Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 10277068 / CV EXPL 23-127)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep met producties;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
- de mondelinge behandeling van 22 mei 2024, waarbij partij [appellant] spreekaantekeningen heeft overgelegd.
3.De feiten
4.De vorderingen en de procedure bij de kantonrechter
a) de bij de notaris in depot gehouden bankafschriften;
c) alle aangiften en aanslagen IB van erflaatster over een periode van zes jaar voor haar overlijden,
d) een opgave van alle giften en schenkingen die erflaatster heeft gedaan gedurende een periode van vijf jaar voor haar overlijden;
De kantonrechter heeft daarom de vordering van [appellant] om het incidentele vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, afgewezen.
5.De vorderingen en het geschil in het incident in hoger beroep
6.De beoordeling in hoger beroep
– bestaande – bescheiden het gaat, namelijk de afschriften van twee specifieke bankrekeningen op naam van erflaatster, die zich bij de notaris in het depot bevinden. Dat [appellant] niet weet welke boekingen daarin staan, maakt niet dat er sprake is van een fishing expedition. In de bankafschriften waarover [appellant] al wel beschikt heeft hij transacties gevonden die voor hem aanleiding zijn geweest tot het instellen van de vorderingen in de hoofdzaak. Daarmee heeft [appellant] als erfgenaam voldoende belang bij inzage in de overige bankafschriften, om te kunnen onderzoeken of zich daarin meer uitgaven bevinden die hij wil meenemen in zijn vorderingen. Er is daarom naar het oordeel van het hof geen sprake van een als 'fishing expedition' te kwalificeren zoektocht.
vernietigingvan een verdeling die bij notariële akte is vastgelegd. Daarvan is in dit geval geen sprake, nu [appellant] zich in de hoofdzaak beroept op de
nietigheidvan de (niet bij notariële akte vastgelegde) verdeling. In dat geval geldt ingevolge artikel 3:200 BW een verjaringstermijn van drie jaar, welke op de datum van dagvaarding nog niet verstreken was. Hoewel de nalatenschap reeds is verdeeld en het saldo op het moment van overlijden van erflaatster destijds is bepaald, stelt [appellant] zich op het standpunt dat de door hem in de hoofdprocedure als onrechtmatig aangewezen transacties ten onrechte niet zijn meegenomen in de verdeling. Door middel van inzage in de bankafschriften in het depot beoogt hij te onderzoeken of er daarnaast nog méér transacties zijn gedaan die volgens hem ten onrechte niet zijn meegenomen in de verdeling. Hierop ziet ook het oordeel van de kantonrechter in rov. 3.3.4. De stelling van [geïntimeerde] dat dit oordeel innerlijk tegenstrijdig is, omdat de kantonrechter enerzijds schrijft dat aannemelijk is dat werd verdeeld op basis van het saldo op de overlijdensdatum, maar anderzijds ter discussie stelt of het saldo bij de verdeling wel juist was, kan dan ook niet worden gevolgd.
[geïntimeerde] .
7.De uitspraak
C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 juli 2024.