ECLI:NL:GHSHE:2024:2205

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
200.314.490_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling mondelinge behandeling na tussenarrest in letselschadezaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, betreft het een hoger beroep in een letselschadezaak. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A. Sarkis, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak is voortgekomen uit een geweldsincident waarbij de appellant letsel heeft opgelopen. Het hof heeft eerder een tussenarrest gewezen op 28 november 2023, waarin partijen zijn uitgenodigd om zich uit te laten over bepaalde overwegingen van het hof. De appellant heeft in zijn memorie na tussenarrest gesteld dat hij beperkingen ervaart door de mouches volantes, een visuele klacht, en heeft bewijsstukken overgelegd ter onderbouwing van zijn vordering. De geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. M. A.M. van der Meer en mr. A. Smeekes, hebben de causaliteit van de klachten betwist en gesteld dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn vorderingen. Het hof heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat er een condicio sine qua non-verband bestaat tussen het onrechtmatige handelen en het verlies van de kans op het ontstaan van de klachten. Het hof heeft de immateriële schade als gevolg van dit verlies begroot op € 150,00. De procedure is verder gegaan met de beoordeling van het behandeltraject van de appellant en de gevolgen daarvan voor zijn arbeidsvermogen. Het hof heeft besloten om een mondelinge behandeling te gelasten om de stellingen van partijen nader te bespreken en te onderzoeken of een schikking mogelijk is. De zaak is verwezen naar de rol voor het opgeven van verhinderdata voor een zitting.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.314.490/01
arrest van 9 juli 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A. Sarkis te Maastricht,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep
advocaat: mr. M. [geïntimeerde 1] .A.M. van der Meer te Tilburg,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A. Smeekes te Breda,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] , allen gezamenlijk als [geïntimeerden] ,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 28 november 2023 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer [geïntimeerde 1] /02/358165 / HA ZA 19-300 gewezen vonnis van 20 juli 2022.

5.Het verdere verloop van de procedure

5.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 28 november 2023;
  • de memorie na tussenarrest van [appellant] ;
  • de antwoordmemorie na tussenarrest van [geïntimeerde 1] . en [geïntimeerde 2] ;
  • de antwoordmemorie na tussenarrest van [geïntimeerde 3] .
5.2.
[appellant] heeft per e-mail (per zivver) op de rol van 23 januari 2024 zijn memorie na tussenarrest zonder producties ingediend. Deze memorie is onder voorbehoud geaccepteerd, hetgeen betekent dat [appellant] de gelegenheid kreeg om op de rol van 6 februari 2024 een origineel exemplaar in te dienen. Daartoe is hij overgegaan maar, zoals hij per zivver al had aangekondigd, heeft hij aan deze memorie producties toegevoegd. [geïntimeerde 3] heeft bezwaar gemaakt tegen indiening van deze producties, waarna de rolraadsheer heeft beslist dat het aan de behandelend kamer is om te beoordelen of de producties aan het griffiedossier kunnen worden toegevoegd.
Vervolgens hebben zowel [geïntimeerde 1] . en [geïntimeerde 2] als [geïntimeerde 3] een memorie na tussenarrest ingediend en daarin bezwaar gemaakt tegen de producties die [appellant] aan zijn memorie heeft toegevoegd.
5.3.
Het hof beslist dat de producties die [appellant] aan zijn memorie na tussenarrest heeft toegevoegd, onderdeel uitmaken van het griffiedossier. Het bezwaar van [geïntimeerde 3] en van [geïntimeerde 1] . en [geïntimeerde 2] in hun memorie na tussenarrest wordt verworpen. Redengevend voor deze beslissing is dat het hof [appellant] had opgedragen nader bewijs in het geding te brengen, dat bij weigering van de producties [appellant] op een andere wijze alsnog de producties had kunnen indienen en, als belangrijkste argument, dat [geïntimeerden] niet in hun belangen zijn geschaad door de handelwijze van [appellant] . In de per zivver ingediende memorie na tussenarrest stond reeds vermeld dat de producties onderdeel zouden gaan uitmaken van de memorie en één van de aangekondigde producties, een brief van medisch specialisten, werd eerst op de oorspronkelijke roldatum van 23 januari 2024 verstuurd, terwijl [geïntimeerden] na herstel van het verzuim voldoende in de gelegenheid zijn of worden (zie ro. 6.3.5.) gesteld om te reageren op de producties. Het beginsel van hoor en wederhoor is niet geschonden.
5.4.
Het hof heeft na de memoriewisseling een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
Bij genoemd tussenarrest van 28 november 2023 zijn partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het gestelde in een drietal overwegingen van het hof. Per overweging zal het hof hierop ingaan.
De mouches volantes
6.2.1.
Het hof heeft overwogen dat, nu het zien van vlekjes (de mouches volantes) niet leidt tot beperkingen en er wel van kan worden uitgegaan dat [appellant] in de hypothetische situatie zonder geweldsincident hiervan last zou gaan krijgen, het de vraag is of en in hoeverre dit letsel bijdraagt in de totale vordering. Partijen mochten zich hierover uitlaten.
6.2.2.
[appellant] geeft bij memorie na tussenarrest aan dat hij als gevolg van de mouches volantes beperkingen ervaart in zijn algemene dagelijkse levensverrichtingen. Hij stelt dat bij mannen onder de 50 jaar er een kans is van 3% op mouches volantes en flitsen. Ter onderbouwing van deze stelling legt hij een artikel over waarin, zo stelt hij, een onderzoek is gedaan naar mouches volantes. Er moet hiermee dan ook rekening worden gehouden bij het bepalen van de immateriële en de materiële schade, aldus [appellant] .
6.2.3.
[geïntimeerde 3] stelt dat er geen causaal verband (zelfs geen condicio sine qua non-verband) bestaat tussen de normschending en het verlies van een kans. De mouches volantes waren pre-existent aanwezig; zij hebben niet tot nadeel geleid, zodat het verlies geen waarde heeft en de verloren kans aldus niet op geld waardeerbaar is. Hij betwist dat het overgelegde onderzoek relevant is nu het geen betrekking heeft op de vraag hoe vaak mouches volantes voorkomen.
[appellant] stelt ook niet wat de (omvang van de) schade zou zijn. Hij beantwoordt in het geheel niet de door het hof gestelde vraag.
6.2.4.
[geïntimeerde 1] . en [geïntimeerde 2] geven aan dat het op de weg van [appellant] had gelegen om deze causaliteit nader te onderbouwen, waartoe het gerechtshof hem nog eens in de gelegenheid heeft gesteld, nadat ook eerder de rechtbank hem daartoe in de gelegenheid had gesteld. Deze causaliteit is er simpelweg niet. De grief dient verworpen te worden, zo stellen [geïntimeerde 1] . en [geïntimeerde 2] .
6.2.5.
Het hof heeft bij tussenarrest van 28 november 2023 geoordeeld dat [appellant] geen grief heeft gericht tegen de overweging van de rechtbank dat er op oogheelkundig terrein geen sprake is van een beperking in functioneren. Daarmede staat dit in hoger beroep vast en behoeven de stellingen van [appellant] die dit nu weerspreken, geen verdere beoordeling.
6.2.6.
Bij tussenarrest heeft het hof in ro. 3.5.2. een deel van grief I verworpen. Het hof komt nu toe aan hetgeen voorts in de grief is gesteld: het al dan niet bestaan van causaal verband tussen het geweldsincident en (het waarnemen van vlekjes) de mouches volantes. Tussen partijen staat vast dat [appellant] na het incident heeft geklaagd over het zien van vlekjes. De door de rechtbank benoemde deskundige, oogarts [persoon A] , heeft aangegeven dat de oorzaak daarvan is gelegen in de aanwezigheid van mouches volantes bij lichte glasvochtverdichtingen en mogelijke glasvochtloslating. Het hof concludeert hieruit dat er dus een medische onderbouwing voor deze klacht is.
De deskundige geeft aan dat de mouches volantes op zich fysiologisch van aard zijn, maar laat de mogelijkheid open dat de klachten als gevolg van het incident eerder zijn opgetreden dan volgens de leeftijd van [appellant] te verwachten zou zijn geweest en dat een relatie met de mishandeling niet kan worden uitgesloten; de vlekjes kunnen daardoor opvallender zijn geworden, aldus de deskundige. De deskundige geeft verder in zijn rapport aan dat de klachten rond 45-jarige leeftijd zouden zijn opgetreden in de hypothetische situatie zonder incident.
Het hof stelt op basis van het deskundigenbericht vast dat als gevolg van het geweldsincident een kans dat [appellant] eerst met deze klacht rond zijn 45ste levensjaar zou worden geconfronteerd, verloren is gegaan. Er is dan ook een condicio sine qua non-verband tussen het onrechtmatige handelen en het verlies van deze kans.
6.2.7.
[appellant] heeft niet aangegeven in hoeverre dit letsel bijdraagt aan zijn totale vordering. Zoals in het tussenarrest en hiervoor onder 6.2.5. is overwogen, is er geen sprake van beperking in functioneren als gevolg van de mouches volantes. [appellant] heeft niet gesteld dat hij als gevolg van dit letsel materiële schade heeft geleden of nog zal lijden.
Het hof zal de klachten van [appellant] als gevolg van de mouches volantes kwalificeren als immateriële schade. De immateriële schade zou dan een vergoeding moeten zijn voor de verloren kans dat de klachten eerst acht tot negen jaren na het incident zouden zijn ontstaan. Op grond van het bepaalde in artikel 6:97 BW dient het hof deze schade te begroten als onderdeel van de totale immateriële schade. De deskundige heeft aangegeven dat de klachten bestaan uit vermoeide ogen met eventueel drukgevoel.
Het hof begroot de immateriële schade als gevolg van het verlies van deze kans op € 150,00. Daarbij houdt het hof rekening met de stelling van [appellant] in de memorie van grieven (nr. 15) dat de oogartsen een kans van 10% hanteren dat [appellant] ook zonder de mishandeling op deze leeftijd last had gekregen van mouches volantes en dat hij volgens de deskundige zonder de mishandeling zo rond zijn 45ste levensjaar last van de mouches volantes zou hebben gekregen.
6.2.8.
Het hof concludeert dat grief I gedeeltelijk slaagt.
Het behandeltraject
6.3.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis als volgt overwogen:
“(…)Met betrekking tot de vraag of de beperkingen blijvend van aard zijn (medische
eindsituatie), geeft de psychiater op pagina 21 van het rapport aan - samengevat - dat als [appellant] adequate en toereikende behandeling blijft ontvangen, dat dan de verwachting is dat op termijn de PTSS-klachten zullen afnemen. Verder wordt een intensief behandeltraject geadviseerd, welk behandeltraject nog niet heeft plaatsgevonden waardoor (nog) niet gesproken kan worden van een eindtoestand en blijvende gevolgen van het incident. (…)”
De vraag is of en hoe het behandeltraject zoals door de deskundige aangegeven, is doorlopen en wat dit voor gevolgen heeft gehad voor de beperkingen van [appellant] . Het hof heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld om het hof op dit punt nader te informeren.
6.3.2.
[appellant] stelt bij memorie na tussenarrest nog steeds in behandeling te zijn bij een psycholoog en psychiater. Uit het (niet nader door [appellant] geconcretiseerde) gesprek van de psychiater is gebleken dat de beperkingen van [appellant] nimmer zullen verdwijnen en dat van een herstel geen sprake is. Hij legt ter onderbouwing een brief van de psychiater en psycholoog, werkzaam bij Osperon, van 23 januari 2024 over.
6.3.3.
[geïntimeerde 3] stelt dat [appellant] geen stukken heeft overgelegd over de periode van februari 2017 tot oktober 2021, behalve dat in algemene bewoordingen hier en daar vermeld wordt dat behandelingen worden geadviseerd of gevolgd zouden worden zonder dat duidelijk is of de behandelingen daadwerkelijk gevolgd zijn, wat zij zouden inhouden en welke gevolgen zij zouden hebben gehad.
[geïntimeerde 3] betwist dat [appellant] de aangewezen medische behandelingen heeft gevolgd en dat [appellant] sinds oktober 2021 tot en met heden wekelijks gesprekken heeft. Dit blijkt ook niet uit de brief van Osperon en dit is ook niet te rijmen met de mededeling in de brief dat geen EMDR gevolgd wordt omdat dat te intensief zou zijn. [geïntimeerde 3] wijst erop dat het oorlogsverleden van [appellant] kennelijk niet ter sprake is gekomen bij de behandeling door de psycholoog en psychiater. Het verhaal van [appellant] , zoals weergegeven in de omschrijving van de klachten in de brief van Osperon is aantoonbaar niet consistent (met het procesdossier) en is niet conform de feiten, aldus [geïntimeerde 3] .
[geïntimeerde 3] stelt zich voorts op het standpunt dat [appellant] niet de geadviseerde en/of niet de nodige behandelingen volgt en dat hij zijn artsen ook niet naar waarheid en niet volledig informeert. Het herstel zou slechts enkele maanden duren, in welke periode het loon van [appellant] geheel is doorbetaald. De gevorderde schade - voor zover er al een condicio sine qua non-verband bestaat met het incident - is niet toerekenbaar aan het incident, aldus [geïntimeerde 3] .
6.3.4.
[geïntimeerde 1] . en [geïntimeerde 2] stellen dat [appellant] niet het behandeltraject heeft gevolgd zoals door de deskundige is voorgesteld. Zij betwisten de beschuldigingen die [appellant] jegens hen in zijn gesprekken met de specialisten heeft geuit.
6.3.5.
Het hof leest in de door [appellant] overgelegde brief van zijn behandelaars dat zijn klachten grotendeels onveranderd zijn. De diagnose die zij geven is een PTSS, op basis van een ernstig geweldsincident. Een aantal therapieën is geprobeerd maar [appellant] lijkt deze als te intensief te ervaren, zo stellen zij. De behandelaars geven in de brief onder het kopje “Prognose” aan dat het helpend zou kunnen zijn als de juridische zaken opgelost zijn; deze lijken alsmaar als trigger te werken voor verergering van de klachten. Daarna zal [appellant] het waarschijnlijk, aldus de behandelaars, gemakkelijker achter zich kunnen laten en zal hij zich meer kunnen richten op herstel en de toekomst.
[appellant] heeft de inhoud van deze brief niet in zijn stellingen weergegeven, reden waarom het hof [geïntimeerden] , desgewenst, in de gelegenheid zal stellen om op de inhoud van deze brief (aanvullend) te reageren.
Het verlies aan arbeidsvermogen
6.4.1.
Het hof heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld om ter onderbouwing van zijn vordering de noodzakelijke stukken te overleggen, zoals een kopie van het volledige UWV-dossier met alle rapportages van de verzekeringsarts (inclusief de lijst met beperkingen) en de arbeidsdeskundige.
6.4.2.
[appellant] stelt bij memorie na tussenarrest dat zijn psychische problematiek door het geweldsincident een rol heeft gespeeld bij zijn arbeidsongeschiktheid. Hij legt een kopie over van een arbeidsdeskundige rapportage van [bedrijf] uit december 2017 en verslagen van de bedrijfsarts [persoon B] Procesadvies uit 2017 en 2018. Uit de verslagen blijkt, zo stelt hij, dat hij door het beperkt gezichtsvermogen geen auto mag besturen en niet in staat is om gevaarlijke machines te bedienen. Bovendien is er een functionele mogelijkhedenlijst opgesteld waarbij zijn arbeidsongeschiktheid destijds op 65% is gewaardeerd. Voorts worden, zonder een nadere toelichting, kopieën van verslagen/brieven van het UWV van 2020 en 2019 als productie 10 overgelegd. [appellant] stelt tot slot dat hij “thans” niet beschikt over andere stukken van het UWV.
6.4.3.
[geïntimeerde 3] geeft aan dat [appellant] wederom niet het gehele UWV-dossier heeft overgelegd. Uit het overgelegde arbeidsdeskundig onderzoek blijkt dat [appellant] niet geschikt is voor eigen werk maar wel kan worden begeleid naar aangepast werk. Zo is aangegeven dat hij in aangepast werk gedeeltelijk kan werken. De prognose voor herstel is enkele maanden en de verwachting van verbetering van de belastbaarheid is redelijk tot goed (zie blz. 3). Op bladzijde 7 wordt vermeld dat betrokkene fysieke beperkingen ondervindt (licht beperkt ten aanzien van 10 kg duwen of trekken en beperkt in het frequent in 1 uur voorwerpen van meer dan 15 kg hanteren). Voor het overige zijn er geen beperkingen: betrokkene kan zijn hoofd bewegen, gebogen werken, knielend werken, hoofd ongehinderd bewegen en boven schouderhoogte actief zijn. De genoemde fysieke beperkingen hebben geen verband met het incident. [appellant] stelt dit verband overigens niet en onderbouwt het niet, aldus [geïntimeerde 3] . [geïntimeerde 3] betwist volledigheidshalve het verband.
6.4.4.
[geïntimeerde 1] . en [geïntimeerde 2] stellen eveneens dat [appellant] niet het volledige
UWV-dossier met alle rapportages van de verzekeringsarts inclusief de lijst met
beperkingen en de rapportages van de arbeidsdeskundige heeft overgelegd. Dat dossier moet er volgens [geïntimeerden] wel zijn. Het UWV zou immers niet een uitkering verstrekken
zonder een deugdelijk verzekeringsgeneeskundig rapport of een arbeidsdeskundig
onderzoek.
6.4.5.
Het hof memoreert dat [appellant] in deze procedure een vergoeding heeft gevorderd van het door hem gestelde verlies aan verdiencapaciteit. Hij heeft dit als volgt in eerste aanleg geformuleerd:
“(…)
- Verlies arbeidsvermogen (bruto) (tot 03/2019) € 2.267,68
- Verlies arbeidsvermogen (bruto) (vanaf 03/2019) € 207.439,04(…)”
En:
“(…)
Uitgaande van de tabel voor mannen, met rekenrente 1% (gelet op het huidige verschil tussen rente en inflatie), een looptijd van 28 jaren en X=31-40, betreft de toekomstschade derhalve (€ 8.743,59 x 23,7247) = € 207.439,04 bruto.”
Het is dan aan [appellant] om deze schadepost te onderbouwen. Het hof stelt vast dat er een onderbouwing is voor het letsel en de beperkingen; dat is door de bedrijfsarts in 2017, de rechtbankdeskundige in 2021 en de behandelaars in 2024 vastgesteld. Voorts staat vast dat [appellant] recht heeft gehad op een loongerelateerde WGA-uitkering en met ingang van december 2020 recht heeft (gehad) op een WGA-loonaanvullingsuitkering. [appellant] stelt bij memorie na tussenarrest “thans” niet te beschikken over meer stukken van het UWV. Niet is aangegeven wat daarvan de reden is. [appellant] zou deze stukken in ieder geval in zijn bezit moeten hebben gehad en, als hij ze niet meer heeft, zou hij een kopie van deze stukken kunnen en moeten opvragen bij het UWV.
6.4.6.
Het hof zal bij deze stand in de procedure een mondelinge behandeling gelasten. Dit geeft partijen de mogelijkheid om hun stellingen en verweren nader te onderbouwen. Daarnaast wil het hof met partijen bespreken of een schikking kan worden bereikt en, zo niet, hoe de procedure verder zal moeten verlopen. In het bijzonder zal het hof aandacht besteden aan de mogelijkheid om een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige te benoemen en wie de daarvoor vast te stellen voorschotbedragen zal moeten betalen.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bepaalt dat partijen, vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor dit hof, dat daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door het hof te bepalen datum, met de hiervoor onder rechtsoverweging 6.4.6. vermelde doeleinden;
bepaalt dat de advocaten de zaak desgewenst aan het begin van de zitting maximaal 10 minuten mogen toelichten aan de hand van spreeknotities;
verwijst de zaak naar de rol van 23 juli 2024 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun advocaten in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat het hof na genoemde roldatum dag en uur van de zitting zal vaststellen;
verzoekt, voor zover partijen nog stukken in het geding willen brengen, partijen kopieën van deze stukken uiterlijk tien dagen voor de zitting te doen toekomen aan de wederpartij en aan het hof;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.H. Schoenmakers, F. C . Alink-Steinberg en T. van Malssen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 juli 2024.
griffier rolraadsheer