ECLI:NL:GHSHE:2024:2198

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
200.285.090/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigendom en afgifte van paarden met betrekking tot koopovereenkomst en bewijslastverdeling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het een hoger beroep over de eigendom en afgifte van een paard, [paard 6], en de bijbehorende veulens. De appellante, vertegenwoordigd door mr. D.M. Lamers, betwistte de eigendom van de paarden die door de geïntimeerden, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], zouden zijn verkocht en geleverd aan derden. Het hof oordeelde dat de bewijslast bij de geïntimeerden lag om aan te tonen dat [geïntimeerde 1] eigenaar was geworden van de paarden. Het hof concludeerde dat er geen rechtsgeldige titel was voor de eigendomsoverdracht van de paarden van de appellante aan [geïntimeerde 1]. De appellante werd erkend als eigenaar van [paard 6] en de veulens, en het hof oordeelde dat [geïntimeerde 1] onrechtmatig had gehandeld door de paarden zonder toestemming van de appellante door te verkopen. De vordering tot afgifte van [paard 6] werd toegewezen, met een dwangsom voor het geval van niet-naleving. De zaak is een vervolg op eerdere tussenarresten en de procedure omvatte getuigenverhoren en bewijsopdrachten. Het hof heeft de grieven van de appellante in principaal hoger beroep gedeeltelijk toegewezen en de vorderingen van de geïntimeerden in incidenteel hoger beroep afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s -HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.285.090/01
arrest van 9 juli 2024
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. D.M. Lamers te Eindhoven,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2]
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] en ieder voor zich als respectievelijk [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. B.H.A. Augustin te Urmond,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 18 januari 2022 en 22 augustus 2023 in het hoger beroep van de door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer C/03/261017 / HA ZA 19-118 gewezen vonnissen van 20 november 2019 en 12 augustus 2020.

8.Het verloop van de procedure

8.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 22 augustus 2023;
  • het proces-verbaal van de enquête van 27 februari 2024;
  • de memorie na enquête van [geïntimeerden] van 26 maart 2024;
  • de antwoordmemorie na enquête van [appellante] van 23 april 2024.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
8.2.
Na het verhoor van de eerste voorgebrachte getuige hebben [geïntimeerden] afgezien van de andere aangezegde getuigen en is het getuigenverhoor in enquête gesloten. [appellante] heeft afgezien van contra-enquête.
8.3.
De memorie na enquête van [geïntimeerden] is op de daarvoor bepaalde roldatum van 26 maart 2024 te laat - want eerst om 13.42 uur - per Zivver binnengekomen. Het hof heeft deze memorie niet geaccepteerd en dit ook zo in REiS vermeld. In de antwoordmemorie heeft [appellante] inhoudelijk gereageerd op de memorie van [geïntimeerden] Bij het fourneren heeft [appellante] de memorie van [geïntimeerden] overgelegd. Aldus is [appellante] niet in haar belangen geschaad doordat de memorie van [geïntimeerden] op de bewuste roldatum na 10 uur is binnengekomen. Dit betekent dat het hof van oordeel is dat de te late binnenkomst van de memorie van [geïntimeerden] niet in strijd is met de goede procesorde en het hof zal de inhoud van de memorie van [geïntimeerden] bij zijn oordeel betrekken.

9.De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
het tussenarrest van 22 augustus 2023
9.1.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof het volgende - kort samengevat - geoordeeld. Het hof blijft bij dit oordeel.
a. a) de grief van [appellante] over de feiten leidt niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen (rov 6.6.2.);
b) het Duitse vonnis bindt [geïntimeerden] niet (rov 6.7.2.);
c) op [geïntimeerden] rust de bewijslast van de stelling dat [geïntimeerde 1] na 2013 door koop en levering eigenaar is geworden van de paarden 1 tot en met 8 (rov 6.8.1.);
d) [geïntimeerden] zijn niet in dat bewijs geslaagd (rov. 6.8.1.), er is geen rechtsgeldige titel voor de eigendomsoverdracht van de paarden 2 tot en met 8 van [appellante] aan [geïntimeerde 1] (rov 6.8.4);
e) het bewijsaanbod van [geïntimeerden] wordt gepasseerd (rov 6.9.3);
f) weliswaar was er geen rechtsgeldige koop van de paarden van [appellante] , maar vervolgens is [geïntimeerde 1] alsnog eigenaar geworden van het [paard 1] (rov 6.12.);
g) [geïntimeerde 1] heeft de paarden 2 tot en met 5, 7 en 8 aan derden verkocht en geleverd (rov 6.13). [appellante] heeft hierdoor schade geleden. Een begroting van de hoogte daarvan is niet mogelijk. Het hof zal te zijner tijd in principaal hoger beroep een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat uitspreken (rov 6.14.2.).
9.1.2.
Over het [paard 6] hadden [geïntimeerden] gesteld dat zij dit paard hebben verkocht aan [persoon C] die het weer zou hebben doorverkocht aan [persoon D] . [geïntimeerden] boden als getuigen in dit verband aan [geïntimeerde 1] en [persoon C] .
[appellante] heeft in deze procedure afgifte van dit paard gevorderd. Het hof oordeelde voorlopig dat [geïntimeerde 1] [paard 6] - waarop inmiddels beslag was gelegd door [appellante] - kan en mag afgeven aan [appellante] omdat [persoon C] (en/of [persoon D] ) niet door artikel 3:86 BW worden beschermd. Als aangeboden mogen [geïntimeerden] bewijs van hun stellingen leveren (rov 6.10.2, 6.10.3 en 6.11).
9.1.3.
De beoordeling van de vordering in incidenteel hoger beroep met betrekking tot de opheffing van de door [appellante] gelegde beslagen werd aangehouden.
9.1.4.
Het hof verstrekte de volgende bewijsopdracht: “laat [geïntimeerden] toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat het paard [paard 6] en/of haar veulens door [geïntimeerde 1] rechtsgeldig zijn verkocht en geleverd aan [persoon C] ;” . De zaak is verwezen naar de rol voor opgave van getuigen door [geïntimeerden] en iedere verdere beslissing werd aangehouden.
9.2.1.
Door [geïntimeerden] zijn meerdere getuigen aangezegd, waaronder [geïntimeerde 1] , die als eerste werd gehoord. Het hof citeert uit dit verhoor:
“ RC
: (..) Het hof heeft aan u en [geïntimeerde 2] toegelaten om te bewijzen dat [paard 6] is verkocht en geleverd aan [persoon C] . Dat is het enige waar het nog over gaat. De verkoop van [paard 6] en de veulens aan [persoon C].
[geïntimeerde 1] :
Ik heb die aan [persoon C] verkocht omdat het mijn paard is.
RC:
Wie is [persoon C] ?
[geïntimeerde 1] :
Iemand die handelt in paarden en die verkoopt, meer niet. Goedkopere paarden eigenlijk.
RC
: Ik heb gelezen dat [persoon C] een bijstandsuitkering heeft, maar hij kon wel een paard betalen?
[geïntimeerde 1] :
Hij heeft een tussenkoper gezocht, zo gaat dat meestal in de paardenwereld. Daarmee kwam hij aan.
RC:
Met wie?
[geïntimeerde 1] :
Een buitenlander, dat staat in het dossier. Ik heb ze aan hem verkocht omdat het mijn paard was. (..) .
RC:
Wat is er feitelijk gebeurd, waar stond het paard?
[geïntimeerde 1] :
Bij mij. Daar is een grote fout gemaakt, ook door het hof. De paarden zijn van mij, ik heb ze op stal gezet en verkocht. Toen ben ik tegen [persoon C] aangelopen en heb ik [paard 6] verkocht. Toen zijn de veulens en de merrie weggegaan en toen is de merrie teruggekomen. Het was te slecht weer. In de tussentijd, in een paar dagen tijd, kwam de deurwaarder en die legde beslag op de merrie.
(..)
RC:
Hij[ [persoon C] , hof]
heeft [paard 6] en de veulens gekocht, hoe heeft hij dat betaald?
[geïntimeerde 1] :
Contant.
RC:
Dat was in augustus, wat is er toen gebeurd?
[geïntimeerde 1] :
Dat is tien jaar geleden, ik weet niet alles meer. Toen kwam de deurwaarder beslag leggen.
RC:
En de paarden bleven waar ze stonden?
[geïntimeerde 1] :
Ja, bij ons op stal. Ik verzorg ze nog elke dag.
RC:
Wie was dan die Italiaan?
[geïntimeerde 1] :
Een klant van [persoon C] , maar misschien hadden we beter [persoon C] zelf kunnen uitnodigen.
RC:
Dat is ook in de stukken door uw advocaat gezegd, dat aangeboden werd [persoon C] te horen, maar die is er niet.
(..)”
RC:
Het punt is, het was een groot geschil en het is inmiddels verkleind naar wat er nu nog over is. De deurwaarder kwam pas in februari. Ik wil weten waar het paard van betaald is. U zegt, het is contant betaald?
[geïntimeerde 1] :
Ja, ik weet het bedrag niet meer uit mijn hoofd maar ik dacht zo’n 4.500 euro. Maar, het kan ook 5.500 euro zijn.
RC:
Wanneer is het paard weggegaan?
[geïntimeerde 1] :
Nooit, het staat er nog.
RC:
Oké. Dit is het enige waar het over ging.
Mr. Augustin:
Daar ben ik het niet mee eens, het hof liet de ruimte om de bevoegdheid om te verkopen van [geïntimeerde 1] ook ter discussie te stellen. Daar gaat het verhoor ook over. Het hof heeft zelfs aangegeven dat niet duidelijk was of het paard wel of niet toebehoorde aan [appellante] .
9.2.2.
Tijdens het getuigenverhoor werd duidelijk – zoals [geïntimeerden] het hebben geformuleerd – dat er een verschil van inzicht was omtrent de bandbreedte van de aan [geïntimeerden] in het tussenarrest verstrekte bewijsopdracht. In het proces-verbaal is omtrent hetgeen toen is besproken het volgende opgenomen:

In de loop van het verhoor van getuige [geïntimeerde 1] heeft mr. Augustin medegedeeld dat naar zijn mening een onderdeel van het probandum is de vraag of [geïntimeerde 1] zich eigenaar mocht wanen ja of nee.
Mr. Augustin stelt dat als al de conclusie zou zijn getrokken dat [geïntimeerde 1] geen eigenaar is, hij nooit het paard rechtmatig had kunnen leveren en partijen hier niet hadden hoeven zitten. Maar, daar stond nog bewijs tegen open, volgens mr. Augustin.
De RC leest rechtsoverweging 6.9.1 tot en met 6.9.3 en een deel uit 6.10.1 van het tussenarrest van 22 augustus 2023 voor en deelt mede dat de discussie omtrent de verkoop en levering van de paarden aan [geïntimeerde 1] daarmee reeds definitief is afgesloten. Het probandum ziet alleen op de verkoop en levering van [paard 6] en/of haar veulens door [geïntimeerde 1] aan [persoon C] .
Na afloop van het verhoor van getuige [geïntimeerde 1] , leest de raadsheer-commissaris bovenstaande drie alinea’s voor. Mr. Augustin deelt mede dat hij afziet van de verschenen getuige [de hoefsmid] en eveneens van de voor morgen, 28 februari 2024, opgeroepen getuigen.”
9.2.3.
Het hof stelt voorop dat de uitleg van de bewijsopdracht in het tussenarrest van 22 augustus 2023 dient te geschieden in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot die bewijsopdracht hebben geleid.
In het tussenarrest heeft het hof geoordeeld - zoals hierboven reeds verkort weergegeven - dat er geen rechtsgeldige titel is voor de overdracht van [paard 6] van [appellante] aan [geïntimeerde 1] , en dat [appellante] dus eigenaar is gebleven. Het aanbod van [geïntimeerden] om wederom getuigen te horen over de eigendomsverkrijging door [geïntimeerde 1] heeft het hof vervolgens gepasseerd.
[geïntimeerden] wensten door middel van het getuigenverhoor aan te tonen dat [geïntimeerde 1] een beschikkingsbevoegde partij was, zo stellen zij in hun memorie na enquête. Dit is evenwel een gepasseerd station. Voor een rechtsgeldige eigendomsoverdracht van een roerende niet-registerzaak is vereist een levering krachtens een rechtsgeldige titel door een beschikkingsbevoegde partij. In het tussenarrest is geoordeeld dat géén rechtsgeldige koopovereenkomst was gesloten tussen [geïntimeerde 1] en [appellante] , ofwel dat er geen rechtsgeldige titel was. Dat betekent dat, hoewel de paarden vervolgens bij [geïntimeerden] stonden, [geïntimeerde 1] daarvan toen géén eigenaar was geworden, maar houder bleef (Het hof laat de uitzonderingspositie van [paard 1] thans buiten beschouwing en verwijst daarvoor naar het tussenarrest). [geïntimeerde 1] was dus niet bevoegd om over de paarden te beschikken die nog steeds eigendom van [appellante] waren. In artikel 3:86 BW is hierop een uitzondering opgenomen: indien een roerende zaak niet-registergoed door een houder aan een derde te goeder trouw en anders dan om niet wordt geleverd door de verschaffing van het bezit, wordt deze derde beschermd. Het hof heeft in het tussenarrest geoordeeld dat dit het geval was met de paarden 2 tot en met 5, 7 en 8. Dit betekent niet dat [geïntimeerde 1] beschikkingsbevoegd werd, maar dat de derdenverkrijgers van de paarden 2 tot en met 5, 7 en 8 beschermd werden tegen de beschikkingsonbevoegdheid van [geïntimeerde 1] .
Het hof deelt dus niet de visie van de raadsman van [geïntimeerden] die tijdens het getuigenverhoor stelde “
dat als al de conclusie zou zijn getrokken dat [geïntimeerde 1] geen eigenaar is, hij nooit het paard rechtmatig had kunnen leveren en partijen hier niet hadden hoeven zitten”.Ook nu [geïntimeerde 1] geen eigenaar, maar slechts houder was van [paard 6] , had [persoon C] (of [persoon D] als rechtsopvolger van [persoon C] ) eigenaar kunnen worden indien zij te goeder trouw waren, de verkrijging anders dan om niet en de levering door [geïntimeerde 1] van het paard aan hen door bezitsverschaffing had plaatsgevonden. Dit laatste houdt in dat geen sprake moet zijn geweest van een levering constitutum possessorium (c.p.) want daarmee wordt door een houder geen bezit verschaft aan de derde. Of aan genoemde vereisten was voldaan diende onderzocht te worden en daartoe is aan [geïntimeerden] bewijs opgedragen.
(Overigens, omdat op 1 februari 2019 beslag is gelegd op [paard 6] , zou de gestelde levering (indien niet c.p.) van het paard aan [persoon C] en/of [persoon D] moeten hebben plaatsgehad vóór het beslag, vanwege de blokkerende werking van het beslag.)
[paard 6]
9.3.1.
Voorshands heeft het hof, gezien de stellingen van partijen en de feiten die wel waren komen vast te staan, in het tussenarrest geoordeeld dat geen sprake was van de hierboven in rov 9.2.3. besproken derdenbescherming van [persoon C] (of [persoon D] ), maar [geïntimeerden] mochten het aangeboden bewijs over de verkoop en levering van [paard 6] (en haar veulens) aan [persoon C] leveren.
De vragen van de RC - zijdens [geïntimeerden] en/of [appellante] zijn geen vragen gesteld - waren dan ook hierop gericht. Uit de hierboven geciteerde antwoorden van [geïntimeerde 1] , mede bezien in het licht van het overige bijgebrachte bewijs, is niet gebleken dat sprake was van het vervuld zijn van de vereisten voor genoemde derdenbescherming van [persoon C] of [persoon D] .
9.3.2.
Nu [geïntimeerden] geen verder bewijs hebben bijgebracht, is niet komen vast te staan dat [paard 6] eigendom is geworden van een derdenverkrijger. [geïntimeerde 1] kan en moet [paard 6] afgeven aan [appellante] , en [geïntimeerde 2] zal deze afgifte moeten gedogen c.q. daaraan mee moeten werken. De gevorderde verklaring voor recht dat [appellante] eigenares is van [paard 6] , met veroordeling van [geïntimeerden] tot afgifte van [paard 6] , inclusief haar paspoort en stamboekpapieren, zal worden toegewezen als in het dictum weergegeven.
Het hof zal de gevorderde dwangsom van € 25.000,00 per dag met een maximum van
€ 750.000,00 - gezien de omstandigheden van het geval (waaronder de jarenlang opgelopen zorgkosten voor [paard 6] en de niet gemotiveerd betwiste door [persoon E] getaxeerde waarde van [paard 6] ) – matigen tot € 150,00 per dag met een maximum van € 3.000,00.
9.3.3.
Nu geen eigendomsverkrijging door de handelwijze van [geïntimeerde 1] door [persoon C] (of [persoon D] ) heeft plaatsgevonden van [paard 6] , heeft [geïntimeerde 1] (anders dan bij de paarden 2 tot en met 5, 7 en 8) niet op die grond onrechtmatig jegens [appellante] gehandeld.
Drie veulens
9.4.1.
[appellante] heeft tevens gevorderd een verklaring voor recht dat zij eigenaar is van de drie veulens - [veulen 1] , [veulen 2] en [veulen 3] - van [paard 6] . Nu [appellante] eigenaar is (gebleven) van [paard 6] , is zij op grond van artikel 5:17 BW ook eigenaar van haar veulens (als afgescheiden vruchten van het paard [paard 6] ).
Deze veulens zouden eveneens door [geïntimeerde 1] (gesteld) overgedragen zijn aan [persoon C] en door [persoon C] aan [persoon D] . Omtrent de (huidige) verblijfplaats van de drie veulens is onvoldoende duidelijkheid. De deurwaarder heeft deze veulens in elk geval tijdens de beslaglegging niet kunnen identificeren en er is daarom geen beslag gelegd.
9.4.2.
Wat hiervoor in rov. 9.2.3 is geoordeeld omtrent de vereisten voor een rechtsgeldige eigendomsverkrijging door [persoon C] (en/of [persoon D] ) van [paard 6] , heeft eveneens te gelden voor de veulens. Ook hier hebben [geïntimeerden] geen verder bewijs bijgebracht. Nu niet is komen vast te staan dat sprake was van zodanige eigendomsverkrijging aan de zijde van [persoon C] (of [persoon D] ) of enige andere derde door de handelwijze van [geïntimeerde 1] is [appellante] nog steeds eigenaar van deze veulens.
Bij gebrek aan eenduidige informatie omtrent de veulens kan niet worden geoordeeld dat [geïntimeerde 1] voor wat betreft de veulens op de door [appellante] aangevoerde grond onrechtmatig jegens [appellante] gehandeld heeft en jegens [appellante] schadeplichtig zou zijn. Afgifte van de veulens is niet gevorderd.
[geïntimeerde 2]
9.5.1.
Door [geïntimeerden] is aangevoerd dat uit geen van de processtukken kan worden opgemaakt op grond waarvan [appellante] meent dat zij [geïntimeerde 2] in rechte kan aanspreken. [geïntimeerde 2] heeft niets te maken met het feitelijk slechts tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] bestaande geschil, aldus [geïntimeerden]
9.5.2.
Vast staat dat [geïntimeerde 2] de echtgenote is van [geïntimeerde 1] . Het hof heeft in rov 6.10.3. van het tussenarrest geoordeeld dat en waarom het hof ervan uitgaat dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd. [geïntimeerde 2] exploiteert [manege 1] , waar de paarden 2 tot en met 8 door [geïntimeerde 1] waren gestald (en [paard 6] nog steeds staat). Over de zorgkosten van de aldaar (jarenlang) gestalde paarden van [appellante] bestaat een geschil, maar dat is geen onderdeel van deze procedure.
Voor het overige blijkt uit de gestelde feiten en omstandigheden niet van enige betrokkenheid van [geïntimeerde 2] bij de gebeurtenissen waarover deze procedure handelt. Ook is niet gebleken van enige betrokkenheid van of onrechtmatig handelen door [geïntimeerde 2] bij de doorverkoop en levering aan derden van de aan [appellante] toebehorende paarden 2 tot en met 5, 7 en 8.
9.5.3.
[appellante] heeft afgifte van [paard 6] gevorderd; ten aanzien van de veulens is (ook) in hoger beroep geen vordering tot afgifte ingesteld. Het [paard 6] is door de deurwaarder aangetroffen op het terrein dat op naam staat van [geïntimeerde 2] , en hij heeft daarop beslag gelegd.
[geïntimeerde 2] zal daarom moeten meewerken aan de gevorderde afgifte aan [appellante] van [paard 6] , en daartoe zal zij in het dictum veroordeeld worden.
9.5.4.
De vordering tot schadevergoeding nader op te maken bij staat zal, voor zover deze is ingesteld tegen [geïntimeerde 2] , worden afgewezen.
Profiteren ?
9.6.1.
Het hof heeft in het principaal hoger beroep geoordeeld dat [geïntimeerde 1] onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld door de aan [appellante] toebehorende paarden 2, 3, 4, 5, 7 en 8 door te verkopen en te leveren aan derden zonder toestemming van [appellante] . Deze doorverkoop door [geïntimeerde 1] was alleen mogelijk doordat [geïntimeerde 1] zich de feitelijke macht over de paarden had verschaft, als vermeld in het tussenarrest rov 6.1. onder g. Het hof was van oordeel in rov 6.8.3. en 6.8.4. dat geen sprake was van een koopovereenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] , zodat [geïntimeerde 1] niet bevoegd was de paarden door te verkopen en te leveren aan derden. Door dit wel te doen handelde [geïntimeerde 1] onrechtmatig jegens [appellante] .
Het hof achtte aannemelijk dat hierdoor aan [appellante] schade was berokkend.
9.6.2.
[appellante] heeft ook gesteld dat [geïntimeerde 1] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld doordat hij heeft geprofiteerd van de wanprestatie van [persoon A] , waar de paarden stonden toen [geïntimeerde 1] zich met medewerking van [persoon A] de feitelijke macht verschafte. Het hof heeft de gang van zaken tussen [appellante] , [persoon A] en [geïntimeerde 1] – voor zover uit het dossier te reconstrueren – weergegeven in rov 6.8.3. Hieruit valt niet anders af te leiden dan dat [appellante] toen nog aan de hele constructie heeft meegewerkt om de paarden onder het retentierecht van [persoon A] (dat deze jegens haar uitoefende) uit te krijgen. In die feitelijke constellatie is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde 1] ten koste van [appellante] heeft geprofiteerd van de wanprestatie van [persoon A] , zodat deze grondslag voor de vordering tot schadevergoeding van [appellante] wordt afgewezen.
Conclusie
9.7.
Aldus slagen de grieven in principaal hoger beroep, in onderling verband beschouwd, voor een deel.
In incidenteel hoger beroep
Opheffen beslagen
10.1.1.
Blijkens het exploot van 1 februari 2019 (prod. 5 bij inleidende dagvaarding) heeft [appellante] conservatoir beslag doen leggen op een perceel [adres 1] , dat toebehoort aan [geïntimeerde 1] , en op twee percelen ( [adres 2 + 3] en [adres 4] ,) toebehorend aan [geïntimeerde 2] , zie hierover rov 7.1. onder r van het tussenarrest. Dit beslag was gelegd tot zekerheid voor het verhaal van de vorderingen van [appellante] , waarover deze procedure handelt.
10.1.2.
Daarnaast heeft zij eveneens op 1 februari 2019 conservatoir beslag doen leggen op [paard 6] , die aanwezig was op [adres 4] , tot verhaal van diezelfde vordering. Geen beslag is gelegd op de drie veulens, omdat deze door de deurwaarder niet geïdentificeerd konden worden.
10.1.3.
De rechtbank heeft de reconventionele vordering van [geïntimeerden] tot opheffing van de beslagen afgewezen, omdat [geïntimeerden] hun belang bij opheffing (eerder dan nadat het eindvonnis in conventie in kracht van gewijsde is gegaan) onvoldoende hebben onderbouwd en [appellante] haar belang bij instandhouding van het beslag heeft behouden.
10.2.1.
In incidenteel hoger beroep hebben [geïntimeerden] gevorderd dat de door [appellante] gelegde conservatoire beslagen zullen worden opgeheven en dat het hof voor recht zal verklaren dat de door [appellante] gelegde beslagen onrechtmatig zijn, met haar veroordeling de door [geïntimeerden] geleden schade te vergoeden.
10.2.2.
Het hof heeft in het principaal hoger beroep geoordeeld dat [geïntimeerde 1] onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld door de aan [appellante] toebehorende paarden 2, 3, 4, 5, 7 en 8 door te verkopen en te leveren aan derden zonder toestemming van [appellante] . Het hof achtte aannemelijk dat hierdoor aan [appellante] schade was berokkend, maar door [appellante] is onvoldoende gesteld om die schade thans te kunnen begroten, zodat het hof een veroordeling van [geïntimeerde 1] tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat zal uitspreken.
Het oordeel over de aannemelijkheid van de mogelijkheid van schade en het causaal verband is toereikend voor verwijzing naar de schadestaatprocedure. De grondslag voor de aansprakelijkheid van [geïntimeerde 1] staat immers vast, de mogelijkheid van schade is door [appellante] aannemelijk gemaakt en het hof acht zich niet in staat het beloop van de schade in zijn arrest te bepalen.
10.2.3.
Als in het tussenarrest overwogen gaat het hof ervan uit dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. [geïntimeerden] hebben in hun akte na dit tussenarrest deze aanname niet weersproken en evenmin aangevoerd dat [geïntimeerde 2] anderszins in haar privévermogen is aangetast door de op de onroerende zaken gelegde beslagen.
Het hof zal daarom de vordering tot opheffing van alle conservatoire beslagen op roerende en onroerende zaken als vermeld in rov 6.1 onder r van het tussenarrest afwijzen.
10.3.
Aldus falen de grieven in incidenteel hoger beroep.
Slot
In principaal en incidenteel hoger beroep
10.4.
Recapitulerend:
a. a) [paard 1] is door [appellante] in eigendom overgedragen aan [geïntimeerde 1] . De vorderingen van [appellante] die zien op [paard 1] , zullen worden afgewezen.
b) [appellante] is na 3 maart 2014 eigenaar gebleven van de paarden 2 [paard 2] , 3 [paard 3] 4 [paard 4] , 5 [paard 5] , 7 [paard 7] en 8 [paard 8] .
c) [geïntimeerde 1] heeft de in b) genoemde paarden zonder toestemming van [appellante] doorverkocht en (feitelijk) geleverd aan derden (waarvan het hof heeft aangenomen dat zij te goeder trouw waren) hetgeen jegens [appellante] onrechtmatig is.
d) Aannemelijk is dat [appellante] door deze onrechtmatige daden van [geïntimeerde 1] schade heeft geleden. Een begroting daarvan is niet mogelijk, en het hof zal de kwestie naar de schadestaat verwijzen. De vordering tot verwijzing naar de schadestaat die door [appellante] tegen [geïntimeerde 2] is ingesteld zal worden afgewezen.
e) [paard 6] is eigendom van [appellante] gebleven en de gevorderde verklaring voor recht en de vordering van [appellante] tot afgifte van [paard 6] , inclusief haar paspoort en stamboekpapieren, jegens [geïntimeerden] zal worden toegewezen.
f) De gevorderde dwangsom zal worden gematigd tot € 150,00 per dag/dagdeel met een maximum van € 3.000,00.
g) [veulen 1] , [veulen 2] en [veulen 3] zijn door vruchttrekking eigendom van [appellante] .
h) De vordering van [geïntimeerden] tot opheffing van de gelegde beslagen en de veroordeling van [appellante] tot schadevergoeding zal worden afgewezen.
10.5.1.
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en het hof zal opnieuw rechtdoen als in het dictum te melden.
10.5.2.
Het hof zal [geïntimeerden] als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de kosten van de eerste aanleg en het principaal en incidenteel hoger beroep veroordelen, met inbegrip van de kosten van het incident.
De kosten van de door [appellante] gelegde conservatoire beslagen zijn eveneens toewijsbaar, als gevorderd.
Tevens zullen [geïntimeerden] hoofdelijk worden veroordeeld tot restitutie aan [appellante] van al hetgeen zij krachtens het thans te vernietigen vonnis aan [geïntimeerden] heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling.
10.5.3.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
  • Explootkosten € 103,06
  • Griffierecht € 297,00
  • Salaris advocaat/gemachtigde € 2.172,00
De kosten van de in eerste aanleg door [appellante] gelegde conservatoire beslagen - verschotten en salaris advocaat - zullen worden vastgesteld op € 1.357,39.
De kosten voor de procedure in hoger beroep in principaal en incidenteel hoger beroep, met in begrip van de kosten van het incident aan de zijde van [appellante] zullen vastgesteld worden op:
  • Explootkosten € 201,78
  • Griffierechten € 332,00
  • Salaris advocaat principaal hoger beroep € 3.642,00
  • Salaris advocaat incidenteel hoger beroep € 1821,00
  • Nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
  • Incident € 1214,00
10.5.4.
De veroordelingen zullen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
10.5.5.
Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

11.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis op 12 augustus 2020 door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond tussen partijen gewezen;
en opnieuw rechtdoende:
1) verklaart voor recht dat [appellante] eigenaar is van het paard [paard 6] ;
2) veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk om het paard [paard 6] , inclusief haar paspoort en stamboekpapieren, aan [appellante] af te geven,
op straffe van een dwangsom van € 150,00 per dag of dagdeel dat zij hiermee in gebreke blijven,
en bepaalt dat boven de som van € 3.000,00 geen dwangsom meer wordt verbeurd;
3) verklaart voor recht dat [geïntimeerde 1] gehouden is tot betaling van de schade die [appellante] lijdt als gevolg van de in het tussenarrest omschreven onrechtmatige daden;
4) veroordeelt [geïntimeerde 1] tot vergoeding van de daardoor door [appellante] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5) veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk in de proceskosten van de eerste aanleg (inclusief de beslagkosten) ter hoogte van € 3.929,45 en het hoger beroep in principaal en incidenteel hoger beroep (inclusief het incident) € 7.388,78, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het arrest daarna wordt betekend, dan moeten zij € 92,00 extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
6) veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk tot terugbetaling aan [appellante] van al hetgeen zij krachtens het thans vernietigde vonnis aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling;
7) verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
8) wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, A.P. Zweers-van Vollenhoven en R.W. Karskens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 juli 2024.
griffier rolraadsheer