ECLI:NL:GHSHE:2024:2299

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
17 juli 2024
Zaaknummer
200.326.553_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over verplichtstelling tot deelneming in bedrijfstakpensioenfonds voor de Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een groothandel in promotieartikelen en relatiegeschenken, aangeduid als [appellante], tegen de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie, hierna Bpf MITT. De zaak betreft de vraag of [appellante] onder de werkingssfeer valt van de verplichtstelling tot deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds, zoals vastgelegd in de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000. Het hof oordeelt dat [appellante] wel degelijk onder deze verplichtstelling valt, ondanks haar argumenten dat zij zich niet herkent als een mode- of textielbedrijf. Het hof baseert zich op de definitie van 'werkgever' in het verplichtstellingsbesluit, waarin ook het 'doen' vervaardigen en bewerken is opgenomen. Het hof concludeert dat de activiteiten van [appellante] voldoende verband houden met de mode- en interieurindustrie, gezien het percentage van haar omzet dat afkomstig is van textielbewerking. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, die eerder had geoordeeld dat [appellante] verplicht is om pensioenpremie te betalen ten behoeve van haar werknemers. De vorderingen van [appellante] worden afgewezen, en zij wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.326.553/01
arrest van 16 juli 2024
in de zaak van
[de B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante],
advocaat: mr. T. Huijg te Amsterdam,
tegen
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Bpf MITT,
advocaat: mr. E. Lutjens te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 april 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 1 februari 2023, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en MITT als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 9195728 CV EXPL 21-2299)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties en een eiswijziging;
  • de memorie van antwoord met een productie;
  • de op 25 juni 2024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd;
  • de op 11 juni 2024 door [appellante] toegezonden producties 36 tot en met 44, die bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding zijn gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Inleiding en samenvatting
3.1.
Het gaat in dit hoger beroep in de kern om de vraag of [appellante] - een groothandel in promotieartikelen en relatiegeschenken - onder de werkingssfeer valt van de verplichtstelling tot deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds voor de Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie. Het hof is van oordeel dat dit het geval is en zal hierna motiveren waarom het tot dat oordeel komt.
Feiten
3.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.2.1.
[appellante], opgericht op 29 december 2014, exploiteert een groothandel in promotieartikelen en relatiegeschenken, waaronder bedrijfskleding. [appellante] ontwerpt opdrukken voor producten en geeft aan leveranciers opdracht de producten overeenkomstig het ontwerp te bedrukken of het ontwerp daarop te borduren.
3.2.2.
Bpf MITT voert, als bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000), de collectieve pensioenregeling uit voor de Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie.
3.2.3.
Bij besluit van 5 december 1975, nr. 44896A, Stcrt. 1976, nr. 5 werd overgegaan tot het verplicht stellen van deelneming in Bpf MITT voor werknemers die werkzaam zijn bij werkgevers die vallen onder de werkingssfeer van dit besluit. Dit verplichtstellingsbesluit is meermaals gewijzigd. Voor zover in deze procedure relevant gaat het om de gewijzigde besluiten van 31 mei 2010 (Stcrt. 2010, 3 juni 2020, nr. 8494), 9 maart 2015 (Stcrt. 2015, 12 maart 2015, nr. 7175), 5 januari 2016 (Stcrt. 2016, 7 januari 2016, nr. 766) en 1 februari 2018 (Stcrt. 2018, 6 februari 2018, nr. 6910).
3.2.4.
Voor zover in dit hoger beroep relevant, is in deze verplichtstellingsbesluiten (die in dit opzicht gelijkluidend zijn) het volgende bepaald:

De deelneming in de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie is verplicht gesteld voor de werknemers (…) die werkzaam zijn bij een werkgever in de Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie (…)
Wordende te dezen verstaan onder:
1.
Werknemer: (…)
2.
Werkgever:
De werkgever: iedere natuurlijke of rechtspersoon die in zijn in Nederland gevestigde onderneming of afdeling(en) van zijn onderneming het Mode-, Interieur-, Tapijt- of Textielindustriebedrijf (…)uitoefent.
3. Tapijt- en Textielindustrie:
(…)
4. Mode- en Interieurindustrie:
onder Mode- en Interieurindustrie moet worden verstaan:
het vervaardigen en/of doen vervaardigen en/of het ver- en/of bewerken dan wel doen ver- en/of bewerken van kleding en/of kledingaccessoires en/of andere textielstukgoederen of hetgeen ter vervanging daarvan dient, zoals: gerubberd doek, plastic, leder, bont en dergelijke, tot een ge- of verbruiksvoorwerp dan wel halffabrikaten daarvan, met inbegrip van in Nederland gevestigde gordijnateliers, alles met uitzondering van ondernemingen:
I. waarin de verwerking geschiedt door detailhandelsondernemingen, die uitsluitend de in de detailhandel gebruikelijke bewerkingen verrichten;
II. die uitsluitend of in hoofdzaak eindproducten vervaardigen, waarvan de verwerkte textielstukgoederen, of hetgeen ter vervanging daarvan dient, niet een overwegend bestanddeel uitmaken, zoals schoen-, matrassen- en meubelfabrieken;
III. die in hoofdzaak artikelen vervaardigen, terzake waarvan de algemeen verbindend verklaarde CAO voor de Schoen-, Leder- en Lederwarenindustrie (…) dan wel een onderneming of een deel van een onderneming, die zelfstandig het bedrijf uitoefent van: zeilmaker; dekkledenvervaardiger; dekkledenverhuur; scheepstuiger; scheepsbenodigdhedenhandelaar, en/of folieverwerker, dan wel waarop onderdeel 3 van toepassing is;
IV. die in hoofdzaak het maatkledingbedrijf uitoefenen.
Van vervaardigen en/of doen vervaardigen en/of ver- en/of bewerken dan wel doen ver- en/of bewerken is sprake als een onderneming één of meer van de fasen van de voortbrengingscyclus (van ontwerp tot en met verzendklaar maken) van kleding en/of kledingaccessoires en/of andere textielstukgoederen verricht en/of in zijn opdracht door derden laat verrichten.
3.2.5.
Bij brief van 13 december 2019 heeft Bpf MITT aan [appellante] meegedeeld dat zij met ingang van 29 december 2014 verplicht wordt aangesloten bij Bpf MITT.
3.2.6.
Op 9 januari 2020 heeft [appellante] gevraagd om een herbeoordeling. Daartoe heeft zij een vragenformulier van Bpf MITT ingevuld, waarbij namens [appellante] de hieronder genoemde vragen als volgt zijn beantwoord:
“(…)
2a. Is uw onderneming (of afdeling(en) daarvan) actief in deMode- en Interieurindustrie?

Ja
2b. Geef hieronder aan in welke categorie uw onderneming actief is en geef daarbij tevens aan welk deel van de omzet hiermee behaald wordt.
Onder Mode- en Interieurindustrie wordt verstaan:
I. het vervaardigen en/of doen vervaardigen en/of het ver- en /of bewerken, dan wel doen ver- en/of bewerken van: Deel van de omzet:
- kleding en/of (…) 10%
(…)
2c. Heeft uw onderneming op enigerlei wijze invloed op de totstandkoming van de kleding, kledingaccessoires of /(textiel)goederen b.v. door het (laten) ontwerpen, de productontwikkeling, het (laten) maken van modellen / prototypen halffabricaten of eindproducten en/of de productie coördinatie / -begeleiding

ja
(…)”.
3.2.7.
Bij brief van 27 januari 2020 heeft Bpf MITT [appellante] meegedeeld dat ook uit het vragenformulier volgt dat de activiteiten van [appellante] vallen onder haar verplichtstelling. Daarna heeft [appellante] bezwaar gemaakt, maar Bpf MITT heeft daar afwijzend op gereageerd.
De vorderingen
3.3.1.
[appellante] was in eerste aanleg de eisende partij in conventie. Zij is door de kantonrechter in het ongelijk gesteld. De kantonrechter heeft de vordering van [appellante] in conventie afgewezen en de vordering van Bpf MITT in reconventie toegewezen.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep, samengevat:
- voor recht verklaard dat [appellante] valt onder de werkingssfeer van de verplichtstelling tot deelneming in Bpf MITT en verplicht is om pensioenpremie te betalen ten behoeve van de (gewezen) werknemers die met ingang van 29 december 2014 in dienst zijn (geweest);
- [appellante] veroordeeld om werknemersgegevens te verstrekken op straffe van een dwangsom; - [appellante] veroordeeld om de verschuldigde pensioenpremie, die Bpf MITT zal vaststellen op basis van de werknemersgegevens die [appellante] heeft verstrekt, te betalen aan Bpf MITT, en
- [appellante] veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van Bpf MITT.
3.3.2.
[appellante] heeft haar vordering in hoger beroep enigszins gewijzigd ten opzichte van de eerste aanleg.
[appellante] heeft gevorderd (zoals tijdens de mondelinge behandeling nader toegelicht) dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,:
I. voor recht verklaart dat [appellante] - in de periode december 2014 tot en met juli 2023, en in ieder jaar afzonderlijk vanaf december 2014 tot en met datum arrest - geen werkgever is in de zin van artikel 2 van het verplichtstellingsbesluit en meer specifiek dat [appellante] geen werkgever is in de Mode- en Interieurindustrie zoals omschreven in artikel 4 (aanhef) van het verplichtstellingsbesluit;
II. voor recht verklaart dat [appellante] - in de periode december 2014 tot en met juli 2023, en in ieder jaar afzonderlijk vanaf december 2014 tot en met datum arrest - een succesvol beroep heeft gedaan op de uitzonderingsgrond van artikel 4 lid II van het verplichtstellingsbesluit;
III. voor recht verklaart dat [appellante] - in de periode december 2014 tot en met juli 2023, en in ieder jaar afzonderlijk vanaf december 2014 tot en met datum arrest - niet valt onder de verplichtstelling in de zin van de Wet Bpf 2000 om deel te nemen in Bpf MITT en derhalve niet gebonden is aan de statuten, reglementen en de daarop gebaseerde besluiten van het bestuur van Bpf MITT en evenmin gehouden is tot het verstrekken van deelnemersgegevens en het afdragen van premie aan Bpf MITT conform de bepalingen van het uitvoeringsreglement van Bpf MITT;
IV. Bpf MITT veroordeelt in de kosten van het geding in beide instanties, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente vanaf de datum van betekening van dit arrest;
V. Bpf MITT veroordeelt om binnen veertien dagen na dit arrest aan haar terug te betalen hetgeen zij ter voldoening aan het bestreden vonnis heeft voldaan.
3.3.3.
Het hof begrijpt dat [appellante] wenst dat het hof het vonnis volledig vernietigt en dus de toegewezen reconventionele vordering van Bpf MITT alsnog afwijst. Ook de toegewezen reconventionele eis ligt dus ter beoordeling aan het hof voor.
Een procesrechtelijke overweging
3.4.
In de memorie van grieven heeft [appellante] opgemerkt dat zij het geding in volle omvang aan het hof wil voorleggen en dat alles wat zij in eerste aanleg heeft aangevoerd, als herhaald moet worden beschouwd.
Het hof kan niet zonder meer alles wat in eerste aanleg door [appellante] is aangevoerd in de beoordeling van het hoger beroep betrekken. Een dergelijke verwijzing is daarvoor onvoldoende. Uit de memorie van grieven moet voldoende kenbaar zijn (zowel voor het hof als voor Bpf MITT) tegen welke beslissingen en oordelen van de kantonrechter het hoger beroep is gericht, wat daarvoor de redenen zijn en wat [appellante] bedoelt aan te voeren. Die gronden moeten behoorlijk naar voren zijn gebracht. Bij de uitleg van de memorie van grieven kan mede een rol spelen de wijze waarop Bpf MITT de inhoud van de memorie van grieven, blijkens haar reactie daarop, heeft begrepen (HR 23 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:970). Bpf MITT is in haar memorie van antwoord per onderwerp ingegaan op de memorie van grieven. Daaruit blijkt dat het Bpf MITT duidelijk is dat in ieder geval die onderwerpen aan de orde zijn in dit hoger beroep (en dat was voor het hof ook voldoende kenbaar). Het hof zal daarom in het hierna volgende, het hoger beroep beoordelen per onderwerp (met de hiervoor gemaakt kanttekening) en pas daarna ingaan op nog enkele grieven die aan het einde van de memorie van grieven zijn vermeld, voor zover voldoende duidelijk blijkt wat de bedoeling is van die grieven.
De uitlegnorm bij een verplichtstellingsbesluit
3.5.1.
Volgens [appellante] moet het hof het verplichtstellingsbesluit (primair) uitleggen volgens de methode(s) die gelden voor wetsuitleg, omdat het gaat om wetgeving in materiële zin. Volgens [appellante] betekent dat in concreto dat – nog meer dan bij de cao-norm – het legaliteits- en rechtszekerheidsbeginsel voorop staan, dat onduidelijkheid in het voordeel van [appellante] moet zijn en dat een restrictieve uitleg gerechtvaardigd is. Volgens [appellante] heeft de Hoge Raad zich nog niet principieel uitgelaten over de vraag of de cao-norm geldt bij de uitleg van een verplichtstellingsbesluit.
3.5.2.
Het hof verwerpt dit standpunt van [appellante]. Het hof is van oordeel dat de cao-norm dient te worden toegepast, zoals [appellante] subsidiair heeft betoogd. Het hof is van oordeel dat dit wellicht niet principieel, maar wel expliciet blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:527, Booking). In rov. 4.1.3 heeft de Hoge Raad daarover overwogen (met onderstreping door het hof):
Het verplichtstellingsbesluit is, evenals het wijzigingsbesluit (…), recht in de zin van art. 79 RO.
Op de uitleg daarvan is, zoals het hof in rov. 3.6 terecht heeft vooropgesteld, de cao-norm van toepassing(zie voor die norm onder meer HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:678, rov. 3.4.2).
3.5.3.
Het hof zal dus uitgaan van de cao-norm. Dit houdt in dat aan een bepaling van het verplichtstellingsbesluit een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven. Bij gebreke van een gepubliceerde schriftelijke toelichting op het verplichtstellingsbesluit zijn bij de uitleg daarvan in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst, van doorslaggevende betekenis. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de sociale partners (en/of de minister) die het besluit tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin het besluit is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in het besluit gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.
3.5.4.
[appellante] heeft zowel in haar memorie van grieven als tijdens de mondelinge behandeling stil gestaan bij de vraag of sprake is (geweest) van een gebrek aan representativiteit in het kader van de totstandkoming van het verplichtstellingsbesluit en eventuele bedoelingen van sociale partners. Het hof is van oordeel dat deze argumenten niet relevant zijn voor de beoordeling van de vorderingen. Allerlei gegevens over de representativiteit zijn wellicht wel openbaar toegankelijk, zoals [appellante] heeft aangevoerd, maar daarmee nog niet voldoende kenbaar (zoals bedoeld volgens de hiervoor weergegeven maatstaf). Deze informatie heeft niet te gelden als een toelichting op het verplichtstellingsbesluit. Alles wat [appellante] over de representativiteit of gebrek daaraan heeft aangevoerd, kan daarom in het kader van de uitleg van het verplichtstellingsbesluit verder onbesproken blijven.
[appellante] valt onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit
3.6.1.
Zoals hiervoor al is vermeld, zijn meerdere verplichtstellingsbesluiten geldend geweest, maar zijn de (voor dit hoger beroep relevante) bepalingen daarvan steeds gelijkluidend geweest. Wanneer in het hierna volgende in enkelvoud iets wordt overwogen over het verplichtstellingsbesluit, wordt daarmee steeds gedoeld op alle besluiten zoals in rov. 3.2.3 opgesomd.
3.6.2.
[appellante] heeft aangevoerd dat zij niet onder het verplichtstellingsbesluit valt om de volgende redenen:
- [appellante] oefent niet ‘het bedrijf’ uit van het Mode- en Interieurindustriebedrijf;
- [appellante] doet slechts marginaal of verwaarloosbaar aan textielbewerking;
- [appellante] bewerkt niet ‘tot een gebruiksvoorwerp’;
- [appellante] bewerkt niet ‘zelf’ textiel.
Het hof volgt [appellante] daarin niet en zal achtereenvolgens nader ingaan op deze argumenten.
3.6.3.
Volgens [appellante] oefent zij geen ‘Mode- en Interieurindustriebedrijf’ uit. Het hof constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat [appellante] een groothandel drijft in promotieartikelen en relatiegeschenken en dat de kern van haar bedrijfsvoering het online verkopen van promotieartikelen betreft die door of in opdracht van [appellante] worden bedrukt, bijvoorbeeld met een logo van een klant. Het gaat daarbij om uiteenlopende artikelen, bijvoorbeeld om pennen, plastic drinkflessen, powerbanks, handdoeken en strandballen. Hoewel [appellante] zich niet herkent in het beeld van een bedrijf in de mode- of textielindustrie, is het hof van oordeel dat [appellante] valt onder de definitie van ‘werkgever’ zoals bedoeld in het verplichtstellingsbesluit. [appellante] heeft aangevoerd wat moet worden verstaan onder ‘onderneming’, ‘bedrijf’, ‘uitoefenen’ en daartoe onder andere verwezen naar ‘Van Dale’ en ‘Wikipedia’. Ook heeft zij verwezen naar rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over artikel 7:662 lid 1 sub a BW en van de Hoge Raad over de uitleg van de werkingssfeerbepalingen in de metaalsector. Het hof ziet daarin echter geen aanknopingspunten om [appellante] te volgen in haar standpunt. In het verplichtstellingsbesluit zelf is immers een duidelijke omschrijving opgenomen van wat onder ‘werkgever’ moet worden verstaan. In artikel 2 en in artikel 4 van het verplichtstellingsbesluit staat dat duidelijk omschreven. Het betreft een ruime omschrijving, waardoor niet relevant is of de kernactiviteit van [appellante] al dan niet is gericht op mode of textiel (waarop het hof hierna in 3.6.4 nader zal ingaan). Anders dan [appellante] heeft aangevoerd, is het niet zo dat artikel 2 van het verplichtstellingsbesluit méér vereisten bevat dan artikel 4, zodat alvorens als ‘werkgever’ te kunnen worden aangemerkt, éérst moet worden voldaan aan artikel 2. Het hof is van oordeel dat artikel 2 en artikel 4 in onderling verband moeten worden gelezen en dat in artikel 4 (en artikel 3) een nadere definitie wordt gegeven van wat onder artikel 2 moet worden verstaan. Het hof is van oordeel dat uit artikel 2 volgt dat het wel moet gaan om een bedrijfsactiviteit en niet om bijvoorbeeld een incidentele activiteit (zoals het tijdens de mondelinge behandeling door Bpf MITT gegeven voorbeeld van een onderneming die een keer als sponsor optreedt en daarom T-shirts laat bedrukken). Bpf MITT heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat dit de reden is dat op haar vragenformulier ook iets moet worden ingevuld over het procentuele aandeel in de omzet.
De rechtspraak van het HvJEU waaraan [appellante] heeft gerefereerd acht het hof in deze zaak niet relevant, omdat het daarin gaat om een begrip met een unierechtelijke betekenis (artikel 7:662 BW betreft een omzetting van een Europese richtlijn), terwijl dat bij het verplichtstellingsbesluit niet aan de orde is. De verwijzing naar het betreffende arrest van de Hoge Raad acht het hof evenmin relevant, omdat het in die aangehaalde rechtspraak gaat om een hoofdzaakcriterium. Zo’n criterium is in dit verplichtstellingsbesluit niet opgenomen.
3.6.4.
Zoals hiervoor al is vermeld, laat [appellante] heel verschillende artikelen bedrukken om te worden gebruikt als promotie- of relatiegeschenk. In het assortiment dat bedrukt kan worden bevinden zich ook artikelen van textiel, bijvoorbeeld kleding en handdoeken. Volgens [appellante] gaat het daarbij om zo’n verwaarloosbaar of marginaal aantal, dat dit moet leiden tot het oordeel dat [appellante] niet onder de werkingssfeer valt. [appellante] heeft in dit verband aangevoerd dat Bpf MITT dat zelf ook heeft onderkend, want op het door Bpf MITT gehanteerde formulier staat een vraag over het aandeel in de omzet.
Het hof stelt voorop dat de tekst van het verplichtstellingsbesluit doorslaggevend is en niet wat Bpf MITT in haar vragenformulier heeft opgenomen. In het verplichtstellingsbesluit is geen ‘hoofdzaakcriterium’ opgenomen, zodat de omvang van de werkzaamheden die onder de werkingssfeer vallen, er niet toe doet. Dat neemt echter niet weg dat Bpf MITT (zoals tijdens de mondelinge behandeling is toegelicht) daar in die zin rekening mee houdt, dat een eenmalige ‘textielbewerking’ te weinig is omdat er dan volgens Bpf MITT geen sprake is van een bedrijfsuitoefening. In dit geval is dat echter anders. [appellante] behaalt omzet met de activiteiten die onder de werkingssfeer vallen. Dat heeft zij zelf ook als antwoord gegeven op het vragenformulier van Bpf MITT. [appellante] heeft zelf ingevuld dat 10% van haar omzet ziet op het bewerken van textiel en uit het door haar gegeven overzicht blijkt dat het aandeel van textielbewerking door [appellante] bezien vanuit het aandeel in de totale omzet over alle jaren van 2015 tot en met 2022 ook minstens 10% is geweest (12,90% t/m 16,50%). Het aandeel bezien vanuit de totale verkochte aantallen schommelde in die jaren tussen de 6,70% en 9,40%. Dat is volgens [appellante] een verwaarloosbaar, dan wel marginaal deel, maar wel structureel. Deze artikelen maken deel uit van het assortiment van [appellante] en [appellante] houdt zich hiermee bedrijfsmatig bezig. Het hof kan voor de vraag of [appellante] onder de werkingssfeer valt daarom niet tot het oordeel komen dat de genoemde omzet en de genoemde aantallen té weinig zijn. Dat zou immers betekenen dat het hof zelf een ondergrens zou moeten vaststellen. Daarmee zou het hof de hiervoor genoemde cao-norm verlaten en zelf een invulling geven aan de tekst van het verplichtstellingsbesluit die daarin niet te lezen valt en daar ook niet uit afgeleid kan worden, ook niet als onaannemelijk rechtsgevolg.
3.6.5.
[appellante] heeft aangevoerd dat, om onder het verplichtstellingsbesluit te vallen, het een vereiste is dat zij textiel bewerkt tot een gebruiksvoorwerp, terwijl dat iets is wat zij niet doet. Zij koopt textiel in en zorgt ervoor dat daarop een bedrijfslogo of een tekst komt te staan. Door het bedrukken van bijvoorbeeld een tas, wordt die tas niet opeens een gebruiksvoorwerp. Dat was die tas al vóórdat [appellante] de tas inkocht, aldus [appellante].
Het hof verwerpt ook dit argument. Het hof is van oordeel dat het toevoegen van een logo (of een tekst of iets dergelijks) niet anders kan worden opgevat dan als het bewerken van een kledingstuk of een ander textielstukgoed, waardoor een ander gebruiksvoorwerp of verbruiksvoorwerp ontstaat. In het voorbeeld van de tas wordt de tas voorzien van een logo of tekst en daarmee dus door (of in opdracht van) [appellante] bewerkt. Er ontstaat een gebruiksvoorwerp, namelijk een tas die bestemd en geschikt is voor de betreffende opdrachtgever en niet meer voor iedere willekeurige klant. Het is een ander gebruiksvoorwerp geworden, althans een gebruiksvoorwerp waaraan een andere eigenschap dan wel een ander kenmerk is toegevoegd. Uit de definitie kan niet worden afgeleid dat het te bewerken textielstukgoed vóór de bewerking geen gebruiks- of verbruiksvoorwerp mocht zijn. Integendeel, in de bepaling staat dat het ook gaat om het bewerken van kleding en dat is ook al een gebruiksvoorwerp. Er staat niet dat het alleen mag gaan om het bewerken van textiel tot een ge- of verbruiksvoorwerp.
3.6.6.
[appellante] heeft aangevoerd dat zij niet ‘zelf’ textiel bewerkt. Zij laat dat door derden doen. Uit het verplichtstellingsbesluit volgt echter duidelijk dat dit niet relevant is, of zelfs sterker, dat het juist de bedoeling is dat dit ook valt onder de werkingssfeer. In de definitie van ‘werkgever’ staat immers ook ‘het doen’ vervaardigen en ‘het doen’ ver- en/of bewerken.
3.6.7.
Kortom, het hof is van oordeel dat [appellante] valt onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit.
Redelijkheid en billijkheid
3.7.1.
[appellante] heeft subsidiair een beroep gedaan op artikel 6:2 lid 2 BW en aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Bpf MITT zich beroept op het verplichtstellingsbesluit.
3.7.2.
Het hof weegt mee dat [appellante] zich niet herkent als mode- of textielbedrijf, omdat zij zich richt op promotie- en relatieartikelen en slechts een deel van die artikelen als ‘textielartikelen’ in de meer gebruikelijke zin van het woord kunnen worden beschouwd en dat het door [appellante] als onrechtvaardig wordt ervaren dat zij verplicht is om zich aan te sluiten (zoals tijdens de mondelinge behandeling is verklaard). Het hof weegt ook mee dat [appellante] niet is aangesloten bij Modint (de werkgeversvereniging in deze branche) en dat [appellante] zich gelet op de statuten van Modint daar ook niet bij kán aansluiten. Modint heeft [appellante] niet vertegenwoordigd bij de totstandkoming van het verplichtststellingsbesluit en kan dat ook niet. [appellante] heeft aangevoerd dat de werkgeversorganisatie bij de totstandkoming van het verplichtstellingsbesluit verre van representatief was en dat het onaanvaardbaar is dat een minderheid haar wil kan opleggen aan een meerderheid die daar geen invloed op heeft kunnen uitoefenen. Een en ander is door Bpf MITT betwist, maar ook als het hof uitgaat van een lage representativiteit (waarvoor wel aanwijzingen zijn gelet op de bekendmaking van de Minister van 10 februari 2023, Stcrt. 2023, nr. 5376), is het hof van oordeel dat dit niet leidt tot het oordeel dat het onaanvaardbaar is dat Bpf MITT zich op het verplichtstellingsbesluit beroept. Het hof acht namelijk van belang dat [appellante] niet zelf een pensioenregeling heeft voor haar werknemers. Dat er goedkopere regelingen zijn dan de pensioenregeling van Bpf MITT baat [appellante] niet. [appellante] heeft tot het moment van inschrijving door Bpf MITT ook niet zo’n goedkopere regeling gehad. De (voor het eerst) tijdens de mondelinge behandeling genoemde regeling bij Allianz voor werknemers van een zusteronderneming van [appellante] is niet op het personeel van [appellante] van toepassing (en ook nooit geweest) en [appellante] heeft ook niet onderbouwd dat die regeling minstens zo’n goed pensioen oplevert als dat van Bpf MITT. Verder acht het hof van belang dat [appellante] niet heeft gesteld dat zij niet of moeilijk in staat is om de premies op te brengen. Zij heeft dat niet aangevoerd (en ook geen enkel financieel inzicht gegeven). Verder acht het hof van belang dat [appellante] niets heeft ingebracht tegen het standpunt van Bpf MITT dat de pensioenkosten gering zijn gelet op het totaal aan bedrijfskosten. Op vragen van het hof heeft [appellante] verklaard dat zij ongeveer € 300.000,- winst per jaar maakt. Tijdens de mondelinge behandeling is verder gebleken dat de ambtshalve premienota, inclusief de werknemersbijdragen, neerkomt op ongeveer € 80.000,- per jaar, hetgeen ongeveer overeenkomt met 15% van de loonsom.
3.7.3.
Alles tegen elkaar afwegende acht het hof het niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat Bpf MITT zich beroept op het verplichtstellingsbesluit.
Enkele afsluitende overwegingen
3.8.
[appellante] heeft haar memorie van grieven afgesloten met een hoofdstuk 10 ‘grieven’. Voor een belangrijk deel is het voor het hof onvoldoende duidelijk of [appellante] daarmee meer of andere grieven wil richten tegen het bestreden vonnis als reeds genoemd in de daarvóór al per onderwerp genoemde en toegelichte bezwaren, én waarom, (zie rov. 3.4). Uit de memorie van antwoord volgt dat dit ook voor Bpf MITT onvoldoende duidelijk is geweest.
3.9.
Enkele andere grieven kan het hof wel uit hoofdstuk 10 van de memorie van grieven destilleren. Het hof overweegt daarover het volgende.
3.9.1.
De verplichtingen van [appellante] zouden door de kantonrechter ten onrechte uitsluitend zijn gebaseerd op het uitvoeringsreglement van 2020. Gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep is dat geheeld, mede door overlegging van alle toepasselijke uitvoeringsreglementen door Bpf MITT.
3.9.2.
Volgens [appellante] heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat zij niet onder de uitzonderingsbepaling van artikel 4 onder II valt. Zij heeft verwezen naar hetgeen zij daarover in eerste aanleg heeft aangevoerd. Het hof is van oordeel dat dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt te weinig is (zie rov. 3.4). Het hof ziet niet in waarom het in rov 4.9 van het vonnis gegeven oordeel onjuist zou zijn. Het hof schaart zich achter dat oordeel en maakt die overwegingen tot de zijne.
3.9.3.
[appellante] heeft nog vermeld dat zij het niet eens is met het oordeel dat de vordering van Bpf MITT niet is verjaard. Zij heeft verwezen naar hetgeen zij daarover in eerste aanleg heeft aangevoerd. Het hof is van oordeel dat dat te weinig is (zie rov. 3.4) en overweegt dat de kantonrechter heeft beslist overeenkomstig hetgeen [appellante] zelf heeft aangevoerd in randnummer 71 van haar conclusie van repliek. [appellante] heeft daarin vastgesteld dat de premievorderingen, die betrekking hebben op een periode die ligt vijf jaar voordat zij daadwerkelijk bij Bpf MITT zal zijn aangesloten, zijn verjaard. Bpf MITT heeft bij brief van 13 december 2019 aan [appellante] meegedeeld dat zij met ingang van 29 december 2014 verplicht wordt aangesloten bij Bpf MITT. Dat leidt ertoe dat het voor het hof en voor Bpf MITT onvoldoende duidelijk is waarom het oordeel van de kantonrechter, dat [appellante] met ingang van 29 december 2014 valt onder de werkingssfeer van de verplichtstelling tot deelneming in Bpf MITT, gegevens van werknemers die met ingang van die datum bij haar in dienst zijn (geweest) aan Bpf MITT moet verstrekken en de aldus verschuldigde pensioenpremie moet betalen, niet juist zou zijn.
3.10.
Uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat [appellante] onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt en dat het beroep van Bpf MITT op het verplichtstellingsbesluit niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat heeft tot gevolg dat [appellante] de statuten en reglementen van Bpf MITT zal moeten naleven, evenals de besluiten van het bestuur van Bpf MITT. Het hof ziet niet in waarom dat in strijd zou zijn met artikel 8 Grondwet, artikel 11 ERVM of artikel 16 Handvest EU, zoals [appellante] heeft aangevoerd. Waarom dat zo zou zijn heeft [appellante] niet, althans onvoldoende toegelicht, met uitzondering van het standpunt met betrekking tot de representativiteit. Dat standpunt is weliswaar gemotiveerd, maar [appellante] heeft niet nader uitgewerkt hoe dat standpunt zich verhoudt tot het feit dat het verplichtstellingsbesluit als wetgeving heeft te gelden ter realisering van doelstellingen van sociaal beleid. Zij is niet ingegaan op de vraag hoe haar standpunt zich verhoudt tot eerdere rechtspraak over dit onderwerp (zie onder meer CBb 2 april 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ8253). In dit verband is van belang dat een verplichte deelneming onverlet laat dat het beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou kunnen zijn (waarvan in dit geval naar het oordeel van het hof geen sprake is), waardoor de inperking van ondernemingsvrijheid niet absoluut is.
3.11.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van [appellante] niet slagen en het hof niet toekomt aan bewijslevering.
Slotsom
3.12.
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en het in hoger beroep meer of anders gevorderde afwijzen. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, waaronder nakosten en wettelijke rente.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van Bpf MITT ten bedrage van € 783,- aan griffierecht en op € 10.572,- aan salaris gemachtigde, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als [appellante] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet zij € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [appellante] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Smorenburg, M. van Ham en A.W. Rutten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 juli 2024.
griffier rolraadsheer