de eerder vastgestelde alimentatie heeft de rechtbank de datum van de bestreden beschikking, zijnde 10 oktober 2023 tot uitgangspunt genomen en heeft toegelicht waarom. De man verzoekt in het petitum van zijn beroepschrift om de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, zijnde 30 januari 2023, als ingangsdatum te hanteren. Dit wordt door de man niet nader onderbouwd en er zijn ook geen grieven gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum, laat staan een onderbouwing van een grief. De vrouw heeft geen standpunt ingenomen over de ingangsdatum van de wijziging.
5.6.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. Het hof acht het redelijk om, zoals de rechtbank heeft bepaald, 10 oktober 2023 (de datum van de beschikking) als ingangsdatum te hanteren.
Huwelijksgerelateerde behoefte
5.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, na toepassing van de wettelijke indexering in 2023 € 4.307,16 netto per maand bedraagt. Met ingang van 1 januari 2024 bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte alsdan € 4.574,20 netto per maand.
Behoeftigheid / aanvullende behoefte
5.8.
Tussen partijen is in geschil in hoeverre de vrouw zelf in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan, dan wel geacht kan worden, te voorzien.
5.9.
De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij 32 uur per week gaat werken om voor een groter gedeelte (dan feitelijk het geval is) in haar eigen behoefte te kunnen voorzien.
5.10.
De man kan zich niet met dat oordeel verenigen. Hij is van mening dat de vrouw in staat moet worden geacht om fulltime (40 uur per week) te werken, en aldus dat uitgegaan moet worden van een hogere verdiencapaciteit dan waar de rechtbank vanuit is gegaan. De man is van mening dat de vrouw, als zij fulltime zou werken, een inkomen kan verwerven van circa € 3.500,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag.
5.11.
De vrouw verweert zich. Zij voert aan dat zij de zorg heeft over [minderjarige 2] en dat dit betrokken moet worden bij de vraag wat haar verdiencapaciteit is. Als zij meer uren zou moeten werken, worden de opvangkosten ook hoger. Uitgegaan dient te worden van haar werkelijke inkomen conform haar jaaropgaaf van 2023 (fiscaal jaarloon ad € 24.252,-). Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw opgemerkt dat in de aan de beschikking van de rechtbank gehechte berekening sprake is van een fout, doordat de rechtbank aan haar zijde tweemaal vakantietoeslag heeft gerekend.
5.12.
Het hof stelt in de eerste plaats vast dat de vrouw geen incidenteel appel heeft ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank. Anders dan de vrouw aanvoert, is er aan haar zijde geen sprake van een dubbeltelling van het vakantiegeld. Het hof stelt echter wel vast dat de door de rechtbank aangehechte berekening niet overeenkomt met hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rov. 4.15 (en 4.8) en in zoverre is er inderdaad sprake van een fout. De rechtbank heeft in de aangehechte draagkrachtberekening abusievelijk gerekend met een bruto maandinkomen (geëxtrapoleerd) van € 2.640,- in plaats van € 2.460,-. Uitgaande van het juiste bruto maandinkomen (€ 2.460,- op basis van 32 uur per week) en de juiste fiscale toepassingen, komt het hof – met inachtneming van het voorgaande en indien uitgegaan zou worden van dezelfde gegevens als de rechtbank – tot een netto besteedbaar inkomen aan de zijde van de vrouw van € 2.476,- per maand.
5.13.
Hoewel het op de weg van de vrouw had gelegen om recente salarisspecificaties in het geding te brengen, stelt het hof vast dat de vraag over de verdiencapaciteit van de vrouw – onder verwijzing naar hetgeen hieronder ten aanzien van de draagkracht van de man wordt overwogen – in het midden kan blijven. Immers, zelfs indien het hof aan de zijde van de vrouw zou uitgaan van de door de man gestelde verdiencapaciteit (€ 3.500,- per maand te vermeerderen met vakantietoeslag), is zijn draagkracht nog altijd onvoldoende om volledig in de aanvullende behoefte van de vrouw te kunnen voorzien. De vrouw heeft namelijk bij de door de man voorgestane verdiencapaciteit, nog een bruto aanvullende behoefte van € 2.241,- per maand. Het hof verwijst voor de onderbouwing hiervan naar de aangehechte behoefteberekening waaruit zulks blijkt.
Draagkracht van de man
5.14.
De man is tot en met 2019 werkzaam geweest als aannemer in de vorm van een eenmanszaak. In 2020 heeft de man zijn werkzaamheden voor de eenmanszaak beëindigd en een BV opgericht. Vanwege een geschil met de belastingdienst heeft de man de BV in 2023 weer beëindigd. De man is zijn werkzaamheden toen weer vanuit de eenmanszaak gaan verrichten.
5.15.
De rechtbank heeft ten aanzien van de draagkracht van de man, kort gezegd, door gebrek aan toelichting en onderbouwing, aangenomen dat de man eenzelfde verdiencapaciteit heeft als ten tijde van zijn werkzaamheden in de eenmanszaak in de periode 2017 tot en met 2019. De rechtbank heeft de resultaten over die jaren gemiddeld en is op basis daarvan uitgegaan van een te behalen jaarwinst uit onderneming van € 163.676,-. Met inachtneming hiervan, en met inachtneming van de toepasselijke fiscaliteiten, heeft de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man berekend op € 8.188,- per maand, hetgeen leidt tot een beschikbare draagkracht voor partneralimentatie van € 3.263,- per maand.
5.16.
De man kan zich daarmee niet verenigen. Hij stelt zich op het standpunt dat hij niet meer in staat is om enige bijdrage te leveren in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Hij wil dan ook dat zijn bijdrage ten behoeve van de vrouw op nihil wordt gesteld. Hij heeft naar zijn mening duidelijk aangegeven dat en waarom het niet meer haalbaar is om thans dezelfde winst te genereren met zijn onderneming als hij de afgelopen jaren heeft gedaan. Als zelfstandige zonder personeel kan hij slechts kleine klussen aannemen. Daarbij komt dat vanwege zijn mentale gezondheid van hem ook niet verwacht kan worden dat hij zich de komende jaren in dezelfde mate inzet voor het genereren van de door de rechtbank veronderstelde omzetcijfers.
5.17.
De vrouw betwist dat en stelt zich op het standpunt dat de man inkomen en dus voldoende draagkracht heeft om de eerder tussen partijen afgesproken (en inmiddels geïndexeerde) bijdrage te blijven voldoen. De man neemt geen duidelijk standpunt in en laat na een berekening over te leggen waaruit zou blijken dat hij die afgesproken bijdrage niet langer meer kan betalen. Daarbij komt dat de man heeft aangegeven dat hij geen (grote) klussen meer zou aannemen zolang er geen duidelijkheid is over de door hem verschuldigde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.
5.18.
Het hof is van oordeel dat uit de stukken en de toelichting daarop tijdens de mondelinge behandeling, voldoende duidelijk is geworden waarom de man eerst zijn eenmanszaak in een BV heeft voortgezet (om over een G-rekening te kunnen beschikken) en daarna zijn BV heeft beëindigd en zijn werkzaamheden voortaan (weer) via een eenmanszaak uitvoert. Dit laatste vanwege het feit dat de Fiscus stelt dat de man ZZP-ers in verkapt dienstverband zou hebben. De man heeft voldoende kunnen uitleggen dat en waarom hij afgelopen tijd minder inkomen heeft verworven, namelijk omdat hij nu noch over een G-rekening beschikt, noch over onderaannemers die hij kan inschakelen. De man is nu weer een ‘kleine’ ondernemer, maar de situatie verschilt wezenlijk van de eerdere periode waarin hij een eenmanszaak voerde. Het hof acht het verder begrijpelijk dat het overlijden van [minderjarige 1] , hun beider dochter, grote impact heeft (gehad) op het mentale welzijn van de man, evenals op dat van de vrouw. Dit heeft zijn arbeidscapaciteit beperkt. In ieder geval staat vast dat er thans geen inkomen meer uit de BV komt. De man heeft echter nagelaten uit te leggen wat de beëindiging van de BV en het verder gaan als zelfstandige zonder personeel betekent voor zijn (toekomstige) verdiencapaciteit. Dit had wel op de weg van de man gelegen.
Bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige komt het immers niet alleen aan op het inkomen dat de onderhoudsplichtige verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te verwerven, mede in het licht van de onderhoudsverplichting die de man op zich heeft genomen in het echtscheidingsconvenant. Bij gebreke van nadere (toekomstige) gegevens zal het hof de draagkracht berekenen zoals het hof geraden voorkomt en daarom – ook voor wat betreft 2024 en verder – uitgaan van de inkomensgegevens zoals deze blijken uit de aangifte inkomstenbelasting over 2023 (productie 4 van de man). Daaruit blijkt dat door de man in dat jaar een fiscaal loon van in totaal € 75.000,- is ontvangen en dat hij daarnaast een bedrag van € 22.474,- aan winst uit onderneming heeft gegenereerd.
5.19.
Doordat de man zijn hoger beroep tegen de kinderalimentatie heeft ingetrokken, staat daarmee vast dat de man eerst met ingang van 10 oktober 2023 een andere kinderalimentatie dient te betalen dan voorheen het geval was. In dit verband merkt het hof op dat de man – doordat hij met ingang van die datum € 576,- aan kinderalimentatie betaalt en hij daarnaast met € 192,- (zorgkorting) in natura bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] (zie rov. 4.11 en 4.12 van de bestreden beschikking) – in de volledige behoefte van [minderjarige 2] voorziet. Aldus houdt het hof aan de zijde van de man rekening met een bijdrage voor [minderjarige 2] van in totaal € 768,- per maand.
5.20.
Gelet op het voorgaande, dient het hof de draagkracht van de man ter zake de partneralimentatie te berekenen met ingang van 10 oktober 2023.
Uit bijgevoegde draagkrachtberekening volgt dat de man de draagkracht heeft om aan de vrouw een bedrag van € 916,- aan partneralimentatie te voldoen. Deze bijdrage zal het hof per 1 januari 2024 analoog aan de wettelijke indexering verhogen.
Zoals in 5.13 overwogen heeft de vrouw in ieder geval behoefte aan deze bijdrage.
Het hof is daarbij in de draagkrachtberekening(en) uitgegaan van de hiervoor in rov. 5.18 genoemde inkomenscomponenten. Voorts heeft het hof rekening gehouden met de MKB-winstvrijstelling. Het hof heeft in dit geval geen rekening gehouden met de zelfstandigenaftrek. Dit, omdat niet aannemelijk is dat de man – gezien ook zijn werkzaamheden die hij voor de BV heeft verricht in 2023 – aan het urencriterium voldoet. Het hof heeft verder rekening gehouden met een premie van € 4.169,- per jaar voor periodieke uitkeringen bij invaliditeit, ziekte of ongeval, (zoals dit uit de aangifte IB 2023 blijkt). Verder heeft het hof rekening gehouden met een woonbudget en de kosten van levensonderhoud.
Het hof houdt rekening met een bijdrage van de man in de kosten van [minderjarige 2] ten bedrage van in totaal € 768,- per maand (zie rov. 5.19).
Terugbetaling
5.21.
Voor zover de man over de periode vanaf de ingangsdatum (10 oktober 2023) meer heeft betaald dan voornoemd bedrag, is de vrouw gehouden dit terug te betalen. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw hiertoe niet in staat is.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover nog aan zijn oordeel onderworpen – derhalve voor zover daarbij het verzoek tot wijziging van de partneralimentatie is afgewezen – vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof ziet geen aanleiding om, anders dan door de vrouw verzocht, de man te veroordeling in de kosten van deze procedure. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, gelet op de aard van de procedure en aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.
Het hof heeft berekeningen gemaakt van de (fictieve) aanvullende behoefte van de vrouw en van de draagkracht van de man. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot wijziging van de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (kinderalimentatie) van [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] ;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 10 oktober 2023, voor zover daarbij het verzoek tot wijziging van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (partneralimentatie) is afgewezen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank van 11 december 2019 Noord-Nederland (locatie Assen) en het daaraan gehechte convenant en ouderschapsplan als volgt:
bepaalt dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen:
  • € 916,- per maand met ingang van 10 oktober 2023 tot 1 januari 2024;
  • € 972,79 per maand met ingang van 1 januari 2024;
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw, voor zover de man over de periode vanaf 10 oktober 2023 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de vrouw het meerdere moet terugbetalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J.C. van Leeuwen, E.M.C. Dumoulin en E.M.D.M. van der Linden en is in het openbaar uitgesproken door mr. E.M.C. Dumoulin op 18 juli 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.