ECLI:NL:GHSHE:2024:2086

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
26 juni 2024
Zaaknummer
20-001684-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eendaadse samenloop van overtredingen van de Wegenverkeerswet met dodelijke afloop en zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 2000, was betrokken bij een verkeersongeval op 1 mei 2022 te Oud Gastel, waarbij hij onder invloed van lachgas en met een snelheid van 136 km/u, waar 60 km/u was toegestaan, een fatale aanrijding veroorzaakte. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan roekeloos rijgedrag, wat leidde tot de dood van een inzittende, [slachtoffer 1], en zwaar lichamelijk letsel bij twee andere inzittenden, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3]. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor vier jaar. In hoger beroep werd de gevangenisstraf verlaagd tot achttien maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk, en de ontzegging van de rijbevoegdheid bleef gehandhaafd. Het hof hield rekening met de jeugdige leeftijd van de verdachte, zijn autisme en de impact van het ongeval op zijn leven. Daarnaast werden vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waaronder schadevergoeding voor materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001684-23
Uitspraak : 26 juni 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 8 juni 2023, in de strafzaak met parketnummer 02-115495-22 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van vier jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren,
ter zake van de eendaadse samenloop van:
 ‘ ‘overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en waardoor aan een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat de schuldige een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van deze wet’ (feit 1 primair) en
 ‘ ‘overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ (feit 2).
De rechtbank heeft bij het voorwaardelijke strafdeel, naast algemene voorwaarden, als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering en een ambulante behandelverplichting opgelegd. Voorts heeft de rechtbank de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte en de benadeelde partijen naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van vier jaren, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs ingehouden of ingevorderd is geweest. Daarnaast heeft de advocaat-generaal een standpunt ingenomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen.
De raadsman heeft zich gerefereerd ten aanzien van de bewezenverklaring en een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 1 mei 2022 te Oud Gastel en/of een of meerdere plaatsen in Nederland, althans in Nederland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Standdaarbuitensedijk, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden,
immers heeft hij, verdachte, roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, terwijl hij, verdachte, onder invloed van lachgas verkeerde,
- met die personenauto over een langere afstand over de (snel)weg en/of (een) andere weg(en) met aanzienlijk hogere snelheden gereden dan de ter plaatse geldende maximumsnelheden en/of (vervolgens)
- met een hogere snelheid dan de op de Standdaarbuitensedijk voor personenauto’s toegestane maximum snelheid van 60 kilometer per uur gereden (te weten ongeveer rond 136 km per uur), in elk geval gereden met een (veel) hogere snelheid dan ter plaatse verantwoord was en/of
- onvoldoende zijn snelheid geminderd bij het naderen van een pianoklavier en/of (het) bocht(verloop), althans, niet de snelheid van dat door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig zodanig geregeld dat hij in staat was zijn motorrijtuig onder controle te houden en/of tot stilstand te brengen, waardoor hij, verdachte, met het door hem bestuurde motorrijtuig (personenauto) tegen een boom is aangereden, althans in botsing is gekomen, waarna voornoemd motorrijtuig in botsing is gekomen met een greppelwal en in het
aangrenzende akkerland op het dak terecht is gekomen,
door welk verkeersongeval een ander, te weten [slachtoffer 1] werd gedood en/of
door welk verkeersongeval aan [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel, althans zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, te weten: twee gebroken ruggenwervels en/of een gescheurde milt en/of een gescheurde nier en/of een dubbele beenbreuk in het linker bovenbeen en/of een klaplong en/of verwondingen op het gezicht en/of een diepe snee in de wang (met hechtingen) en/of
door welk verkeersongeval aan [slachtoffer 3] zwaar lichamelijk letsel, althans zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, te weten: een gebroken linker bovenarm en/of een gebroken linker enkel en/of een gebroken rechter voet, zulks terwijl het feit (mede) is veroorzaakt doordat hij de bij de wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden en/of terwijl verdachte verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid, WVW 1994;
1. subsidiair
hij op of omstreeks 1 mei 2022 te Oud Gastel, althans in Nederland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Standdaarbuitensedijk, zich zodanig heeft gedragen dat door zijn gedraging(en) gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd, immers heeft hij, verdachte, (terwijl hij, verdachte, onder invloed van lachgas verkeerde)
- met een hogere snelheid dan de aldaar voor personenauto’s toegestane maximum snelheid van 60 kilometer per uur gereden (te weten ongeveer rond 136 km per uur), in elk
geval gereden met een (veel) hogere snelheid dan ter plaatse verantwoord was en/of
- onvoldoende zijn snelheid geminderd bij het naderen van een pianoklavier en/of (het) bocht(verloop), althans, niet de snelheid van dat door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig zodanig geregeld dat hij in staat was zijn motorrijtuig onder controle te houden en/of tot stilstand te brengen;
2.
hij op of omstreeks 1 mei 2022, te Oud Gastel, althans in Nederland, als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), dit motorrijtuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder
zodanige invloed van een stof, te weten lachgas, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot
behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. primair
hij op 1 mei 2022 te Oud Gastel en op meerdere plaatsen in Nederland als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Standdaarbuitensedijk, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, immers heeft hij, verdachte, roekeloos, terwijl hij, verdachte, onder invloed van lachgas verkeerde:
- met die personenauto over een langere afstand over de snelweg en andere wegen met aanzienlijk hogere snelheden gereden dan de ter plaatse geldende maximumsnelheden en vervolgens
- met een hogere snelheid dan de op de Standdaarbuitensedijk voor personenauto’s toegestane maximum snelheid van 60 kilometer per uur gereden (te weten ongeveer rond 136 km per uur) en
- onvoldoende zijn snelheid geminderd bij het naderen van een pianoklavier en het bochtverloop, waardoor hij, verdachte, met het door hem bestuurde motorrijtuig (personenauto) tegen een boom is aangereden, waarna voornoemd motorrijtuig in botsing is gekomen met een greppelwal en in het aangrenzende akkerland op het dak terecht is gekomen,
door welk verkeersongeval een ander, te weten [slachtoffer 1] werd gedood en
door welk verkeersongeval aan [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, te weten: twee gebroken ruggenwervels en een gescheurde milt en een gescheurde nier en een dubbele beenbreuk in het linker bovenbeen en een klaplong en verwondingen op het gezicht en een diepe snee in de wang (met hechtingen) en
door welk verkeersongeval aan [slachtoffer 3] zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, te weten: een gebroken linker bovenarm en een gebroken linker enkel en een gebroken rechter voet, zulks terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat hij de bij de wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden en terwijl verdachte verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid, WVW 1994;
2.
hij op 1 mei 2022 te Oud Gastel als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), dit motorrijtuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten lachgas, waarvan hij wist dat het gebruik daarvan de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van deze wet
en
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van deze wet, meermalen gepleegd
en
overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straffen
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf en maatregel gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. In het bijzonder is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De ernst van de feiten
De verdachte heeft zich als bestuurder van een auto schuldig gemaakt aan roekeloos rijgedrag. Daarbij heeft de verdachte op meerdere wegen veel harder gereden dan de toegestane maximumsnelheid en gebruikte hij tijdens het rijden lachgasballonnen. Op de Standdaarbuitensedijk reed de verdachte 136 km per uur – terwijl daar 60 kilometer per uur is toegestaan – en haalde hierdoor de flauwe bocht naar links niet, waardoor hij met 90 kilometer per uur tegen een boom is gebotst. Na deze botsing is de auto tegen een greppelwal gereden en in het aangrenzende akkerland op het dak terechtgekomen.
Als gevolg van het roekeloze rijgedrag van de verdachte is een inzittende, [slachtoffer 1] , die op dat moment pas zeventien jaren oud was, overleden. Het voor de nabestaanden veroorzaakte leed vanwege hun overleden zoon is zeer ingrijpend en onherstelbaar. Het fatale gevolg van het ongeval heeft hun levens volledig op de kop gezet. De nabestaanden moeten hun zoon voor altijd missen en daarvan ervaren zij dagelijks nog het gemis en het verdriet.
Daarnaast is door het ongeluk aan twee andere inzittenden, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , zwaar lichamelijk letsel toegebracht. Zij ondervinden nog iedere dag de gevolgen van het ongeval. [slachtoffer 2] heeft dagelijks last van haar rug, been, hoofdpijn en kan zich niet concentreren. EMDRtherapie en een revalidatietraject hebben niet voldoende geholpen. Zij zal moeten leren leven met de pijn die zij nog dagelijks heeft en volgt nu nog EMDR-therapie voor het verwerken van de zware trauma’s die zij aan het ongeval heeft overgehouden.
Ook [slachtoffer 3] heeft verklaard elke dag klachten en veel pijn te hebben. Lang lopen of staan lukt niet. Ze is opnieuw geopereerd en heeft EMDRtherapie gehad. Er is PTSS geconstateerd en zij ervaart dagelijks paniekaanvallen. Het ongeluk heeft veel invloed op haar dagelijks leven, werk, school en omgang met anderen. Onlangs is vastgesteld dat zij geen arbeidsvermogen heeft. Ook zij zal moeten leren leven met de nadelige gevolgen die zij nog dagelijks ondervindt als gevolg van het ongeval.
De persoon van de verdachte
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 15 april 2024, betreffende het justitiële verleden van de verdachte. Hieruit blijkt dat de verdachte in 2019 een strafbeschikking is opgelegd voor een overtreding van het Vuurwerkbesluit en in 2020 een strafbeschikking inzake vernieling en bedreiging. In verband met een recente veroordeling door de politierechter op 3 april 2024 tot een gevangenisstraf van zes weken ter zake van overtreding van de Opiumwet alsmede een strafbeschikking van 30 juni 2022 ter zake van de Wet wapens en munitie is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing.
Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft het hof ook gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Uit de reclasseringsrapporten van 11 mei 2023 en 22 maart 2024 blijkt dat verdachte autisme heeft en een laag IQ (76), waardoor hij oorzaak-gevolg verbanden moeilijker kan leggen en hij gemakkelijk beïnvloedbaar is. Niet ondenkbaar is dat hij door zijn autisme anders reageert op situaties dan zijn omgeving verwacht. Het hof heeft ook op zitting gemerkt dat de verdachte moeite heeft met praten over hetgeen is gebeurd. Wel heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat er geen dag voorbijgaat dat hij niet aan het ongeval denkt en dat hij zich schuldig voelt. Hij heeft spijt betuigd aan alle slachtoffers en nabestaanden. Het ongeval heeft, zo stelt het hof vast, ook op hem een grote impact gehad en ook hij is door de gevolgen van het ongeval getroffen. De verdachte heeft verklaard als gevolg van het ongeval een trauma te hebben opgelopen en ook nog dagelijks de fysieke gevolgen te ervaren. Hij heeft lichamelijk letsel opgelopen en is niet alleen een vriend verloren, maar moet ook leven met de wetenschap dat het ongeval zijn schuld is. Dit alles weegt het hof ook in strafmatigende zin mee.
Verder houdt het hof ook in strafmatigende zin rekening met de jeugdige leeftijd van de verdachte en de omstandigheid dat hij niet eerder is veroordeeld voor het overtreden van
verkeersregels.
De verdachte heeft na de basisschool speciaal onderwijs gevolgd. Hij heeft geleerd voor hovenier en logistiek medewerker en heeft een heftruckcertificaat gehaald. Hij werkte in een distributiecentrum en heeft ook als zelfstandige gewerkt. Hij woont inmiddels zelfstandig, is werkloos en heeft geen dagbesteding. Verdachte heeft hulp nodig, maar mijdt de zorg, terwijl er zorgen zijn om zijn psychosociaal functioneren. Toezicht is geïndiceerd, maar de reclassering adviseert aan de verdachte een deels voorwaardelijke straf op te leggen zonder bijzondere voorwaarden, gelet op de door de verdachte herhaaldelijk uitgesproken weerstand ten opzichte van reclasseringscontact en toezicht.
Adolescentenstrafrecht niet van toepassing
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof het adolescentenstrafrecht dient toe te passen. De raadsman heeft bij pleidooi gepersisteerd in zijn eerder door de poortraadsheer afgewezen verzoek om een enkelvoudig onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte te laten verrichten.
De verdachte was ten tijde van het ongeval 22 jaren oud. In beginsel is dan het volwassenenstrafrecht op hem van toepassing. Uit de reclasseringsrapportages van 11 mei 2023 en 22 maart 2024 blijkt dat de reclassering adviseert het volwassenenstrafrecht toe te passen. Met de reclassering ziet het hof geen gronden om over te gaan tot de toepassing van het adolescentenstrafrecht. Uit de reclasseringsrapporten blijkt dat de verdachte tot nu toe weinig ontvankelijk was voor sociale, emotionele of praktische ondersteuning of beïnvloeding door volwassenen. Integendeel: de verdachte sloeg professionele hulp juist af. Verder woont verdachte zelfstandig en hoeft hij geen opleiding meer af te ronden. De hulp die verdachte nodig heeft is niet gericht op het gezin waarvan hij deel uitmaakte, maar op hem als individu. Er is dan ook niet gebleken dat pedagogische beïnvloeding bij verdachte mogelijk of noodzakelijk is. Bij plaatsing in een penitentiaire inrichting is geen groepsgericht leefklimaat van een jeugdinrichting nodig. Ook is geen interventie/maatregel nodig, die alleen in het jeugdstrafrecht beschikbaar is. Er zijn zorgen bij de reclassering over de beïnvloedbaarheid maar de reclassering ziet dat los van de leeftijd van de verdachte..
Het hof acht zich door de reclasseringsrapportages voldoende geïnformeerd over de toepassing van het volwassenenstrafrecht en ziet geen noodzaak ter zake daarvan ook een enkelvoudig Pro Justitia rapport te laten opstellen. Bovendien wordt geen meerwaarde gezien in verdiepingsdiagnostiek, omdat de verdachte niet intrinsiek gemotiveerd is voor onderzoeken in een forensisch kader, zoals eveneens uit het reclasseringsrapport blijkt. Daarnaast blijkt uit het dossier evenmin van feiten en omstandigheden die raken aan de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte ten tijde van het plegen van het feit, zodat het laten opstellen van een enkelvoudig persoonlijkheidsonderzoek ook in dit opzicht niet noodzakelijk wordt geacht. De omstandigheden die door de raadsman in dit kader naar voren zijn gebracht, het IQ en de autistische stoornis van de verdachte, betrekt het hof in het oordeel inzake de strafoplegging. Het verzoek van de verdediging om een enkelvoudig persoonlijkheidsonderzoek te laten opstellen wordt afgewezen.
Gevangenisstraf
Gelet op de ernst van de feiten kan niet worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van substantiële duur. Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij onder invloed en onverantwoord hard heeft gereden. Uit het filmpje dat tijdens de rit door een van de aanwezigen is gemaakt in de auto blijkt van een uitgelaten sfeer. Uit het dossier volgt dat er hard werd rondgereden, waarbij geen van de inzittenden een gordel om had. Niet alleen de bestuurder maar alle inzittenden gebruikten constant lachgas. Het hof weegt dit in straf verminderende zin mee.
Conclusie
Het hof zal, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen zonder bijzondere voorwaarden, waarbij het hof gezien bovengenoemde straf verminderende omstandigheden aanleiding ziet een lagere gevangenisstraf op te leggen dan door de advocaat-generaal is gevorderd en door de rechtbank is opgelegd. Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Daarnaast zal het hof ter bescherming van de verkeersveiligheid ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde en voor een duur als hieronder vermeld aan de verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en een ontzegging van de rijbevoegdheid van vier jaren, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs ingehouden of ingevorderd is geweest, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
De benadeelde partij [slachtoffer 4] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 46.950,74. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 33.881,50. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het oorspronkelijke bedrag van de vordering.
De vordering ten aanzien van de materiële schade bedraagt € 19.450,74 ten aanzien van kosten van de lijkbezorging, te vermeerderen met de wettelijke rente en bestaat uit de volgende schadeposten:
Eigen risico uitvaartverzekering € 587,00
Afscheidsceremonie € 9.014,50
Bijeenkomst Baracuda Bar na de crematie € 7.630,00
Grafzerk € 1.650,00
Beeld ter nagedachtenis € 569,24
De vordering ten aanzien van de immateriële schade bedraagt € 27.500,00, bestaande uit
€ 20.000,00 affectieschade en € 7.500,00 shockschade.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij geheel wordt toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft zich ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt als volgt:
Ten aanzien van de materiële schade
De verdachte heeft een strafbaar feit begaan als gevolg waarvan de zoon van de benadeelde partij is overleden. Hij is tot vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade gehouden, voor zover in het burgerlijk recht in een schadevergoedingsplicht is voorzien.
Artikel 51f, tweede lid, Sv biedt in samenhang met artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een regeling voor kosten die nabestaanden kunnen vorderen als benadeelde partij in het strafproces bij iemands overlijden als gevolg van een strafbaar feit. Artikel 6:108, eerste lid, BW geeft daarbij een limitatieve opsomming van de schadeposten die in aanmerking komen voor vergoeding aan een nabestaande. Verder kan degene te wiens laste de kosten van de lijkbezorging zijn gekomen op grond van artikel 6:108, tweede lid, BW jegens de laedens aanspraak maken op vergoeding van die kosten, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
Naar het oordeel van het hof is vast komen te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het handelen van de verdachte schade heeft geleden in de vorm van kosten van de lijkbezorging. Daarbij gaat het om de schadeposten zoals genoemd onder 1 tot en met 5. Hierbij is betrokken dat de vordering van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd is betwist. Er is geen grond voor het oordeel dat deze kosten niet in overeenstemming zijn met de leefomstandigheden van het slachtoffer bij leven. De verdachte is jegens de benadeelde partij daarom tot een bedrag van € € 19.450,74 tot vergoeding van schade gehouden, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover zoals hierna vermeld.
Ten aanzien van de affectieschade
Op 1 januari 2019 is de Wet affectieschade en verplaatste schade in werking getreden. Op grond van deze wet is het voor naasten van slachtoffers met ernstig en blijvend letsel en nabestaanden van overleden slachtoffers mogelijk om vergoeding van immateriële schade in de vorm van affectieschade te vorderen. Het letsel of overlijden van het slachtoffer moet dan het gevolg zijn van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. Het hof benadrukt dat deze vergoeding een symbolisch karakter heeft, omdat met geen mogelijkheid volledige compensatie gegeven kan worden voor het verdriet van naasten. De kring van gerechtigden die zonder meer aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade is in het Besluit vergoeding affectieschade uitdrukkelijk beperkt tot (pleeg/stief)ouders en kinderen, echtgenoten en geregistreerd partners.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij, zijnde de vader van het overleden slachtoffer, tot de kring van gerechtigden behoort. De benadeelde heeft bij de vordering aansluiting gezocht bij het in het Besluit vergoeding affectieschade vermeld bedrag, te weten
€ 20.000,00. Bij de beantwoording van de vraag of de billijkheid - gelet op de persoonlijke en maatschappelijke belangen die bij het gegeven geval zijn betrokken - een andere verdeling eist, moet rekening worden gehouden met de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten en met alle andere omstandigheden van het geval. Het hof ziet geen aanleiding de billijkheidscorrectie toe te passen, zodat de vordering tot voormeld bedrag van € 20.000,00 is gehouden en de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2022, zijnde de pleegdatum van het bewezenverklaarde feit.
Ten aanzien van de shockschade
Voor vergoeding van shockschade is op grond van artikel 6:106 lid 1 onder b BW vereist dat door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. In de rechtspraak over shockschade is tot nu toe steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat de emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en
in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een deskundige tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel, die rechter tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
De benadeelde partij heeft in het voegingsformulier en de bijlagen daarbij de vordering tot vergoeding van shockschade onderbouwd. Ook is de vordering ter terechtzitting nader toegelicht. Het hof stelt op grond daarvan vast dat bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok is teweeggebracht door de confrontatie met de plaats van het ongeval en het zien van zijn zoon in het mortuarium na diens overlijden als gevolg van het ongeval. De benadeelde heeft in verband daarmee sinds oktober 2022 therapie gericht op stemmingsklachten en gecompliceerde rouw, zoals blijkt uit de brief van de GGZ van 16 mei 2023. Uit de brief van de huisarts van 10 juni 2024 blijkt dat een traumatische stressstoornis (PTSS) is vastgesteld, hetgeen is voortgekomen uit wat hij heeft gezien en meegemaakt rondom het overlijden van zijn zoon, waarvan de benadeelde partij tot op heden de gevolgen ondervindt. Naar het oordeel van het hof is daarmee voldaan aan de vereisten voor het toekennen van shockschade.
De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar maatstaven van billijkheid. Daarbij stelt het hof vast dat de vordering van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd is betwist, zodat het hof is uitgegaan van hetgeen de benadeelde partij heeft gesteld. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat hetgeen door de benadeelde partij is gesteld in belangrijke mate steun vindt in eerdergenoemde brief van de GGZ en de huisarts. Daarnaast neemt het hof aan dat PTSS een ernstige psychische aandoening is, waarvoor intensieve en langdurige behandeling aangewezen is. Er dient dan ook van te worden uitgegaan dat de benadeelde partij langdurig ernstige psychische klachten zal ondervinden als gevolg van de gebeurtenis waarvoor de verdachte jegens hem aansprakelijk is, en dat die klachten het functioneren en het welbevinden van de benadeelde partij in aanzienlijke mate negatief zullen beïnvloeden. De benadeelde partij heeft gesteld dat hij negen maanden in behandeling is geweest. Van belang is ook dat de schade is veroorzaakt door roekeloosheid van de verdachte en dat met de wijze waarop de schade is ontstaan is gegeven dat daardoor een zeer ernstige inbreuk is gemaakt op het rechtsgevoel van de benadeelde partij, die werd geconfronteerd met de voor zijn zoon dodelijke gevolgen van het roekeloze rijgedrag van de verdachte.
Gelet op het bovenstaande – de aard van de aansprakelijkheid, de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde partij en de ernst en de duur van het psychisch letsel van de benadeelde en de gevolgen daarvan voor hem – en mede gelet op hetgeen blijkens de jurisprudentie in vergelijkbare gevallen door Nederlandse rechters wordt toegekend ter zake van shockschade, stelt het hof de shockschade naar billijkheid vast op een bedrag van
€ 7.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2022, zijnde de pleegdatum van het bewezenverklaarde feit.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 4] is toegebracht tot een bedrag van € 46.950,74. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de data zoals hierna vermeld
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5]
De benadeelde partij [slachtoffer 5] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 20.565,35. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 15.565,35. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het oorspronkelijke bedrag van de vordering.
De vordering ten aanzien van de materiële schade bedraagt € 565,35 ten aanzien van kosten van de lijkbezorging, te vermeerderen met de wettelijke rente en bestaat uit de volgende schadeposten:
Herdenkingsdienst € 405,35
Ballonnen € 85,00
Bloemstrik € 75,00
De vordering ten aanzien van de immateriële schade bedraagt € 20.000,00, bestaande uit affectieschade.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij geheel wordt toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft zich ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt als volgt:
Ten aanzien van de materiële schade
De verdachte heeft een strafbaar feit begaan als gevolg waarvan de zoon van de benadeelde partij is overleden. Hij is tot vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade gehouden, voor zover in het burgerlijk recht in een schadevergoedingsplicht is voorzien.
Naar het oordeel van het hof is vast komen te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het handelen van de verdachte schade heeft geleden in de vorm van kosten van de lijkbezorging. Daarbij gaat het om de schadeposten zoals genoemd onder 1 tot en met 3. Hierbij is betrokken dat de vordering van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd is betwist. Er is geen grond voor het oordeel dat deze kosten niet in overeenstemming zijn met de leefomstandigheden van het slachtoffer bij leven. De verdachte is jegens de benadeelde partij daarom tot een bedrag van € 565,35 tot vergoeding van schade gehouden, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover zoals hierna vermeld.
Ten aanzien van de affectieschade
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij, zijnde de moeder van het overleden slachtoffer, tot de kring van gerechtigden behoort. De benadeelde heeft bij haar vordering aansluiting gezocht bij het in het Besluit vergoeding affectieschade vermeld bedrag, te weten
€ 20.000,00. Bij de beantwoording van de vraag of de billijkheid - gelet op de persoonlijke en maatschappelijke belangen die bij het gegeven geval zijn betrokken - een andere verdeling eist, moet rekening worden gehouden met de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten en met alle andere omstandigheden van het geval. Het hof ziet geen aanleiding de billijkheidscorrectie toe te passen, zodat de verdachte tot vergoeding van voormeld bedrag van € 20.000,00 is gehouden en de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2022, zijnde de pleegdatum van het bewezenverklaarde feit.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, gezien het feit dat de benadeelde telkens met bijstand van een gemachtigde heeft geprocedeerd, veroordelen in de proceskosten. Bij de begroting van die kosten neemt het hof – gelet op het bepaalde in het hier van toepassing zijnde artikel 532 Sv – als uitgangspunt hetgeen in civiele procedures te doen gebruikelijk is, te weten het liquidatietarief. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding om daarvan af te wijken. Daarbij dient - uitgaande van het Liquidatietarief kanton (geldend vanaf 1 februari 2023) - voor wat betreft de vordering in eerste aanleg aansluiting te worden gezocht bij het geldend tarief van € 250,00 voor één punt met een maximum van drie punten, en in hoger beroep - uitgaande van het Liquidatietarief rechtbank en gerechtshoven (geldend vanaf 1 februari 2024) - bij het geldend tarief I, te weten € 858,00 voor één punt met een maximum van drie punten. Het hof begroot de kosten als volgt:
- Twee punten in eerste aanleg (één punt voor het indienen van de vordering en één
punt voor het verschijnen ter terechtzitting in eerste aanleg) x € 250 = € 500,00.
- Een punt in hoger beroep (voor het verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 12 juni 2024) x € 858 = € 858,00.
Het hof zal de verdachte dan ook voor een bedrag van (€ 500,00 + € 858,00 =) € 1.358,00 veroordelen in de proceskosten van de benadeelde partij.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 5] is toegebracht tot een bedrag van € 20.565,35. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de data zoals hierna vermeld
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 55, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 8, 175, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
8 (acht) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
ontzegt de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
4 (vier) jaren;
bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 4] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 46.950,74 (zesenveertigduizend negenhonderdvijftig euro en vierenzeventig cent) bestaande uit€ 19.450,74 (negentienduizend vierhonderdvijftig euro en vierenzeventig cent) materiële schade en € 27.500,00 (zevenentwintigduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 4] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 46.950,74 (zesenveertigduizend negenhonderdvijftig euro en vierenzeventig cent) bestaande uit € 19.450,74 (negentienduizend vierhonderdvijftig euro en vierenzeventig cent) materiële schade en € 27.500,00 (zevenentwintigduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 182 (honderdtweeëntachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 10 mei 2022 over een bedrag van € 569,24;
- 26 mei 2022 over een bedrag van € 16.644,50;
- 25 juli 2022 over een bedrag van € 587,00;
- 18 april 2023 over een bedrag van € 1.650,00,
en van de immateriële schade op 1 mei 2022.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 5] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.565,35 (twintigduizend vijfhonderdvijfenzestig euro en vijfendertig cent) bestaande uit € 565,35 (vijfhonderdvijfenzestig euro en vijfendertig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 1.358,00 (duizenddriehonderdvijfentachtig euro);
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 5] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.565,35 (twintigduizend vijfhonderdvijfenzestig euro en vijfendertig cent) bestaande uit € 565,35 (vijfhonderdvijfenzestig euro en vijfendertig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 182 (honderdtweeëntachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 10 mei 2022 over een bedrag van € 85,00;
- 13 mei 2022 over een bedrag van € 405,35;
- 17 mei 2023 over een bedrag van € 75,00,
en van de immateriële schade op 1 mei 2022.
Dit arrest is gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. M.C.C. van de Schepop en mr. S.H.C. Merkx, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.H.M. van Gennip, griffier,
en op 26 juni 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. S.H.C. Merkx is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.