In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat op 23 juni 2023 was gewezen. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 13 maanden, met aftrek van voorarrest, en de rechtbank had de inbeslaggenomen voorwerpen onttrokken aan het verkeer. Tevens was de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 2 maanden. De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld, maar dit was beperkt tot de beslissing over feit 5 en de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 4 maart 2024 heeft de raadsman van de verdachte aangegeven dat hij een verzoek had ingediend tot intrekking van het hoger beroep voor zover het de bewezenverklaring van feit 5 betreft. Omdat deze akte nog niet bij het hof was ingekomen, heeft de raadsman verzocht om de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep. Het hof heeft overwogen dat de verdachte de grieven in de hoofdzaak niet wenste te handhaven, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van een ongeoorloofde beperking van het hoger beroep.
Uiteindelijk heeft het hof besloten de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het ingestelde hoger beroep, waarbij het hof zich baseerde op de relevante artikelen van het Wetboek van Strafvordering. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer voor strafzaken, onder leiding van voorzitter mr. J.F. Dekking, met mr. O.A.J.M. Lavrijssen en mr. T. van de Woestijne als raadsheren, en mr. E.F.G. Truijen als griffier.