ECLI:NL:GHSHE:2024:2245

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
20-003108-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake seksuele handelingen met minderjarige in staat van verminderd bewustzijn

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is veroordeeld voor het plegen van seksuele handelingen met een minderjarige, van wie hij wist dat zij in een staat van verminderd bewustzijn verkeerde. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof het vonnis bevestigt, maar met een aanpassing van de voorwaardelijke straf. De verdediging heeft vrijspraak bepleit, maar het hof heeft geoordeeld dat de verdachte wist dat het slachtoffer niet in staat was om weerstand te bieden. Het hof heeft de gevangenisstraf aangepast naar 342 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, en heeft bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder toezicht door de reclassering. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij, het slachtoffer, toegewezen tot een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de verdachte ook veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij. De uitspraak benadrukt de ernst van het misbruik van kwetsbare personen en de noodzaak van een passende straf.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003108-21
Uitspraak : 20 maart 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 21 december 2021, in de strafzaak met parketnummer 01-194508-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
met als opgegeven postadres: [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘met iemand van wie hij weet dat zij in staat van verminderd bewustzijn verkeert, dat zij niet of onvolkomen in staat is haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, handelingen pleegt die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank heeft buiten de algemene voorwaarden aan het voorwaardelijke strafdeel de volgende bijzondere voorwaarden verbonden, samengevat te weten:
  • een meldplicht bij de reclassering;
  • actieve deelname aan de gedragsinterventie CoVa (+) of een andere gedragsinterventie;
  • behandeling door forensische polikliniek GGzE de Omslag te Eindhoven of een soortgelijk zorgverlener, medewerking verlenen aan een diagnostisch onderzoek mocht dit geïndiceerd zijn en zich houden aan de huisregels, waaronder mede begrepen de inname van medicijnen voor zover dat onderdeel is van de behandeling.
De reclassering is daarbij opgedragen toezicht te houden op de naleving van die voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] , betreffende immateriële schade ad € 6.000,00 toegewezen tot een bedrag van € 2.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank heeft voorts bepaald dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk is en dat zij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen. Ten slotte is ten behoeve van het slachtoffer de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, te vermeerderen met de wettelijke rente als voormeld, en is de verdachte veroordeeld in de gemaakte en nog te maken proceskosten van de benadeelde partij tot aan de vonnisdatum begroot op nihil.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met aanvulling van gronden en behoudens de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, en in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof aan het voorwaardelijk strafdeel de bijzondere voorwaarden zal verbinden zoals voorgesteld in het reclasseringsadvies. De advocaat-generaal heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
De raadsman van de verdachte heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering benadeelde partij heeft de raadsman zich primair op het standpunt gesteld dat deze wegens de bepleite vrijspraak niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en subsidiair dat via een bodemprocedure dient te worden uitgezocht of en in hoeverre de vordering kan worden toegewezen. Meer subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt de vordering van de benadeelde partij conform de beslissing van de rechtbank toe te wijzen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, met aanvulling en verbetering van de gronden waarop dit berust en met uitzondering van de kwalificatie, de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de ten behoeve van deze benadeelde partij opgelegde schadevergoedingsmaatregel. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd. Bijgevolg zullen de daarmee samenhangende overwegingen van de rechtbank, dus voor zover die zien op de straf, de vordering van de benadeelde partij en de ten behoeve van deze benadeelde partij opgelegde schadevergoedingsmaatregel, in hun geheel worden vervangen op de wijze zoals hierna vermeld.
Verder zal het hof de door rechtbank gebezigde bewijsmiddelen aanvullen en verbeteren.
Ten slotte heeft het hof geconstateerd dat de bewijsoverweging van de rechtbank verbetering en aanvulling behoeft. Omwille van de leesbaarheid zal het hof evenwel de gehele bewijsoverweging van de rechtbank vervangen.
Aanvulling en verbetering van de bewijsmiddelen
Het hof heeft geconstateerd dat de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen op de navolgende wijze verbetering en aanvulling behoeven.
Het hof zal het door de rechtbank gebezigde bewijsmiddel op pagina 2 (onderste alinea) en pagina 3 (bovenste alinea) van het vonnis, namelijk het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting d.d. 7 december 2021, inhoudende de verklaring van de verdachte, verbeteren door dit geheel te vervangen, waardoor dit bewijsmiddel als volgt komt te luiden:
Ik bracht [slachtoffer] naar boven om haar in bed te leggen. Ik hielp haar ter ondersteuning, omdat ik bang was dat ze van de trap zou vallen omdat ze zo dronken was. Er zijn mensen naar boven gekomen. [getuige 1] zei tegen ons dat [slachtoffer] minderjarig was en we dit beter niet konden doen, omdat ze dronken was. De seks bestond uit kussen, strelen, pijpen, beffen en penetratie.
Voorts zal het hof het door de rechtbank gebezigde bewijsmiddel op pagina 3 van het vonnis, namelijk het proces-verbaal van aangifte d.d. 30 september 2019, inhoudende de verklaring van [slachtoffer] , verbeteren, in die zin dat de volgende zinsnede in de achtste regel zal worden geschrapt:
‘en zag toen dat mijn onderbroek naar beneden was’
Daarnaast zal het hof het door de rechtbank gebezigde bewijsmiddel op pagina 3 (onderste alinea) en pagina 4 (bovenste alinea) van het vonnis, te weten het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 25 maart 2020, inhoudende de verklaring van [getuige 1] , in het geheel schrappen.
Verder zal het hof de bewijsmiddelen van de rechtbank aanvullen met de navolgende bewijsmiddelen:

Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 17 juni 2020, dossierpagina’s 15-23, voor zover inhoudende de verklaring van de verdachte:
Vraag verbalisant (zo begrijpt het hof de opbouw van het verhoor): Volgens haar
(het hof begrijpt: aangeefster [slachtoffer] )heeft het strafbare feit plaatsgevonden in de avond/nacht van vrijdag 20 op zaterdag 21 september 2019. Kun je je deze avond herinneren?
Antwoord verdachte:
- Ja wij hadden een feestje en [slachtoffer] en [getuige 1] kwamen naar mij toe. Ik heb hun toen wat drank aangeboden.
Vraag verbalisant: En toen?
Antwoord verdachte:
- [slachtoffer] was dronken. Omdat ze zo dronken was, heb ik haar naar boven gebracht. Toen hoorde ik [getuige 1] naar boven komen. [getuige 1] kwam naast me op bed zitten en zei dat het niet kon omdat ze
(het hof begrijpt: aangeefster [slachtoffer] )dronken was en omdat ze minderjarig was. Daarna is [getuige 1] naar beneden gelopen en toen gingen wij door waarmee we begonnen waren. Na 20 minuten kwam [getuige 2] naar boven. Daarna hebben we het moeten afkappen. Daarna heb ik [slachtoffer] naar beneden gebracht.

De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 6 maart 2024, voor zover inhoudende:
Op het moment dat [getuige 1] naar boven kwam, heeft zij inderdaad gezegd of het wel verstandig zou zijn om door te gaan, aangezien [slachtoffer] minderjarig en dronken was op dat moment.
[getuige 1] ging naar beneden. Daarna is er sprake geweest van kussen, vingeren, neuken en pijpen.
Bewijsoverwegingen
De raadsman van de verdachte heeft, overeenkomstig de door hem ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota en met verwijzing naar de pleitnota in eerste aanleg, vrijspraak bepleit. Daartoe is samengevat aangevoerd dat de lat van bewusteloosheid, lichamelijke onmacht en verminderd bewustzijn als bedoeld in artikel 243 van het Wetboek van Strafrecht niet wordt gehaald. Er dient uit te worden gegaan van de verklaring van de verdachte, nu de verklaringen van aangeefster op relevante punten niet betrouwbaar zijn. De raadsman heeft voorts, ingeval het hof de verklaring van [getuige 1] tot het bewijs zal bezigen, het voorwaardelijk verzoek gedaan tot het alsnog horen als getuige van deze [getuige 1] .
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte op 20 september 2019 in zijn toenmalige woning in Helmond een verjaardagsfeestje gaf. Op dat feestje was ook aangeefster aanwezig. Op enig moment was aangeefster, blijkens de verklaring van de verdachte bij de politie, zó dronken dat de verdachte haar naar boven heeft gebracht. De verdachte was bang dat zij zonder ondersteuning van de trap zou vallen. Aangeefster heeft hierover zelf verklaard dat zij buiten bewustzijn raakte en in slaap was gevallen op de bank. Getuige [getuige 2] zag dat aangeefster aan het wegvallen was en dat aangeefster door de verdachte naar boven werd gebracht. [getuige 2] kwam op enig moment boven en zag dat aangeefster in een bed lag en dat zij half aanspreekbaar was. Er kwam enkel ‘ja’ en ‘nee’ uit haar, maar verder niets. Uit de verklaring van getuige [getuige 3] volgt onder meer dat aangeefster te dronken was en in bed moest gaan liggen. Hij verklaart dat een van de aanwezigen is gaan kijken en dat aangeefster zelf niet beschikbaar was. Ze wist niet wat er gebeurde en was ver heen. Ook kon aangeefster niet meer fatsoenlijk lopen. [getuige 1] is op enig moment, na [getuige 2] , ook naar boven gegaan. Blijkens de verklaring van de verdachte heeft [getuige 1] tegen hem gezegd dat aangeefster dronken en minderjarig was, en dat ze dit beter niet konden doen. Nadat [getuige 1] weer naar beneden ging, is er sprake geweest van kussen, vingeren, neuken en pijpen.
Het hof stelt vast dat niet ter discussie staat of de verdachte seksuele handelingen heeft verricht met aangeefster. Dit heeft de verdachte immers bekend. Wel ziet het hof zich voor de vraag gesteld of aangeefster ten tijde van de seksuele handelingen verkeerde in een staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of van lichamelijke onmacht.
Uit het verhandelde ter terechtzitting en het procesdossier kan het hof met onvoldoende zekerheid afleiden dat aangeefster ten tijde van de seksuele handelingen op enig moment in een staat van bewusteloosheid of lichamelijke onmacht verkeerde. De vraag die vervolgens aan het hof voorligt, is of aangeefster verkeerde in een staat van verminderd bewustzijn.
Het hof is op grond van de gebezigde bewijsmiddelen van oordeel dat aangeefster ten tijde van de seksuele handelingen in een staat van verminderde bewustzijn verkeerde. Aangeefster was immers zo dronken dat zij met ondersteuning naar boven moest worden gebracht en eenmaal boven, kort voordat de seksuele handelingen met de verdachte plaatsvonden, was zij half aanspreekbaar. Zij kon slechts antwoorden met ja of nee. Ook kon zij niet meer fatsoenlijk lopen. Over de toestand en de jeugdige leeftijd van aangeefster is de verdachte bovendien nog aangesproken. Daar heeft hij niettemin niets mee gedaan.
Het hof acht de verklaring van aangeefster, anders dan de verdediging heeft betoogd, geloofwaardig en betrouwbaar. Haar verklaring vindt immers op essentiële punten steun in de overige bewijsmiddelen, te weten de verklaringen van getuigen [getuige 3] en [getuige 2] alsmede de verklaring van de verdachte zelf.
Het hof is aldus van oordeel dat de verdachte ten tijde van het plegen van de seksuele handelingen wist, dan wel minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangeefster in een staat van verminderd bewustzijn verkeerde waardoor zij niet of onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent te bepalen, kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden.
Het verweer van de verdediging wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien – wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Voorwaardelijk verzoek
Het voorwaardelijk verzoek van de raadsman tot het (aanvullend) horen van getuige [getuige 1] behoeft geen bespreking, nu het hof geen van haar verklaringen tot het bewijs heeft gebezigd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
met iemand van wie hij weet dat zij in staat van verminderd bewustzijn verkeert, handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De advocaat-generaal heeft verder gevorderd dat het hof aan het voorwaardelijk strafdeel de bijzondere voorwaarden zal verbinden zoals voorgesteld in het reclasseringsadvies.
De raadsman heeft het hof verzocht af te zien van oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, nu de verdachte van ver is gekomen. De verdachte was dakloos en tracht thans met hulp vaste voet in de maatschappij te krijgen en het verzoek is om die ontwikkeling niet te doorkruisen met een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf als gevorderd door het Openbaar Ministerie. De raadsman heeft in plaats daarvan bepleit aan de verdachte een onvoorwaardelijke taakstraf in combinatie met een gevangenisstraf voor de duur van één dag op te leggen, zodat tegemoet wordt gekomen aan de regeling van het taakstrafverbod als neergelegd in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht en daarnaast toch een taakstraf kan worden opgelegd. Voorts heeft de raadsman erop gewezen dat de redelijke termijn is overschreden en artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, hetgeen in het voordeel van de verdachte dient mee te wegen.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van handelingen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam van het slachtoffer, terwijl hij wist dat zij in een staat van verminderd bewustzijn verkeerde. De verdachte heeft met zijn handelwijze ernstig misbruik gemaakt van de kwetsbaarheid van het slachtoffer, gelet op haar leeftijd en de toestand waarin zij zich bevond. De verdachte heeft het fysieke en psychische welzijn van het slachtoffer ondergeschikt gemaakt aan de bevrediging van zijn eigen seksuele behoeften en op zeer ernstige wijze inbreuk gemaakt op de seksuele integriteit van het slachtoffer. Voorafgaand aan het plegen van de seksuele handelingen is de verdachte door een vriendin gewaarschuwd dat het slachtoffer op dat moment dronken en minderjarig was. De verdachte heeft zich hier klaarblijkelijk niets van aangetrokken en is doorgegaan met hetgeen waar hij mee bezig was. Het hof neemt het de verdachte zeer kwalijk dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard. Ter terechtzitting van het hof is gebleken dat het slachtoffer nog altijd de nadelige gevolgen van het handelen van de verdachte ondervindt.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud uit het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 16 januari 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van strafbare feiten, doch niet ter zake van een soortgelijk feit.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van de inhoud van het door Reclassering Nederland opgemaakte reclasseringsadvies van 28 oktober 2021, waaruit onder meer naar voren komt dat de begeleiding destijds ontoereikend was om verdachtes leven structureel naar een hoger plan te trekken. Naast het op orde brengen van zijn praktische zaken, is ook een gedragsinterventie gericht op het ontwikkelen van de cognitieve vaardigheden geïndiceerd. Het is daarbij de vraag in hoeverre de verdachte zijn belaste verleden verwerkt heeft en of er een relatie bestaat tussen dit verleden en het tenlastegelegde. Nader onderzoek door een GGZ-instelling en een mogelijk daaruit voortkomend behandelplan is eveneens geïndiceerd. De reclassering adviseert om bij een voorwaardelijke straf als bijzondere voorwaarden op te leggen: een meldplicht bij reclassering, een gedragsinterventie cognitieve vaardigheden en ambulante behandeling.
Daarnaast heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij momenteel begeleid woont, nadat hij een periode van gedurende vier maanden dakloos is geweest. Verder heeft de verdachte te kennen gegeven dat hij in een schuldhulpverleningstraject zit, contact heeft met zijn zoon van 13 jaar en hij vreest alles kwijt te raken in geval hij naar de gevangenis moet.
Hoewel het hof oog heeft voor de prille positieve ontwikkeling die de verdachte thans doormaakt -van dakloos naar begeleid wonen- en zijn inbedding in de maatschappij met de nodige hulpverlening aldus steeds vastere vorm lijkt te krijgen, kan naar het oordeel van het hof gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. De aard en de ernst van het bewezenverklaarde, waar bovendien een taakstrafverbod voor geldt, staan naar het oordeel van het hof dan ook in de weg aan een afdoening als door de raadsman is bepleit.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, in beginsel passend en geboden.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof het navolgende.
Het hof stelt voorop dat iedere verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Het hof stelt vast dat in hoger beroep de redelijke termijn die in het onderhavige geval wordt gesteld op twee jaren is overschreden met ongeveer drie maanden. Namens de verdachte is op 30 december 2021 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof heden, 20 maart 2024, arrest wijst. Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de op te leggen straf.
Zoals hiervoor overwogen is het hof van oordeel dat in beginsel, zonder schending van de redelijke termijn, een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, passend en geboden is. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met een gevangenisstraf voor de duur van 342 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Met oplegging van deze gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof ziet voorts aanleiding om aan het voorwaardelijk strafdeel de door de reclassering
geadviseerde bijzondere voorwaarden te verbinden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 6.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering toegewezen tot een bedrag van € 2.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 september 2019.
De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd.
De raadsman heeft niet-ontvankelijkverklaring van de vordering bepleit omdat via een bodemprocedure dient te worden uitgezocht of en in hoeverre de vordering van de benadeelde partij kan worden toegewezen. De raadsman sluit niet uit dat bijvoorbeeld nog een contra-deskundige onderzoek zou dienen te verrichten. Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat de vordering van de benadeelde partij conform de beslissing van de rechtbank kan worden toegewezen en het toewijsbare bedrag te schatten op een bedrag van € 2.000,00.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Immateriële schade komt in dit geval slechts dan voor vergoeding in aanmerking indien deze schade valt onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het ligt op de weg van de benadeelde partij om voldoende concrete gegevens aan te voeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ter onderbouwing van het door de benadeelde partij ervaren nadeel heeft zij haar vordering onderbouwd met medische gegevens, waaronder informatie van de GZ-psycholoog, die na intake een posttraumatische stressstoornis diagnosticeerde. Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij haar vordering hiermee evenals met de overige informatie omtrent de gesteldheid van de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde voldoende onderbouwd. Het hof ziet voldoende causaal verband tussen het bewezenverklaarde en de psychische gevolgen die dit heeft gehad voor de benadeelde partij. Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij is het hof van oordeel dat sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze die haar aanspraak geeft op immateriële schadevergoeding, zoals bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b. van het Burgerlijk Wetboek. Dit nadeel is aan de verdachte toe te rekenen. Het hof acht het billijk deze immateriële schade te begroten op een bedrag van € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 september 2019 tot aan de dag der voldoening. De vordering acht het hof mitsdien toewijsbaar tot dit bedrag. Het overige gevorderde zal worden afgewezen.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partijen nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 5.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 63 en 243 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de kwalificatie, de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] en de ten behoeve deze benadeelde partij opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht:
kwalificeert het bewezenverklaarde als hiervoor vermeld;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
342 (driehonderdtweeënveertig) dagen;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
180 (honderdtachtig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
stelt als bijzondere voorwaarden:
- dat de verdachte zich binnen 3 dagen na het ingaan van de proeftijd bij Reclassering Nederland op het telefoonnummer 088-8041504 meldt. De verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
- dat de verdachte actief deelneemt aan de gedragsinterventie CoVa (+) of een andere gedragsinterventie die gericht is op cognitieve vaardigheden. De reclassering bepaalt welke training het precies wordt. De verdachte houdt zich aan de afspraken en aanwijzingen van de trainer/begeleider;
- dat de verdachte zich laat behandelen door forensische polikliniek GGzE de Omslag te Eindhoven of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door Reclassering Nederland en meewerkt aan een diagnostisch onderzoek, mocht dit geïndiceerd zijn. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicatie kan onderdeel zijn van de behandeling;
geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 september 2019 tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.000,00 (vijfduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 september 2019 tot aan de dag der voldoening en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 60 (zestig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. H.A.T.G. Koning, voorzitter,
mr. G.J. Schiffers en mr. N.I.B.M. Buljevic, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Peperkamp, griffier,
en op 20 maart 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Buljevic is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.