(pagina 363)
In de periodes dat [medeverdachte 15] aanwezig is op de locatie [adres] te Rilland, heeft hij slechts 3 belcontacten. De overige contacten zijn uitsluitend dataverkeer.
Bijlage: overzicht van alle contacten over de zendmasten 1, 2 en 3 (pag. 363 t/m 397)
- Het proces-verbaal van verhoor getuige [medeverdachte 1] bij de rechter-commissaris d.d. 18 januari 2021, voor zover inhoudende:
U, mr. [raadsman 1] , vraagt mij of het klopt dat ik voor meneer [verdachte] ritten naar het buitenland heb gereden.
Ik ben voor [verdachte] naar Frankrijk geweest, dat klopt.
U vraagt mij wie de opdracht gaf die ritten te rijden. Dat verliep via [medeverdachte 2] . Hij belde mij dan of ik tijd had om met hem naar Bergen op Zoom te gaan.
U vraagt mij of dat bij elke rit zo ging.
Voorafgaand aan iedere rit ging dat zo. In totaal denk ik zo’n keer of drie, vier.
Al die contacten verliepen altijd via [medeverdachte 2] omdat hij nogal erg erop gericht was te weten wat er speelde.
U vraagt mij of ik daarmee de inhoud van de ritten bedoel. Nou [medeverdachte 2] was nogal erg op de centjes gericht. Voor iedere keer dat ik weg ging, kreeg ook hij zijn geld.
U vraagt mij hoeveel geld per rit.
Ik weet niet wat hij kreeg van [verdachte] , maar ik gaf hem 150 euro of 300 euro.
U vraagt mij of ik naast [verdachte] nog andere opdrachtgevers had waar ik ritten voor reed. Ik werkte ook voor andere mensen ja. Dat liep niet via [medeverdachte 2] .
U, mr. [raadsman 2] , vraagt mij of ik over een PGP-toestel beschikte. In die tijd heb ik via [medeverdachte 2] zo’n toestel ter beschikking gekregen. [medeverdachte 2] had zelf ook zo’n toestel en ik begreep [verdachte] ook.
Toen de PGP het nog deed, kreeg ik de opdracht via de PGP.
U, mr. [raadsman 1] , vraagt mij hoe ik aan de pakketjes kwam.
Ik sprak een aantal keer met [medeverdachte 2] af bij Van der Valk of elders en dan werd ik toegelicht over waar ik werd verwacht.
U, officier van justitie, vraagt mij wanneer ik ongeveer [verdachte] via [medeverdachte 2] heb leren kennen.
Dat zal ergens eind 2017 zijn geweest. Ze hadden mij toen nodig voor die Golf. Ik werd benaderd in het laatste kwartaal van 2017 door [medeverdachte 2] met het verzoek één of meerdere auto’s op naam van de stichting SO-Ex te zetten. Ik zou daar een maandelijkse vergoeding voor krijgen. Uiteindelijk heb ik mij daarmee ingelaten. (…)
U vraagt mij wanneer ik van [medeverdachte 2] een PGP-telefoon heb gekregen. Laten we het houden op het eerste kwartaal van 2018. U vraagt mij of het contact via de PGP ook betrekking had op de ritjes die ik reed. Ja, uiteindelijk is er een aantal keer contact geweest via de PGP over de ritten.
U vraagt mij naar juni 2018 waar [naam 1] een bericht naar mij stuurt waarin staat ‘jij moet zorgen dat dat [naam 2] bij mij bestelt en jij brengt de bestellingen’ en u vraagt mij waar dat over ging.
Ik denk dat dat betrekking had op één van zijn Franse cliënten.
U vraagt mij naar het moment waarop ik het pakketje in handen kreeg dat ik weg moest brengen, of ik op dat moment wist waar ik het naartoe moest brengen. Ja. Er werd dan alleen gezegd "je moet richting Lyon" of richting Parijs" bijvoorbeeld. Onderweg kreeg ik via de PGP te horen waar ik precies naartoe moest. Via de PGP werd er sowieso contact gehouden en moest ik van tijd tot tijd een foto maken waar ik reed.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De rechtbank heeft – met weglating en verbetering van passages waarmee het hof zich niet verenigt en met enkele toevoegingen – onder meer het volgende vastgesteld en overwogen:
“
Feit 1: criminele organisatie uitvoer drugs
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat [medeverdachte 1] op 24
oktober 2018 in Frankrijk is aangehouden voor het vervoeren van verdovende middelen. Uit de bewijsmiddelen volgt verder dat deze [medeverdachte 1] contacten had met verdachte en
medeverdachte [medeverdachte 2] . Bij bestudering van de appberichten op de telefoon van [medeverdachte 2]
blijkt dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] vanaf 14 maart 2018 regelmatig contact
hebben over ritten naar Frankrijk. Uit de appberichten in combinatie met de verklaringen
van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] blijkt dat een deel van deze ritten is gereden in
opdracht van verdachte. Afspraken voor deze ritten werden gemaakt via een speciale
telefoon en [medeverdachte 2] kreeg een deel van de opbrengsten van de ritten.
Uit de verklaringen van [medeverdachte 2] volgt naar het oordeel van de rechtbank ook dat hij
ervan op de hoogte was dat er sprake was van drugsritten in opdracht van verdachte. (…)
Gelet op voornoemde feiten acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 1]
in de tenlastegelegde periode drugstransporten naar Frankrijk heeft uitgevoerd voor
verdachte en dat [medeverdachte 2] meedeelde in de opbrengsten hiervan.
Was er ook sprake van een criminele organisatie?
Om te kunnen spreken van een criminele organisatie is blijkens de jurisprudentie een aantal
aspecten van belang. Vereist is dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband
tussen twee of meer personen, met een zekere duurzaamheid en structuur en een bepaalde
organisatiegraad. Het oogmerk van de criminele organisatie dient te zijn gericht op het
plegen van misdrijven. De deelnemers aan zo'n organisatie dienen niet ieder voor zich, maar
in het verband van deze organisatie te participeren, zonder dat vereist is dat zij met alle
personen in de organisatie samenwerken of alle personen in de organisatie kennen.
Een betrokkene moet weten - in de zin van onvoorwaardelijk opzet - dat de organisatie het
plegen van misdrijven in zijn algemeenheid tot het oogmerk heeft. Een betrokkene hoeft
echter geen opzet te hebben gehad op concrete door de criminele organisatie beoogde
misdrijven. Wetenschap van één of verscheidene concrete misdrijven is evenmin vereist.
Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit
het (mede)plegen van een misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten.
Daarbij geldt dat niet iedere bijdrage kan leiden tot het oordeel dat iemand deel uitmaakt
van de organisatie. De bijdrage moet een zekere duur en intensiteit hebben.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in
onderling verband en samenhang bezien, dat er in de periode van 14 maart 2018 tot en met
24 oktober 2018 sprake is geweest van een gestructureerde samenwerking gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet
en artikel 10a van de Opiumwet. Gedurende deze gehele periode hebben [medeverdachte 1] ,
[medeverdachte 2] en verdachte deel uitgemaakt van dit samenwerkingsverband. Uit de
appgesprekken blijkt dat de verhoudingen in het begin van de periode goed waren. [medeverdachte 1]
had zeer regelmatig contact met [medeverdachte 2] . Deze gesprekken werden gevoerd op
vriendschappelijke toon en informatie over de ritten die [medeverdachte 1] reed werd openlijk
gedeeld. [medeverdachte 2] stelde gerichte vragen over de ritten en heeft [medeverdachte 1]
meermalen gewezen op afspraken die waren gemaakt met betrekking tot de opbrengsten uit
de ritten. Uit de inhoud van de appgesprekken volgt dat [medeverdachte 1] via een speciale
telefoon (een PGP-telefoon) contact had met verdachte en voor verdachte ritten naar
Frankrijk uitvoerde. Verdachte en [medeverdachte 1] zijn door [medeverdachte 2] (…)
met elkaar in contact gekomen.
Uit de appberichten blijkt een duidelijke rolverdeling. Verdachte was de opdrachtgever voor
de transporten die door [medeverdachte 1] werden uitgevoerd. [medeverdachte 2] was de
bemiddelaar die beide personen met elkaar in contact heeft gebracht en die contact
onderhield met beiden gedurende de periode waarin de ritten werden uitgevoerd. Op de
momenten waarop de emoties bij [medeverdachte 1] hoog opliepen probeerde [medeverdachte 2] de
situatie te sussen. Daarnaast deelde hij ook mee in de opbrengst die [medeverdachte 1] ontving.
Hiermee is de structuur van de organisatie een gegeven.
Het samenwerkingsverband tussen de verdachten had naar het oordeel van de rechtbank ook
een duurzaam karakter. In de beginperiode was er sprake van een hoge intensiteit in de
contacten. Regelmatig werd er meerdere dagen achter elkaar gecommuniceerd tussen [medeverdachte 1]
en [medeverdachte 2] . Uit die gesprekken blijkt ook dat er in diezelfde periode
contact is met verdachte.
Uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien blijkt dat het samenwerkingsverband het oogmerk had om misdrijven te plegen als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet. Dat er slechts een beperkt aantal ritten is uitgevoerd in de tenlastegelegde periode doet hier niet aan af. De contacten zijn doorgelopen ook na wat, zo zou achteraf blijken, de laatste rit te zijn geweest. Op enig moment zijn de verhoudingen tussen de betrokkenen ernstig bekoeld door problemen met een voertuig op naam van [medeverdachte 1] . Dit neemt niet weg dat er gedurende de tenlastegelegde periode sprake was van een gestructureerde en duurzame samenwerking om het beoogde doel te verwezenlijken.
Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat het samenwerkingsverband als een
organisatie kan worden aangemerkt met een gestructureerd en duurzaam karakter. Deze
organisatie had als oogmerk het vervoeren, uitvoeren en verkopen van drugs. Gelet op het
bovenstaande was de bijdrage die alle verdachten leverden naar het oordeel van de
rechtbank van voldoende intensiteit en duur om te worden aangemerkt als deelnemer van de
organisatie. Het bewijs van het opzet van de verdachten, zowel op de deelname aan de
organisatie als op het oogmerk van de organisatie, volgt uit de bewijsmiddelen en uit
hetgeen over de rol van de verdachten is overwogen.
Conclusie
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er in de
periode van 14 maart 2018 tot en met 24 oktober 2018 sprake was van een criminele
organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde,
vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, waar verdachte onderdeel van uitmaakte. Gelet op zijn rol als opdrachtgever van de drugstransporten is de
rechtbank van oordeel dat verdachte als leider van deze organisatie kan worden aangemerkt.
Feit 1: criminele organisatie Hechtel-Eksel
De rechtbank stelt allereerst vast dat het onderzoek Kandinsky verscheidene processen-verbaal bevat waaruit mogelijke betrokkenheid van verdachte bij voornoemd laboratorium concreet kan worden afgeleid. Allereerst zijn er de processen-verbaal met TCI-informatie. Deze processen-verbaal mogen echter niet worden gebruikt voor het bewijs. Daarnaast is er een proces-verbaal met als inhoud de weergave van een WhatsAppgesprek tussen [persoon 4] (de (toenmalige) vriendin van verdachte) en [persoon 1] (de moeder van verdachte). De rechtbank stelt vast dat dit gesprek pas 8 maanden na het aantreffen van de drie overleden personen in het laboratorium in Hechtel-Eksel heeft plaatsgevonden. Ongeacht of de inhoud van het gesprek al dan niet als betrouwbaar kan worden aangemerkt, stelt de rechtbank vast dat uit het gesprek niet blijkt welke rol of aandeel verdachte zou hebben gehad bij of in het laboratorium in Hechtel-Eksel. De overige bewijsmiddelen in het dossier, waaronder de contacten met [medeverdachte 3] , de gedragingen van verdachte op 28 januari 2019 en de reis bewegingen en contacten van verdachte op 29 januari 2019 bieden geen, althans onvoldoende, concrete en directe aanwijzingen voor de betrokkenheid van verdachte bij het lab in Hechtel-Eksel. Daar komt bij dat deze stukken in combinatie met de andere bewijsmiddelen niet slechts op één manier kunnen worden geïnterpreteerd. Op basis van het procesdossier kan de rechtbank daarom niet vaststellen wat het aandeel van verdachte zou zijn geweest in de verweten criminele organisatie. Om die reden spreekt zij verdachte vrij van deelname aan de criminele organisatie met als oogmerk de productie van synthetische drugs in Hechtel-Eksel.
Feit 1: criminele organisatie Esch
De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat verdachte contacten heeft gehad met
medeverdachten [medeverdachte 9] , [medeverdachte 13] en [medeverdachte 14] . Deze medeverdachten hebben alle
drie gebruik gemaakt van een personenauto, die verdachte samen met [medeverdachte 9] heeft
opgehaald en waarvan een deel van de leasetermijnen door verdachte is voldaan. Daarnaast
volgt uit de afgeluisterde OVC-gesprekken met [persoon 9] dat er door verdachte is
gesproken over investeringen die verband houden met, zoals verdachte ook heeft verklaard,
de productie van drugs. Hieruit kan worden opgemaakt dat er kennelijk al hoge bedragen
zijn geïnvesteerd, maar daaruit volgt niet met betrekking tot welke locatie dit heeft
plaatsgevonden.
Verdachte heeft iedere betrokkenheid bij het lab in Esch ontkend en heeft aangegeven dat de
verschillende bewijsmiddelen die lijken te zien op zijn betrokkenheid bij de productielocatie
in Esch in werkelijkheid verband houden met rol bij de productielocatie in Rilland.
In dat verband stelt de rechtbank vast dat een aantal van de genoemde medeverdachten ook
betrokken zijn bij de opslaglocatie in Rilland. Daarnaast geldt dat er geen contacten kunnen
worden vastgesteld tussen verdachte en medeverdachten [medeverdachte 10] , [medeverdachte 12] en [medeverdachte 11] ,
die ook betrokken zijn bij het lab in Esch. Verdachte is zelf nooit gezien in het lab in Esch
noch is gebleken dat zijn telefoon daar heeft aangestraald. Ook de geconstateerde
reisbewegingen van de medeverdachten [medeverdachte 9] , [medeverdachte 13] en [medeverdachte 14] , de
verschillende (heimelijke) ontmoetingen, de reeds aangehaalde investeringen en het OVC-gesprek op de luchtplaats tussen [medeverdachte 9] en [medeverdachte 13] wijzen, zonder nadere
ondersteuning met overig bewijs, niet of onvoldoende op directe betrokkenheid van
verdachte bij het lab Esch. Dit wordt niet anders voor zover deze bewijsmiddelen in
onderlinge samenhang worden bezien, nu ook daaruit niet zonder meer de conclusie kan
worden getrokken dat een en ander betrekking heeft op de locatie in Esch. Deze bewijsmiddelen kunnen immers ook zien op betrokkenheid bij de locatie Rilland en daarmee
kunnen passen in de verklaring van verdachte daaromtrent.
Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank niet kan vaststellen dat de bewijsmiddelen slechts
kunnen duiden op betrokkenheid van verdachte bij het lab in Esch. Zij zal verdachte daarom
vrijspreken van dit onderdeel van feit 1.
Feit 1 criminele organisatie Rilland
Opslag
Op 19 juli 2019 werden in de schuur en in de woning aan de [adres] in Rilland
meerdere goederen en stoffen aangetroffen die gebruikt kunnen worden voor de productie
van MDMA. Door het LFO en het NFI zijn rapporten opgesteld over de aangetroffen
goederen en stoffen. Hieruit bleek dat alle onderdelen voor de productie van MDMA
aanwezig waren, maar dat de laboratoriumopstelling niet volledig was aangesloten. Er kon
dan ook op dat moment niet worden geproduceerd, maar de productie was wel zeer
eenvoudig op te starten. (…) De woning en de schuur aan de [adres] werden vanaf l
februari 2019 gehuurd door [medeverdachte 13] . In de woning zijn DNA-sporen aangetroffen van
[medeverdachte 15] .
De rechtbank is van oordeel dat het dossier voldoende bewijs bevat om te kunnen
concluderen dat verdachte betrokkenheid heeft gehad bij de voorbereidingshandelingen voor
de productie van MDMA in Rilland.
[medeverdachte 13] heeft bekend dat hij de goederen en stoffen heeft opgeslagen in de schuur.
Hoewel er nog niet geproduceerd was, was het de bedoeling om ter plaatse MDMA te
produceren. [medeverdachte 15] heeft bekend dat hij enige tijd in de woning heeft verbleven. Dit
wordt bevestigd door het feit dat zijn telefoon vanaf 25 maart 2019 regelmatig aanstraalt op
zendmasten in de omgeving van [adres] . In een tapgesprek tussen [medeverdachte 15] en zijn
moeder heeft [medeverdachte 15] bevestigd dat hij ook heeft geholpen met opbouwen. Ook [medeverdachte 14]
heeft bekend dat hij aanwezig is geweest aan de [adres] . Dit gebeurde in een periode
waarin hij veel optrok met [medeverdachte 13] . Gedurende dezelfde periode was [medeverdachte 14] samen
met [medeverdachte 13] betrokken bij de productie van amfetamine in de kelder van de woning van
[medeverdachte 9] in Esch.
Uit de tapgesprekken, de reisbewegingen van verdachten, de verslagen van de
observatieteams en de verklaringen van verdachten blijkt dat [medeverdachte 13] en [medeverdachte 14]
contact hadden met [hof: onder andere] verdachte (…). Verdachte heeft op 29 mei 2019 een ontmoeting in het bos met [medeverdachte 13] , [medeverdachte 14] en [persoon 5] . [
toevoeging hof: Verdachte heeft verklaard dat dit gesprek ging over het lab in Rilland.]
Uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien blijkt dat voornoemde personen
aanvankelijk onder leiding van mister X een MDMA-lab zouden opzetten op voornoemde
locatie. Verdachte heeft bekend dat hij de investeerder was van het op te zetten lab in
Rilland [
toevoeging hof: en dat hij op zoek ging naar iemand die het lab kon draaien en hij met [medeverdachte 13] en [medeverdachte 14] heeft besproken dat er iets uit moest komen.]
Was er ook sprake van een criminele organisatie?
Voor het toetsingskader van de criminele organisatie verwijst de rechtbank naar hetgeen
hiervoor is overwogen.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in
onderling verband en samenhang bezien, dat er in de periode van 1 februari 2019 tot en met
19 juli 2019 sprake is geweest van een gestructureerde samenwerking gericht op het plegen
van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde en vierde (…) lid van de Opiumwet en
artikel 10a van de Opiumwet. De rechtbank kan op grond van de stukken vaststellen dat
[medeverdachte 13] vanaf 1 februari 2019, (…) verdachte en [medeverdachte 15] vanaf 25 maart 2019 en [medeverdachte 14] vanaf 29 mei 2019 deel uit hebben gemaakt van dit samenwerkingsverband.
De rechtbank overweegt dat uit de verklaringen van verdachten in samenhang bezien met de
overige bewijsmiddelen blijkt dat er sprake was van wederzijds vertrouwen tussen
verdachten. (…) Daarnaast heeft verdachte [medeverdachte 9] erbij betrokken en een deel van de kosten voor de leaseauto van [medeverdachte 9] voor zijn rekening genomen. Deze leaseauto werd op enig moment in gebruik genomen door [medeverdachte 13] en [medeverdachte 14] . Daarnaast werd er door een aantal deelnemers van het samenwerkingsverband afgesproken op openbare plaatsen of in het bos, met de kennelijke bedoeling om zoveel mogelijk het risico te beperken dat hetgeen daar werd besproken [
toevoeging hof: buiten de leden van het samenwerkingsverband] bekend zou worden.
Evenals bij legale organisaties was er sprake van een hiërarchische managementstructuur.
Ieder had zijn eigen rol binnen het samenwerkingsverband. Verdachte was de investeerder
en degene die naar zijn zeggen de "draaier" heeft gezocht. Hij was ook degene die in overleg (…) besloot welke soort drugs geproduceerd zou gaan worden. (…) [medeverdachte 13] regelde [
toevoeging hof: en huurde op zijn naam] de locatie en zou naar de overtuiging van de rechtbank samen met [medeverdachte 14] verantwoordelijk zijn voor de daadwerkelijke productie. [
Toevoeging hof: In de productieruimte (schuur) is ook een vervuilde werkhandschoen met daarop DNA-materiaal van [medeverdachte 13] aangetroffen.] Zij hebben de locatie in Rilland hiervoor grotendeels gereed gemaakt. Tot slot werd [medeverdachte 15] in de organisatie betrokken om te helpen met het opbouwen. Daarnaast heeft hij opgetreden als bewaker van de goederen en stoffen.
Het samenwerkingsverband tussen de verdachten had naar het oordeel van de rechtbank ook
een duurzaam karakter. De intensiteit van de contacten in de bewezenverklaarde periode
blijkt uit de waargenomen ontmoetingen, de tapgesprekken en alle reisbewegingen. Niet alle
verdachten hebben onderling direct contact gehad, maar dit is ook niet vereist voor de
bewezenverklaring van de criminele organisatie. Vastgesteld kan worden dat alle verdachten
in de verweten periode contact hebben gehad met in ieder geval een of meerdere andere
personen uit de organisatie met betrekking tot de opslag in Rilland. Deze contacten tussen
de verdachten kunnen gelet op hun duur en hetgeen verdachten erover verklaren niet als
vluchtig worden aangemerkt.
Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat het samenwerkingsverband als een
organisatie kan worden aangemerkt met een gestructureerd en duurzaam karakter. Deze
organisatie had als oogmerk het plegen van voorbereidings- of bevorderingshandelingen
zoals bedoeld in artikel 10A eerste lid van de Opiumwet. Deze voorbereidingshandelingen
hadden moeten leiden tot productie van synthetische drugs. (…) De bijdrage die verdachte leverde is naar het oordeel van de rechtbank ook van voldoende intensiteit en duur waardoor hij kan worden aangemerkt als deelnemer van de organisatie.
Het bewijs van het opzet van de verdachten, zowel op de deelname aan de organisatie als op
het oogmerk van de organisatie, volgt uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen over de rol van
de verdachten is overwogen.
Conclusie
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er in de
periode van 1 februari 2019 tot en met 19 juli 2019 sprake was van een criminele organisatie
die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en
vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, waar verdachte van 25 maart
2019 tot en met 19 juli 2019 deel van uitmaakte. (…)
Feit 1: criminele organisatie nieuwe locatie
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat onvoldoende
wettig en overtuigend bewijs voorhanden is, waaruit blijkt dat verdachte zich schuldig heeft
gemaakt aan dit onderdeel van feit 1. Zij zal verdachte daarom vrijspreken van deelname
aan de criminele organisatie met als oogmerk het vinden van een nieuwe locatie voor de
productie van drugs.”
Feit 2
Beoordelingskader
In deze zaak kan geen direct verband worden gelegd tussen een bepaald misdrijf en de
specifieke in de tenlastelegging genoemde bedragen, goederen en voertuigen. Dat betekent
dat er geen gronddelict bekend is. De rechtbank zal daarom gebruik maken van het
toetsingskader dat voor dergelijke gevallen volgt uit het zogenaamde 6-stappen arrest van
Hieruit volgt dat het in de tenlastelegging opgenomen bestanddeel 'afkomstig uit enig
misdrijr pas bewezen kan worden, als het op grond van de vastgestelde feiten en
omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
De rechtbank doorloopt bij de toets of sprake is van witwassen de volgende stappen. Als er
op basis van de feiten en omstandigheden sprake is van een vermoeden van witwassen, dan
mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de
goederen dan wel gelden. Deze verklaring moet concreet, in enige mate verifieerbaar en niet
op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Zodra de verklaring van verdachte voldoende
tegenwicht biedt, is het aan het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de
door verdachte gestelde alternatieve herkomst van de goederen. Uit de resultaten van dat
onderzoek zal moeten blijken of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten
dat de gelden, goederen en voertuigen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale
herkomst hebben en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring overblijft.
Vermoeden van witwassen
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31
december 2017 beperkte legale inkomsten en een beperkt vermogen had. Desondanks heeft
verdachte meerdere contante betalingen verricht bij de aankoop van waardevolle goederen
en heeft hij meerdere geldboetes contant voldaan. Bij de doorzoeking van de woning van
verdachte is een aantal waardevolle goederen en een contant geldbedrag van € 8.080,00 aangetroffen. Gebleken is dat op de rekeningen van verdachte een grote hoeveelheid contante bedragen is gestort. Van ongeveer € 54.000,00 is niet te herleiden waarvan dit geldbedrag afkomstig is. Verdachte heeft bevestigd dat zijn boekhouding niet op orde was. Hij heeft andere personen, zoals [medeverdachte 2] en [medeverdachte 16] , gevraagd facturen op
te maken voor zijn bedrijf PG Watches, maar lang niet alle transacties werden opgenomen
in de administratie. Verder is uit de bewijsmiddelen gebleken dat verdachte voertuigen die
hij kocht niet op eigen naam wilde hebben. Hij heeft [persoon 6] en [medeverdachte 2] bereid
gevonden om voertuigen voor hem te importeren, dan wel op naam te zetten. Verdachte was
echter wel zelf de feitelijke gebruiker van de voertuigen. Gelet op voornoemde feiten en
omstandigheden bestaat het vermoeden dat er sprake is van witwassen, hetgeen overigens
ook door de verdediging wordt toegegeven.
Was er ook sprake van witwassen?
Eigendom goederen
Verdachte heeft in de eerste plaats aangevoerd dat hij niet de eigenaar is van de volgende
goederen:
1. een motorfiets (Harley Davidson) kenteken [kenteken 2] ;
2. een horloge, merk Rolex, type Submariner, voorzien van groene wijzerplaat (ibn
nr. [nummer 1] , uniek nr. [nummer 2] );
3. een horloge, merk Rolex, goudkleurig met zwarte wijzerplaat (ibn nr. [nummer 3] ,
uniek nr. [nummer 4] );
4. een horloge, merk Rolex, zilverkleurig met zwarte wijzerplaat (ibn nr. [nummer 7] ,
uniek nr. [nummer 8] );
5
.een horloge, merk Rolex met zwart wijzerplaat (ibn nr. [nummer 9] , uniek nr.
[nummer 10] ).
Doordat verdachte niet de eigenaar is van voornoemde goederen, kan er naar de mening van
de verdediging ook geen sprake zijn van witwassen.
De rechtbank stelt vast dat er meerdere klaagschriftprocedures over voornoemde goederen
zijn gevoerd en daarin de volgende stellingen zijn ingenomen. J. [persoon 3] heeft
aangevoerd dat hij de eigenaar van de motorfiets (Harley Davidson) met kenteken [kenteken 2] is. [persoon 7] heeft gesteld dat het horloge als hiervoor genoemd onder nummer 3 aan hem toebehoort. Verder heeft [persoon 8] aangevoerd dat de horloges als genoemd onder nummers 2, 4 en 5 aan hem toebehoren.
De rechtbank stelt vast dat de horloges en de motorfiets met de sleutels en de kentekenpapieren bij de doorzoeking van de woning en aanhorigheden van verdachte op 26
november 2019 zijn aangetroffen. In beginsel wordt de beslagene aangemerkt als eigenaar van een inbeslaggenomen goed. Dit is anders als de rechtbank vast kan stellen dat een ander dan de beslagene de redelijkerwijs rechthebbende op het inbeslaggenomen goed is. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
Er is nader onderzoek gedaan naar de aankoop van de motorfiets (Harley Davidson) met
kenteken [kenteken 2] en de hierop volgens verdachte en [persoon 3] gevolgde
leaseconstructie. Uit dit onderzoek is gebleken dat verdachte het voertuig heeft aangekocht,
maar op naam van [persoon 6] heeft laten invoeren. Dit terwijl de motor bij verdachte zelf in
gebruik was. Vervolgens zou hij de motor met behoorlijke winst hebben verkocht aan Van
der Vloed. Uit de administratie van [persoon 3] is echter niet gebleken dat dit specifieke
voertuig door hem is aangekocht. Ook is niet gebleken van een sluitende administratie waaruit blijkt dat verdachte de motor van hem zou leasen. De door betrokkenen opgestelde
stukken en de tijdstippen waarop zij zijn opgesteld komen niet overeen met de door
verdachte en [persoon 3] geschetste gang van zaken. Gelet hierop is de rechtbank van
oordeel dat er sprake is van een schijnconstructie, waarbij verdachte wil doen voorkomen
dat niet hij maar [persoon 3] de eigenaar van het voertuig is. De rechtbank is van oordeel
dat verdachte zelf de eigenaar van de motorfiets is.
(…)
Tot slot heeft [persoon 8] gesteld dat hij de eigenaar is van de horloges als hierboven
genoemd onder nummers 2, 4 en 5
.Deze horloges zouden aan verdachte in consignatie zijn
gegeven. De rechtbank stelt echter vast dat een consignatie-overeenkomst voor de horloges
ontbreekt. Gelet op de hoge waarde van de horloges acht de rechtbank het ongeloofwaardig
dat dergelijke horloges zonder enige vorm van bewijs of borgstelling zou worden
overdragen aan een derde, in dit geval verdachte. Ook [persoon 8] heeft daarom onvoldoende
onderbouwd dat de horloges op het moment van de inbeslagneming aan hem toebehoorden.
Om die reden is de rechtbank van oordeel dat ook ten aanzien van deze horloges verdachte
zelf de eigenaar is.
Gelet op voornoemde conclusies zal de rechtbank ook ten aanzien van deze voorwerpen
beoordelen of er sprake is van witwassen. Nu het vermoeden reeds is vastgesteld is het aan
verdachte om over de herkomst van de gelden en goederen een concrete, verifieerbare en op
voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring af te leggen. Dit betekent echter niet dat
het aan verdachte is om aan te tonen dat dat deze gelden goederen niet uit misdrijf afkomstig
zijn.
Verklaring verdachte herkomst
De verdediging heeft betoogd dat de goederen en contante gelden zijn verkregen door
inkomsten uit de horloge- en autohandel. De rechtbank stelt vast dat de verdediging geen
specifieke transacties heeft benoemd, waardoor de verklaring niet is geconcretiseerd. Deze
algemene verklaring is bovendien niet te controleren door de gebrekkige administratie van
verdachte persoonlijk en van zijn bedrijven. Er is geen enkel overzicht ter beschikking
gesteld met gegevens waarin de handel in horloges en/of auto's en de daarmee gemoeide
inkomsten volledig in kaart zijn gebracht, dan wel waarin de herkomst van de geldbedragen
is onderbouwd of op andere wijze inzichtelijk is gemaakt. In tegenstelling tot het betoog van
de verdediging kan de rechtbank door deze gebrekkige administratie ook niet vaststellen dat
de inkomsten uit de horlogehandel per definitie een legale herkomst hebben. De rechtbank is
dan ook van oordeel dat de verklaring onvoldoende concreet en verifieerbaar is. Het
vermoeden van witwassen is dan ook niet ontkracht en dit betekent dat de conclusie geen
andere kan zijn dan dat de gelden en goederen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte de aard en de herkomst van de
gelden en goederen heeft geprobeerd te verhullen met de in de bewezenverklaring
genoemde handelingen.
Gewoonte
De rechtbank stelt vast dat de verweten periode meerdere jaren omvat. Gedurende deze
periode zijn door verdachte herhaaldelijk goederen en gelden verkregen die geen legale
herkomst hadden. De rechtbank is van oordeel dat hierdoor gesproken kan worden over een
gewoonte maken van het witwassen van gelden en goederen.
Medeplegen
Van de voornoemde gewoonte is de Mercedes met kenteken [kenteken 1] uitgezonderd. Uit de
bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien blijkt dat [medeverdachte 2] en verdachte
contact hebben gehad met de verkoper van de Mercedes [kenteken 1] , dat zij allebei een
proefrit hebben gemaakt en beiden bij de aankoop van het voertuig aanwezig waren. Het
aankoopbedrag van € 21.500,00 is contant voldaan. Na de aankoop van het voertuig is het
voertuig op naam gezet van [medeverdachte 2] . Verdachte maakte gebruik van het voertuig en
betaalde de verzekeringskosten in contanten aan [medeverdachte 2] . Uit deze omstandigheden
blijkt dat verdachte en [medeverdachte 2] nauw en bewust hebben samengewerkt bij de aanschaf
van en de verdere administratie rond het voertuig. [medeverdachte 2] had als boekhouder van
verdachte inzicht in zijn financiële situatie en die van zijn bedrijf. Verdachte heeft zelf over
deze boekhouding verklaard dat die niet klopte. Zo werd een deel van de inkomsten van
verdachte buiten de boeken gehouden. Daarnaast blijkt uit de verklaring van [medeverdachte 2]
dat hij de nodige twijfels had over de inkomsten van [verdachte] . Zo wist hij niet of de
inkomsten uit de horlogehandel eerlijk waren. Daannee acht de rechtbank het
tenlastegelegde medeplegen wettig en overtuigend bewezen.
Conclusie
Gelet op voornoemde acht de rechtbank het medeplegen van witwassen van de Mercedes
met kenteken [kenteken 1] en/of het aankoopbedrag van € 21.500,00 wettig en overtuigend
bewezen. Met betrekking tot de overige in de tenlastelegging genoemde goederen en gelden,
acht zij het gewoontewitwassen wettig en overtuigend bewezen.
Feit 3
De rechtbank stelt vast dat uit de bijgevoegde bewijsmiddelen blijkt dat bij de doorzoeking
van de woning van verdachte op 26 november 2019 ongeveer 3,03 kilo hasjiesj is
aangetroffen. Verdachte heeft bevestigd dat er sprake is van hasjiesj en dat het van hem is.
De rechtbank stelt vast dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de inbeslaggenomen hasjiesj
THC bevatte en dat de Opiumwet niet bepaalt dat er sprake moet zijn van een minimale
hoeveelheid THC, alvorens er gesproken kan worden van hasjiesj. Zij verwerpt daarom
voornoemd bewijsverweer. De rechtbank acht feit 3 wettig en overtuigend bewezen.”
Het hof neemt deze overwegingen van de rechtbank – voor zover geciteerd en met inachtneming van de aanpassingen/toevoegingen – over en maakt die tot de zijne.
In aanvulling daarop overweegt het hof in verband met het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep nog het volgende.
Feit 1, drugsritten Frankrijk
De raadsman heeft wederom vrijspraak bepleit van het leiding geven/deelnemen aan een criminele organisatie gericht op de uitvoer van harddrugs naar Frankrijk. Daartoe is, in aanvulling op hetgeen in eerste aanleg is betoogd, aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , waar zij het in hun onderlinge gesprekken over ‘de vriend in het zuiden’ hadden, doelden op [verdachte] . [medeverdachte 1] reed (ook) voor andere mensen en lijkt bovendien vaak nul op het rekest te krijgen, waarover hij dan boos is. Niet kan worden bewezen dat [medeverdachte 1] in opdracht van [verdachte] drugsritten reed, althans dat [verdachte] daarbij een leidinggevende rol had. Als daarvan al sprake was, kan niet worden vastgesteld welke drugs er dan werden vervoerd, dit volgt niet uit de gesprekken.
Het hof is van oordeel dat het verweer van de raadsman zijn weerlegging vindt in de gebezigde bewijsmiddelen en de overwegingen van de rechtbank, waarmee het hof zich verenigt. Zowel [medeverdachte 1] als [medeverdachte 2] hebben verklaard dat [medeverdachte 2] [medeverdachte 1] met verdachte in contact had gebracht (dit heeft verdachte overigens ook verklaard) en dat [medeverdachte 1] in opdracht van verdachte ritten naar Frankrijk reed. Het hof ziet geen reden om aan deze verklaringen te twijfelen, voor zover tot het bewijs gebezigd. Het hof overweegt dat [medeverdachte 1] bij de rechter-commissaris andermaal uitgebreid is gehoord en toen gedetailleerd heeft verklaard, ook over zijn eigen aandeel. De verklaring van [medeverdachte 1] vindt op onderdelen ook steun in de verklaring van [medeverdachte 2] en voorts in de WhatsApp-gesprekken tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Daarin wordt niet alleen over ‘onze vriend in het zuiden’ gesproken, maar ook over ‘Bergen’ en ‘Bergen op Zoom’. Zie onder meer een gesprek van 26 mei 2018, waarin [medeverdachte 1] zegt: “Bergen op Zoom verwacht van mij 100% loyaliteit. Hij vindt het niet goed als ik voor anderen rijd.”. En op 11 juni 2018 zegt [medeverdachte 1] : “Ineens heeft Bergen zogenaamd een rit voor mij?”. Bergen op Zoom was de woonplaats van verdachte en [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij met ‘Bergen’ doelt op Bergen op Zoom en [verdachte] . Dat [medeverdachte 1] mogelijk ook voor anderen dan [verdachte] ritjes uitvoerde (naar andere Europese landen), staat aan een bewezenverklaring niet in de weg. Uit de gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, volgt in elk geval dat [medeverdachte 1] ook voor verdachte ritten naar Frankrijk reed.
Dat sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband dat het oogmerk hierop heeft gehad vloeit voor het overige voort uit hetgeen de rechtbank in de hiervoor geciteerde overwegingen heeft vastgesteld en overwogen en uit de gebezigde bewijsmiddelen. Het verweer vindt voor het overige dus ook zijn weerlegging in hierin.
Het hof acht voorts bewezen dat verdachte leiding gaf aan deze organisatie. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] waren immers afhankelijk van verdachte voor het krijgen van ritjes. Verdachte had het voor het zeggen, hij bepaalde wanneer er klussen voor hen waren en onderhield het contact. Uit de gesprekken komt naar voren dat dit er naar de zin van [medeverdachte 1] niet altijd genoeg waren. [medeverdachte 2] zei hierop tegen [medeverdachte 1] dat ‘het zuiden’, dus verdachte, vond dat hij zich teveel opdringt en dat dit in zijn nadeel werkt.
Het verweer dat niet kan worden bewezen dat het om drugsritten in de zin van Lijst I Opiumwet ging en dat verdachte dit wist, vindt eveneens zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen, te weten de verklaring van [medeverdachte 2] (die over pillen en MDMA sprak), de verklaring van zijn zoon [zoon medeverdachte 2] , de aanhouding van [medeverdachte 1] in Frankrijk die op dat moment in het bezit was van 8 kilo XTC en 1 kilo MDMA, alsmede wederom in de WhatsApp-gesprekken tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . In dat kader licht het hof nog een gesprek uit van 14 maart 2018, daags nadat in de krant had gestaan dat er twee personen uit Urk waren aangehouden in verband met het smokkelen van cocaïne. Die berichten van 14 maart 2018 slaan duidelijk op dit nieuwsbericht en [medeverdachte 1] en verdachte bespreken dan samen dat zij niet met dit soort ‘amateurs’ in zee willen en hoe zij het beter zullen doen. [medeverdachte 1] zegt vervolgens: “Onze vriend in het zuiden weet hoe het moet. Daar zullen we maar hoop uit putten”, hetgeen [medeverdachte 2] bevestigt. Het hof acht derhalve bewezen dat [medeverdachte 1] in opdracht van verdachte (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I heeft vervoerd. Dat niet gespecificeerd is om welk(e) middel(en) dit gaat, staat aan een bewezenverklaring niet in de weg.
Resumerend acht het hof gelet op het voorgaande, de overwegingen van de rechtbank en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat hij het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals hierboven bewezen is verklaard. Al hetgeen overigens is aangevoerd maakt dit oordeel van het hof niet anders.
Feit 2
De raadsman heeft ten aanzien van de Harley Davidson en de Rolexen met unieke nummers [nummer 2] , [nummer 11] , [nummer 8] en [nummer 12] aangevoerd dat deze niet aan verdachte toebehoren, maar dat deze eigendom zijn van, respectievelijk, [persoon 3] , Oomen en [persoon 8] . Het eerstgenoemde horloge lag bij verdachte ter reparatie en de overige drie horloges waren in consignatie gegeven aan verdachte. Verder is aangevoerd dat de tenlastegelegde voorwerpen/geldbedragen niet afkomstig zijn uit enig misdrijf maar zijn verdiend met legale arbeid in de horloge- en de autohandel. Dat verdachte hiervan geen administratie heeft bijgehouden, kan nog niet leiden tot het oordeel dat sprake is van (gewoonte)witwassen, aldus de raadsman.
Het hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank in de hiervoor geciteerde overwegingen heeft vastgesteld. Hetgeen de raadsman in hoger beroep heeft aangevoerd vindt zijn weerlegging in deze overwegingen en in de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof acht het medeplegen van witwassen (voor wat betreft de Mercedes met kenteken [kenteken 1] ) en het gewoontewitwassen (voor wat betreft de overige tenlastegelegde voorwerpen en geldbedragen) wettig en overtuigend bewezen, met uitzondering van het Rolex horloge met ibn nr. [nummer 3] , uniek nr. [nummer 4] , nu het hof met betrekking tot dat horloge op basis van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep van oordeel is dat [persoon 7] redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet.
en
deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde en vierde lid, en artikel 10a eerste lid van de Opiumwet.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van witwassen.
en
van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich in de eerste plaats schuldig gemaakt aan het leiding gegeven aan een criminele organisatie die gericht was op het uitvoeren van drugs naar Frankrijk en deelneming aan een (andere) criminele organisatie die zich bezighield met het produceren van MDMA (lab Rilland).
Dit zijn ernstige feiten. Door de productie in drugs en de uitvoer van drugs naar het buitenland wordt de (internationale) handel in verdovende middelen in stand gehouden. Verdachte is daardoor medeverantwoordelijk voor de nadelige effecten die door de handel in- en het gebruik van verdovende middelen worden veroorzaakt. Niet alleen op het gebied van milieuschade en de effecten van het gebruik van verdovende middelen voor de gezondheid van de gebruikers, maar ook vanwege het feit dat de handel in en het gebruik van harddrugs gepaard gaat met diverse vormen van andere (zware) criminaliteit. De verdachte heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd en slechts gehandeld uit winstbejag.
Zoals gezegd heeft verdachte leiding gegeven aan de criminele organisatie die zag op het uitvoeren van drugs naar Frankrijk. Maar ook met betrekking tot het drugslab in Rilland houdt het hof rekening met de voorname rol van de verdachte binnen de organisatie als investeerder/financier en als een deelnemer met zeggenschap. Daarmee begaf verdachte zich op hoger niveau, bleef hij meer op de achtergrond en liep hij daardoor minder (strafrechtelijke en gezondheids-) risico’s dan de deelnemers van de criminele organisatie die in het lab uitvoerende werkzaamheden verrichtten.
Verder heeft verdachte zich ook schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen en het
medeplegen van witwassen. Het witwassen van gelden en goederen vormt een ernstige
bedreiging voor de legale economie en met dat witgewassen geld wordt bovendien vaak
ander strafbaar handelen gefaciliteerd. Daarnaast wordt door witwassen vaak onderliggende
strafbare feiten dan wel illegale handel afgedekt. Dit heeft verdachte gedurende maar
liefst zes jaren gedaan, waardoor hij voor zichzelf een enorm financieel voordeel heeft
gecreëerd. Het hof rekent dat verdachte aan.
Tot slot heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van
ongeveer 3 kilo hasjiesj.
Verder heeft het hof acht geslagen op het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 26 maart 2024. Daaruit volgt dat hij eerder verschillende keren is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, waaronder ter zake van overtreding van de Wet wapens en munitie, bedreiging, belediging, Wegenverkeerswet en ook een overtreding van de Opiumwet. Laatstgenoemde veroordeling dateert weliswaar van 2011, maar toont aan dat de verdachte geen onbeschreven blad is op het gebied van de Opiumwet. Bovendien liep de verdachte, zoals hieronder zal worden besproken, tijdens het plegen van onderhavige feiten nog in de proeftijd van een eerdere veroordelingen waar een deels voorwaardelijke straf was opgelegd. Deze eerdere veroordelingen hebben verdachte er kennelijk niet van weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan, in dit geval ernstige, strafbare feiten.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde feit, in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor forse duur met zich brengt.
Alles afwegende acht het hof, evenals de rechtbank, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest, in beginsel passend en geboden. Deze straf is lager dan de advocaat-generaal gevorderde straf, omdat het hof de verdachte vrijspreekt voor betrokkenheid bij het lab in Esch en dus komt tot een mindere bewezenverklaring dan gevorderd.
Het hof overweegt met betrekking tot de redelijke termijn het volgende.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
Aangezien de verdachte een aanzienlijk deel van de procedure in hoger beroep in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, geldt – in elk geval voor dat deel - als uitgangspunt dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden na het instellen van het hoger beroep. Door het Openbaar Ministerie is op 4 mei 2021 hoger beroep ingesteld en op 6 mei 2021 namens de verdachte, terwijl het hof op 20 juni 2024 – en derhalve niet binnen 16 maanden na het instellen van het hoger beroep – arrest wijst. Hoewel sprake is van een omvangrijk onderzoek met een groot aantal medeverdachten en er in deze zaak (mede op verzoek van de verdediging) getuigen door de raadsheer-commissaris zijn gehoord, is het hof van oordeel dat die omstandigheden niet het gehele tijdsverloop kunnen verklaren. Van andere bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop rechtvaardigen is niet gebleken. Er is derhalve sprake van een schending van de redelijke termijn.
Het hof zal de op te leggen gevangenisstraf gelet op deze overschrijding van de redelijke termijn met 6 maanden matigen. Het hof zal de verdachte derhalve veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en 6 maanden, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
De voorlopige hechtenis van verdachte is op 30 augustus 2023 geschorst tot aan de datum van de inhoudelijke behandeling, welke schorsing tijdens de inhoudelijke behandeling is verlengd tot de datum van de einduitspraak, derhalve heden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen. De verdediging heeft bepleit daarvan af te zien en het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen.
Het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte is geschorst tot de datum van de uitspraak. Het hof stelt vast dat per heden de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis is beëindigd. Het hof ziet geen aanleiding om het bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen en wijst het verzoek van de verdediging af. Voorts ziet het hof geen aanleiding om de voorlopige hechtenis opnieuw te schorsen. Bij afweging van de persoonlijke belangen van de verdachte bij (voortduring van de) schorsing van de voorlopige hechtenis en de strafvorderlijke belangen bij de voortduring van de voorlopige hechtenis, wegen de laatstgenoemde belangen naar het oordeel van het hof het zwaarst. Het hof zal daarom niet opnieuw beslissen tot schorsing van de voorlopige hechtenis.
Het hof is van oordeel dat de inbeslaggenomen aansteker in de vorm van een pistool vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer, nu dit voorwerp bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane misdrijven werd aangetroffen en dit aan verdachte toebehorende voorwerp kan dienen tot de belemmering van de opsporing daarvan, terwijl deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Het hof zal de teruggave aan de verdachte gelasten van het inbeslaggenomen borduursel van Satudarah, aangezien het belang van strafvordering zich hier niet tegen verzet.
Het hof zal de teruggave aan [persoon 7] gelasten van de inbeslaggenomen Rolex horloges met goednummers 571759 en 571712, die op grond van het onderzoek ter terechtzitting redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Deze beslissing is eveneens opgenomen in de beschikking op het beklag tegen beslag dat door [persoon 7] is ingesteld gegrond is verklaard.
Met betrekking tot de overige inbeslaggenomen voorwerpen overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt met de rechtbank vast dat op de hierna te noemen goederen naast een klassiek beslag op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering een conservatoir beslag op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering rust. Dit conservatoire beslag kan gebruikt worden voor de betaling van het bedrag dat in het afzonderlijke ontnemingsvonnis is toegewezen. Indien het hof zoals gevorderd de verbeurdverklaring van de genoemde goederen zou bevelen, dan zou de waarde van goederen mogelijk niet in mindering komen op het te ontnemen bedrag. De verbeurdverklaring zou daarmee een extra straf vormen. Het hof ziet hiervoor geen aanleiding. Anders dan de rechtbank zal het hof deze voorwerpen niet bewaren ten behoeve van de rechthebbende, omdat deze inbeslaggenomen voorwerpen dan immers niet meer aan verdachte kunnen worden toegeschreven en zo in mindering kunnen worden gebracht op het ontnemingsbedrag dat aan hem wordt opgelegd. Het hof zal om die reden de teruggave aan verdachte gelasten van deze inbeslaggenomen voorwerpen.
Vordering tenuitvoerlegging
De officier van justitie in het arrondissement Zeeland-West-Brabant heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van een voorwaardelijke geldboete van € 500,00, opgelegd bij vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 16 juli 2019 onder parketnummer 13-049537-19. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Het hof is ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van oordeel dat, nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt, de tenuitvoerlegging van de gehele voorwaardelijk opgelegde geldboete dient te worden gelast.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 3, 11 en 11b van de Opiumwet en de artikelen 47, 57, 63, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.