In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, dat op 3 oktober 2022 was gewezen. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de rechtbank het voordeel had vastgesteld op € 143.732,- en een betalingsverplichting had opgelegd voor hetzelfde bedrag. De betrokkene, geboren in 1968, heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 14 maart 2024 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou vernietigen en een betalingsverplichting zou opleggen van € 110.000,-. De verdediging heeft zich achter deze vordering geschaard en geen verweer gevoerd. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht is voldaan.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de betalingsverplichting vastgesteld op € 110.000,-, rekening houdend met de informele procesafspraken tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging. Tevens is de duur van de gijzeling bepaald op maximaal drie jaar, conform de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit ten tijde van het bewezenverklaarde gold.