ECLI:NL:GHSHE:2024:2034

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
20-002013-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor bedreiging met vuurwapen en voorhanden hebben van een pistool

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is beschuldigd van het bedreigen van bewoners van een woning met een vuurwapen en het voorhanden hebben van een pistool. Op 5 februari 2021 heeft de verdachte met een vuurwapen op het rolluik van een woning geschoten, waarbij hij de bewoners heeft bedreigd. De rechtbank had de verdachte eerder vrijgesproken van poging tot moord en zware mishandeling, maar had hem wel veroordeeld voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Het hof heeft de verdachte in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van 27 maanden, waarvan 16 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Daarnaast zijn er bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht bij de reclassering en een locatieverbod. De verdachte moet ook schadevergoeding betalen aan meerdere slachtoffers. Het hof heeft de eerdere vrijspraak van de rechtbank bevestigd, maar de strafmaat verhoogd vanwege de ernst van de feiten en het recidiverisico van de verdachte.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002013-22
Uitspraak : 21 juni 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 24 augustus 2022 in de strafzaak met parketnummer 01-121250-21 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1973,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
postadres: [postadres] .
Hoger beroep
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het onder feit 1 primair tenlastegelegde (poging moord/doodslag) en het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde (poging zware mishandeling). Daarnaast heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het onder feit 2 tenlastegelegde (het voorhanden hebben van een vuurwapen).
De rechtbank heeft het onder feit 1 meer subsidiair tenlastegelegde bewezenverklaard en dat gekwalificeerd als ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’, de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 13 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. De rechtbank heeft aan de voorwaardelijke straf bijzondere voorwaarden verbonden in de vorm van een meldplicht bij de reclassering, contactverboden met [medeverdachte] en [getuige 3] , een locatieverbod voor de [straat 2] te [gemeente 1] en het meewerken aan urinecontroles op middelengebruik.
Voorts heeft de rechtbank de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen tot een bedrag van € 1.515,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij [benadeelde 1] is in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de verdachte voorts veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij [benadeelde 1] en deze kosten begroot op € 374,00.
De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] toegewezen tot een bedrag van € 1.015,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij [benadeelde 2] is in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen.
Daarnaast heeft de rechtbank de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde 3] en [benadeelde 4] telkens toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank heeft de verzoeken om vergoeding van reis- en proceskosten afgewezen. De benadeelde partijen [benadeelde 3] en [benadeelde 4] zijn in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Ten behoeve van de slachtoffers zijn daarnaast maatregelen tot schadevergoeding opgelegd.
Ten slotte heeft de rechtbank het tegen de verdachte verleende geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Namens de verdachte en door de officier van justitie in het arrondissementsparket Oost-Brabant is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] hebben in eerste aanleg telkens € 360,00 aan proceskosten gevorderd. De rechtbank heeft, in verband met de samenhang tussen de proceshandelingen in alle vorderingen, de proceskostenvergoeding enkel toegekend aan de benadeelde partij [benadeelde 1] voor een bedrag van € 374,00. De verzoeken van de benadeelde partijen [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] om vergoeding van proceskosten zijn door de rechtbank afgewezen.
De benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, dus eveneens ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vorderingen tot schadevergoeding. De benadeelde partijen hebben op de terechtzitting in hoger beroep op 16 juni 2023 te kennen gegeven dat de proceskosten in hoger beroep niet worden gevorderd.
De vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] zijn derhalve in hoger beroep enkel zonder proceskosten aan het oordeel van het hof onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder feit 1 primair en het onder feit 2 tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, alsmede dat het hof aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal opleggen. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof bij arrest de gevangenneming van de verdachte zal bevelen. Ten aanzien van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] heeft de advocaat-generaal geconcludeerd dat de vorderingen toewijsbaar zijn conform de beslissingen van de rechtbank.
De raadsman van de verdachte heeft primair vrijspraak van het onder feit 1 (primair, subsidiair en meer subsidiair) tenlastegelegde bepleit en subsidiair heeft de raadsman bepleit dat enkel het onder feit 1 meer subsidiair tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard. Tevens heeft de raadsman vrijspraak van het onder feit 2 tenlastegelegde bepleit. Daarnaast heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd. Met betrekking tot de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] heeft de raadsman primair verzocht de vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair is verzocht de vorderingen tot immateriële schadevergoedingen te matigen en de gevorderde reiskosten niet-ontvankelijk te verklaren.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging – en aldus de grondslag van het onderzoek – is gewijzigd.
Met betrekking tot het onder feit 1 tenlastegelegde kan het hof zich evenwel grotendeels verenigen met de beoordeling en bewijsconstructie van de rechtbank, zodat het hof deze tot uitgangspunt zal nemen en grotendeels zal overnemen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijzigingen van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep – tenlastegelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 5 februari 2021 te Oss ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een of meer bewoners van de woning aan de [adres 1] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een of
meer anderen, althans alleen, met een vuurwapen op/door een rolluik en/of op/door een raam in/aan/van die woning heeft geschoten, terwijl bewoners in die woning aanwezig waren en/of terwijl een bewoner zich achter dat rolluik en achter dat raam in die woning bevond, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
1. subsidiair
hij op of omstreeks 5 februari 2021 te Oss ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, aan een of meer bewoners van de woning aan de [adres 1] opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met een vuurwapen op/door een rolluik en/of op/door een raam in/aan/van die woning heeft geschoten, terwijl bewoners in die woning aanwezig waren en/of terwijl een bewoner zich achter dat rolluik en achter dat raam in die woning bevond, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
1. meer subsidiair
hij op of omstreeks 5 februari 2021 te Oss, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, al dan niet met voorbedachten rade, een of meer bewoners van de woning aan de [adres 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met een vuurwapen op/door een rolluik en/of op/door een raam in/aan/van die woning te schieten, terwijl bewoners in die woning aanwezig waren en/of terwijl een bewoner zich achter dat rolluik en achter dat raam in die woning bevond;
2.
hij op of omstreeks 5 februari 2021 te Oss een wapen van categorie II en/of III van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool voorhanden heeft gehad.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 meer subsidiair en het onder feit 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 5 februari 2021 te Oss bewoners van de woning aan de [adres 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door met een vuurwapen op een rolluik en op een raam van die woning te schieten, terwijl bewoners in die woning aanwezig waren en terwijl een bewoner zich achter dat rolluik en achter dat raam in die woning bevond;
2.
hij op 5 februari 2021 te Oss een wapen van categorie II of III van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Omwille van de leesbaarheid worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring van feit 1 meer subsidiair en feit 2 opgenomen in een aan dit arrest gehechte bewijsmiddelenbijlage. De daarin vervatte bewijsmiddelen maken integraal deel uit van dit arrest.
Bewijsoverwegingen
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder feit 1 primair en onder feit 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen gelet op onder meer de verklaringen van getuige [getuige 1] en medeverdachte [medeverdachte] , de camerabeelden alsmede de herkenning van de verdachte op die beelden, het schotrestenspoor aan de binnenzijde van het bijrijdersportier in de auto en de muts in die auto met daarop DNA van de verdachte. Het alternatieve scenario dat door de verdachte is geschetst, kort inhoudende dat de verdachte iemand met een wapen is tegengekomen in de brandgang tussen de [straat 1] en de [straat 2] in Oss, dat hij daarvan het wapen heeft willen afpakken en dat deze persoon de schutter is geweest, acht de advocaat-generaal niet aannemelijk geworden nu dit alternatieve scenario wordt weerlegd door de bewijsmiddelen. De verdachte is de schutter geweest en heeft bewust geschoten op een woning waarin zich bewoners bevonden. De verdachte heeft tijd gehad om na te denken over zijn voorgenomen besluit om te schieten.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft het hof verzocht om de verdachte integraal van het tenlastegelegde vrij te spreken. Daartoe is in de kern aangevoerd dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld wie de schutter was. De verdachte heeft verklaard over een alternatief scenario, dat door de inhoud van het dossier niet kan worden weerlegd en dat ook niet onwaarschijnlijk of onaannemelijk is. De verdediging heeft voorts twijfels aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] en de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] .
Indien het hof wel bewezen acht dat de verdachte de schutter is geweest, kan niet worden bewezen dat hij opzet heeft gehad op de dood of het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de bewoners van de woning. De verdachte dient tevens van het tenlastegelegde medeplegen en de voorbedachten rade te worden vrijgesproken.
Ten slotte kan volgens de raadsman niet bewezen worden dat de verdachte een vuurwapen voorhanden heeft gehad.
Het oordeel van het hof
Was de verdachte de schutter?
[benadeelde 3] was met zijn moeder en broer in de avond van 5 februari 2021 thuis op het adres [adres 1] te [gemeente 1] . Rond 21.30 uur hoorden zij een luide knal. Er bleek een gat in het rolluik aan de voorzijde van de woning te zitten en op straat lag een lege kogelhuls. Uit het technisch onderzoek is gebleken dat er ook een gat in de buitenste ruit van de dubbele beglazing zat. In de spouw van de dubbele beglazing is een ronde metalen bal gevonden.
Getuige [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) woont aan de [straat 1] te [gemeente 1] . De [straat 2] en de [straat 1] zijn met elkaar verbonden door een brandgang. Getuige [getuige 1] heeft onder andere het volgende verklaard. Omstreeks 21.37 uur zag hij de passagier van een zwarte auto met het kenteken [kenteken 1] uitstappen. De man liep richting de brandgang langs de woning. Vrij kort daarna liep de man weer naar de zwarte auto. De man liep vrijwel direct weer terug naar het begin van de brandgang. [getuige 1] zag dat de man een pistool in zijn hand had. Hij zag dat de man met zijn andere hand de slede van het pistool naar achteren trok en dus het pistool doorlaadde. Hij zag dat de man vervolgens de brandgang in liep in de richting van de [straat 2] . [getuige 1] heeft hier met zijn mobiele telefoon ook filmopnames van gemaakt.
De verdediging heeft vraagtekens geplaatst bij de bewijswaarde van de getuigenverklaring van [getuige 1] en de filmopnames. Volgens de verdediging zijn de beelden donker en onscherp. Op basis van de beelden kan niet worden vastgesteld dat de man een vuurwapen in zijn handen heeft: het zou ook een telefoon of een ander voorwerp kunnen zijn. Verder was het op dat moment buiten donker en keek getuige [getuige 1] vanuit zijn woning van een behoorlijke afstand naar de man. Daar komt bij dat zijn vrouw, getuige [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ), geen vuurwapen heeft gezien, evenmin als medeverdachte [medeverdachte] en getuige [getuige 3] , die in de zwarte auto zaten. In de verklaring van getuige [getuige 1] ligt besloten dat hij het wapen niet scherp heeft waargenomen. Het is denkbaar dat getuige [getuige 1] de man in de brandgang een beweging heeft zien maken met zijn handen en dat hij vervolgens heeft ingevuld dat het om een vuurwapen zou gaan, zonder dat hij dit wapen echt heeft waargenomen, en dat [getuige 1] zich in de waarneming gesterkt voelde door het horen van een knal.
Het hof ziet, anders dan de verdediging, geen aanleiding om vraagtekens te plaatsen bij de bewijswaarde van de verklaring van getuige [getuige 1] en de beelden. Ten eerste vindt het hof het van belang dat getuige [getuige 1] vrij zicht had op de man toen hij aan het begin van de brandgang stond. [getuige 1] stond op dat moment in de slaapkamer en op een vrij korte afstand van de persoon, namelijk ongeveer acht meter. Met name bij de rechter-commissaris heeft hij uitgebreid toegelicht dat hij zag dat de persoon een pistool in zijn handen had en het pistool doorlaadde. Dat zijn waarneming werd ingekleurd door de doorladende beweging, blijkt niet uit zijn verklaring. Daarnaast twijfelde [getuige 1] kennelijk niet over wat hij zag, omdat hij onmiddellijk daarna de achterdeur van zijn woning op slot heeft gedaan en zijn vrouw 112 heeft laten bellen. Ten slotte is het hof van oordeel dat op de beelden die zijn gemaakt door getuige [getuige 1] wordt bevestigd dat de getuige een pistool heeft gezien. Het hof heeft, evenals de rechtbank, waargenomen dat de man beide handen voor zich had met daartussen iets blinkends en iets daarna dat de man in zijn rechterhand een voorwerp had.
Dat getuige [getuige 2] heeft verklaard dat zij zelf geen vuurwapen heeft gezien, doet aan de kracht van de waarneming van getuige [getuige 1] niet af. [getuige 2] is immers op de begane grond van de woning gebleven. [getuige 1] heeft verklaard dat hij naar de eerste verdieping van de woning is gelopen, omdat de tuin is dichtbegroeid met planten en dat hij vanaf de eerste verdieping (wel) goed zicht op de brandgang had. Hieruit volgt dat getuige [getuige 2] niet even goed kon zien wat er gebeurde als getuige [getuige 1] en is het om die reden plausibel dat [getuige 2] niet goed heeft kunnen zien of de man een vuurwapen had.
Getuige [getuige 1] hoorde kort na het maken van het eerste filmpje een knal en zag dat de man meteen daarna de brandgang uit rende en in de auto aan de passagierszijde instapte. Aan die kant zijn aan de portiersgreep deeltjes gevonden die typerend zijn voor schotresten.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat de persoon die door getuige [getuige 1] is gezien en beschreven de schutter is geweest.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte deze schutter was. Medeverdachte [medeverdachte] heeft op 15 juni 2021 verklaard dat de verdachte bij hem in de auto zat, dat de verdachte is uitgestapt, is teruggekomen en kort bij de auto is geweest, vervolgens weer is vertrokken en daarna is teruggekomen. Dit is ook wat getuige [getuige 1] heeft gezien. Verder hebben beiden verklaard dat de betrokken persoon een muts droeg. De muts die voor de passagiersstoel van de auto is gevonden, is onderzocht op DNA-sporen. In de binnenkant van de muts zijn DNA-sporen gevonden die matchen met het DNA van de verdachte. Verder heeft de verdachte verklaard dat hij in de brandgang is geweest en heeft het hof, evenals de rechtbank, bij het bekijken van de beelden waargenomen dat het profiel van de man op de beelden overeenkomt met het profiel van verdachte.
Dat medeverdachte [medeverdachte] en getuige [getuige 3] verklaren dat zij niet hebben gezien dat de verdachte een vuurwapen had doet aan het voorgaande niet af, nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte een vuurwapen in zijn handen had.
Het alternatieve scenario
De verdediging heeft een alternatief scenario geschetst en heeft in dit verband op het volgende gewezen. Het dossier bevat betrouwbare TCI-informatie dat [benadeelde 4] (bewoner van de woning aan de [adres 1] ) verwikkeld zou zijn in een drugsconflict met [persoon 1] en [persoon 2] . Dit conflict zou een mogelijk motief kunnen zijn voor de beschieting. Belangrijk is ook de betrouwbare TCI-informatie dat [persoon 1] geschoten heeft op de woning aan de [adres 1] . Deze TCI-informatie over [persoon 1] vindt steun in een MMA-melding, inhoudende dat ene [persoon 1] (waarschijnlijk een andere naam voor [persoon 1] ) na het schietincident op de [straat 2] is weggereden in een grijze Volkswagen Polo met kenteken [kenteken 2] . De telefoon van diezelfde [persoon 1] straalt ten tijde van de beschieting aan op een mast vlakbij de [straat 2] . Voorts is wat de verdediging betreft verdacht dat [persoon 1] gedurende de avond meermalen in contact stond met [persoon 3] . Dat is van belang, omdat [persoon 3] op de avond van de beschieting de auto met kenteken [kenteken 2] op zijn naam had staan. Zowel [persoon 3] als [persoon 1] hebben verklaringen afgelegd die, wat de verdediging betreft, minst genomen het beeld oproepen dat ze wat te verbergen hebben. Tenslotte is op de beelden van camera’s van de woning aan de [adres 1] (naast een driemaal passerende persoon) een tweede, andere man te zien, kort voor de beschieting en na het ingaan van de avondklok. Niet kan worden vastgesteld wie op de beelden te zien is, maar in elk geval zijn er dus twee personen gesignaleerd op de beelden van voor de beschieting. De verdachte was niet alleen in die buurt. Al met al bevat het dossier volgens de verdediging dus verschillende aanwijzingen waaruit de conclusie getrokken zou kunnen worden dat iemand anders de schutter is.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 10 augustus 2022, alsmede op de terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 2023, verklaard wat er die avond volgens hem gebeurd is. Samen met medeverdachte [medeverdachte] en getuige [getuige 3] was hij die avond op zoek naar drugs. Zij zijn naar verschillende adressen in de wijk [wijk] in [gemeente 1] gereden. Na het verlaten van de auto, die op dat moment op de [straat 1] geparkeerd stond, is verdachte naar boerderij [boerderij] aan de [straat 3] en vervolgens naar de [straat 2] gelopen. Bij de garageboxen aldaar heeft hij “
[alias persoon 1]”, dat is een andere naam voor [persoon 1] , ontmoet, een dealer met wie hij een afspraak had voor drugs. Hij zag dat [alias persoon 1] een vuurwapen had. [alias persoon 1] zei dat hij moest opdonderen. De verdachte heeft overwogen om, dan wel geprobeerd, het wapen van hem af te pakken. Daarna is de verdachte de brandgang in gelopen naar de [straat 1] . Hij heeft ook twee auto’s weg zien rijden. Op de camerabeelden zijn voorts twee personen waar te nemen die allebei een andere kant op lopen, hetgeen volgens de verdediging het alternatieve scenario ondersteunt.
Het hof schuift het alternatieve scenario terzijde en overweegt daartoe het volgende. De politie heeft naar aanleiding van de TCI processen-verbaal en de MMA-melding onderzoek verricht. Zowel [persoon 1] als [persoon 3] zijn door de politie gehoord. Twee telefoons van [persoon 3] zijn in beslag genomen en onderzocht. Daarnaast zijn de historische verkeersgegevens van de telefoon van [persoon 1] onderzocht. Dit onderzoek heeft niet geleid tot verdenking van betrokkenheid van [persoon 1] en [persoon 3] bij de beschieting van de woning. Weliswaar is uit de historische verkeersgegevens van de telefoon van [persoon 1] gebleken dat de telefoon op het moment van de beschieting een mast aanstraalde op het adres [adres 2] te [gemeente 1] (in de nabijheid van de [straat 2] ), maar was dit in de periode van 22 januari 2021 tot en met 19 februari 2021 elke avond en nacht het geval. [persoon 1] heeft verklaard dat hij in die tijd aan de [straat 4] woonde, dat is vlakbij de mast aan de [straat 5] . Het heeft er dus alle schijn van dat [persoon 1] in de nabijheid van de die avond door zijn telefoon aangestraalde mast woonde, maar daaruit volgt niet dat hij ten tijde van de beschieting in de [straat 2] was.
Verder is het hof van oordeel dat het ‘alternatieve scenario’ wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen. Uit die bewijsmiddelen volgt juist dat verdachte vanaf de [straat 1] via de brandgang naar de [straat 2] is gelopen. Verder blijkt uit de bewijsmiddelen dat de schutter snel heeft gehandeld: tussen het verlaten van de zwarte auto en de terugkeer naar de auto zaten hooguit twee tot drie minuten. Dat de verdachte, zoals hij heeft verklaard, via een omweg naar de [straat 2] is gelopen, daar een handgemeen heeft gehad met [persoon 1] en toch binnen zo’n tijdsbestek al weer bij de auto terug was, is naar het oordeel van het hof ongeloofwaardig. Bovendien volgt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte een vuurwapen in zijn hand had toen hij de auto verliet en dat hij dit heeft doorgeladen. Ook dat weerspreekt het ‘alternatieve scenario’.
Kan de poging tot moord, doodslag of het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel worden bewezen?
De vraag moet worden beantwoord of de verdachte – al dan niet in voorwaardelijke vorm – opzet heeft gehad op de dood van of het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de bewoners van de woning aan de [adres 1] .
Het hof is van oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat de verdachte opzet had op het doden van de bewoners of het hen toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood of zwaar lichamelijk letsel – is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Het hof vindt het van belang dat de beschieting even na 21.30 uur heeft plaatsgevonden en dat met het vuurwapen is geschoten in de richting van de woonkamer. Op een dergelijk tijdstip zijn bewoners doorgaans thuis en bovendien gold op 5 februari 2021 een avondklok.
Toch is het hof van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans op de dood of zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard. Van belang is hierbij ten eerste dat het is gebleven bij één schot en dat de kogel is ingeslagen op een hoogte van 218 cm, dus boven manshoogte.
Verder heeft het NFI onderzoek gedaan naar de kans op ernstig of dodelijk letsel door de situatie bij het NFI na te bootsen. Dankzij het aangetroffen balletje en de huls is bekend met wat voor projectiel is geschoten. Het vuurwapen is echter niet gevonden. Dat betekent dat er een belangrijke onzekere factor is bij het inschatten van de kans op ernstig of dodelijk letsel. Het NFI schrijft dat de lopen van de vuurwapens waarmee de proefschoten werden verricht moesten worden aangepast voor het formaat van de kogellagerballetjes. Bij het aanpassen is ervoor gekozen om het inwendige van de lopen zo goed mogelijk rond en op maat te maken. Hierdoor worden de kogellagerballetjes met maximale snelheid verschoten. Bij alle 12 geloste proefschoten werden kogellagerballetjes van 7 mm door het betreffende rolluik en door dubbel glas heen geschoten. Bij de beschieting op 5 februari 2021 is echter de binnenste ruit juist intact gebleven. In de NFI-rapportage van 18 mei 2022 wordt opgemerkt dat de kans op gevaar voor personen in de beschoten woning ten tijde van het schietincident afhangt van de staat van de loop van het gebruikte wapen. Als de staat van deze loop vergelijkbaar was met die van de pistolen die bij de proeven zijn gebruikt, dan bestond er aanzienlijk gevaar voor personen die zich ten tijde van het schot achter de ruit bevonden. Als de loop minder goed afsloot en/of beschadigd was, dan is de kans op ernstig tot dodelijk verlopend letsel tijdens het schietincident volgens het NFI echter kleiner geweest. Over de staat van de loop van het gebruikte wapen is niets bekend, maar het feit dat, anders dan bij alle schietproeven, het kogellagerballetje niet door beide ruiten is gedrongen is naar het oordeel van het hof een sterke indicatie dat de gebruikte loop minder goed rond en op maat was dan bij de proefschoten. Dat betekent dat de kans op ernstig tot dodelijk verlopend letsel kleiner is geweest, maar er kan niet worden beoordeeld hoeveel kleiner en dus hoe groot de kans daarop is geweest en of daarop nog een kans heeft bestaan.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het hof niet overtuigend bewezen dat de beschieting de aanmerkelijke kans op de dood of zwaar lichamelijk letsel in het leven heeft geroepen. Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken van het onder feit 1 primair en subsidiair tenlastegelegde.
Heeft de verdachte de bewoners bedreigd?
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte met de beschieting de bewoners van de woning aan de [adres 1] heeft bedreigd zoals onder feit 1 meer subsidiair ten laste is gelegd. Het met een vuurwapen afschieten van een projectiel op een woning is zonder meer bedreigend. Door die beschieting moet worden aangenomen dat het opzet van verdachte was gericht op zowel het daadwerkelijk op de hoogte raken van de bedreiging door de bewoners als op het bij die personen redelijkerwijs doen ontstaan van de vrees dat de bedreiging ten uitvoer zou kunnen worden gelegd.
Het hof acht niet bewezen dat de verdachte deze bedreiging met een of meer anderen heeft gepleegd, nu uit het politiedossier niet kan worden afgeleid dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking. Het hof zal de verdachte derhalve partieel vrijspreken van het tenlastegelegde medeplegen.
Heeft de verdachte een vuurwapen voorhanden gehad?
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling wegens het voorhanden hebben van een wapen in de zin van artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie allereerst is vereist dat de verdachte een wapen bewust aanwezig heeft gehad. Die bewustheid hoeft zich niet uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of tot de exacte locatie van dat wapen. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad. Verder is voor de bewezenverklaring van dat voorhanden hebben nodig dat de verdachte feitelijke macht over het wapen heeft kunnen uitoefenen in de zin dat hij daarover heeft kunnen beschikken.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de schutter was die schoot op de woning aan de [adres 1] te Oss. Daaropvolgend stelt het hof dan ook vast dat de verdachte op 5 februari 2021 een vuurwapen in de vorm van een pistool voorhanden heeft gehad. Weliswaar is het betreffende pistool niet aangetroffen en is onbekend wat voor pistool de verdachte voorhanden heeft gehad, maar vaststaat wel dat dat het pistool een wapen van categorie II of III van de Wet wapens en munitie is geweest, omdat uit het munitieonderzoek blijkt dat de afvuursporen in de aangetroffen huls worden verwacht wanneer deze is verschoten met een semi-automatisch werkend pistool, zijnde een vuurwapen dat geschikt is gemaakt voor het verschieten van patronen met projectielen. Dat betekent dat het hier een wapen van de categorie II of III van de Wet wapens en munitie betreft. Uit de gebezigde bewijsmiddelen – inhoudende dat de verdachte het wapen heeft gebruikt door te schieten op de woning aan de [straat 2] in [gemeente 1] – blijkt tevens dat de verdachte dit wapen bewust aanwezig heeft gehad en dat hij beschikkingsmacht had over het wapen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder feit 1 meer subsidiair bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.
Het onder feit 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte voor het onder feit 1 primair en onder feit 2 tenlastegelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, alsmede aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal opleggen. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof bij arrest de gevangenneming van de verdachte zal bevelen.
De raadsman van de verdachte heeft een straftoemetingsverweer gevoerd en heeft het hof verzocht te volstaan met een deels voorwaardelijke gevangenisstraf, waarvan het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan het voorarrest, met daarbij de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden. Daarnaast heeft de raadsman bepleit dat de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling in deze zaak niet noodzakelijk en niet passend is.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij op 5 februari 2021 te [gemeente 1] met een vuurwapen éénmaal op het rolluik van de woonkamer van een woning heeft geschoten, waarmee de verdachte de bewoners van de woning ernstig heeft bedreigd. De verdachte heeft met zijn handelen een grote inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de bewoners van de woning. Slachtoffers van dit soort feiten ondervinden daar vaak nog jarenlang last van en de herinnering eraan hindert hen in hun dagelijks bestaan. De eigen woning is een plaats waar iemand zich bij uitstek veilig zou moeten voelen. Bovendien brengen dergelijke feiten veelal gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving teweeg. Voorts kan het ongeoorloofde bezit van wapens in zijn algemeenheid een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich brengen en een gevoel van onveiligheid in de samenleving veroorzaken. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard.
Het hof heeft bij de straftoemeting rekening gehouden met de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 10 april 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte. Hieruit volgt dat de verdachte eerder onherroepelijk voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Dit heeft bovendien in 2003 tot een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege geleid, die, na een eerdere voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege, in 2020 is beëindigd. Uit voornoemd uittreksel blijkt voorts dat het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
De verdachte heeft verklaard dat hij op de avond van onderhavig feit onder invloed was van verdovende middelen, waarvan hij naar het oordeel van het hof de negatieve werking op zijn gedrag kende of moest begrijpen. Het baart het hof, evenals de rechtbank, zorgen dat de verdachte binnen vijf maanden na het beëindigen van zijn tbs-maatregel is hervallen in gewelddadig gedrag, temeer nu de verdachte door zijn ontkennende houding geen enkel inzicht in zijn beweegredenen geeft.
Voorts heeft het hof met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in het bijzonder acht geslagen op de inhoud van het psychiatrisch onderzoek Pro Justitia d.d. 17 januari 2022 opgemaakt door psychiater [psychiater 1] en het psychologisch onderzoek Pro Justitia d.d. 4 februari 2022 opgemaakt door [psycholoog] , gezondheidszorg en forensisch psycholoog, alsmede de actualisatie op die rapportages d.d. 24 november 2023 door [psychiater 2] , psychiater, en d.d. 28 november 2023 door [psycholoog] , gezondheidszorg en forensisch psycholoog. Uit de actualisaties blijkt dat bij de verdachte sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en een stoornis in het gebruik van middelen. De problematiek is hardnekkig en versterkt elkaar. De verdachte is beperkt leerbaar en is na beëindiging van de tbs-maatregel snel afgegleden in middelengebruik en het gebruikersmilieu. Er is een chronisch kwetsbare coping, lage belastbaarheid en de functies van het willen en handelen zijn verminderd. Psychiater [psychiater 2] is van mening dat een nieuwe tbs-maatregel alleen nut heeft ter beveiliging van de maatschappij, nu een vermindering van het risico door een op verandering gerichte behandeling bij de verdachte, op basis van zijn persoonlijkheidsstoornis en zijn behandelgeschiedenis, geen reële optie is. Op gedragskundige gronden adviseert de psychiater aan de verdachte niet opnieuw de maatregel tot terbeschikkingstelling op te leggen.
Het hof heeft daarnaast kennisgenomen van het door GGZ ERW Novadic-Kentron te Eindhoven opgemaakte reclasseringsadvies van 9 februari 2022 alsmede het door GGZ IrisZorg Adviesunit Arnhem-Nijmegen opgemaakte reclasseringsadvies van 24 mei 2024. In dit laatste reclasseringsadvies komt onder meer als conclusie naar voren dat de houding van de verdachte als een risicofactor wordt gezien, omdat de verdachte in het verleden, ook in de tbs-maatregel met dwangverpleging, meermaals bijzondere voorwaarden heeft overtreden waarmee risicofactoren onverminderd hoog bleven. De verdachte heeft momenteel geen passende huisvesting, waarmee de kans op contact met het gebruikerscircuit en daarmee middelengebruik groot is. Er zijn geen beschermde factoren geconstateerd. Het risico op recidive wordt ingeschat als hoog. De reclassering adviseert aan de verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met daarbij als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling met de mogelijkheid tot kortdurende klinische opname, begeleid wonen of maatschappelijke opvang, contactverboden met de mededaders en een locatieverbod voor de [straat 2] te [gemeente 1] .
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. De verdachte heeft ten overstaan van het hof verklaard dat hij bij familie verblijft en dat hij graag weer huisvesting krijgt. Daarnaast zou de verdachte het gebruik van drugs proberen te verminderen. De verdachte heeft zich bereid verklaard om zich aan eventueel op te leggen bijzondere voorwaarden te houden.
Het hof is van oordeel dat de Pro Justitia rapportages en de reclasseringsadviezen geen of onvoldoende aanknopingspunten bevatten om vast te stellen dat het hoge recidiverisico bij de verdachte afdoende kan worden teruggedrongen met een maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Psychiater [psychiater 2] adviseert negatief over de oplegging van de maatregel tot terbeschikkingstelling aan de verdachte. Daarnaast is de tbs-maatregel die aan de verdachte in 2003 is opgelegd in 2020 beëindigd omdat er geen behandeling meer mogelijk zou zijn. Het standpunt van de advocaat-generaal dat een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege noodzakelijk is, vindt thans in de beschikbare rapportages onvoldoende steun. Derhalve zal het hof aan de verdachte niet de maatregel van terbeschikkingstelling opleggen.
Het hof is evenwel van oordeel dat, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd, het strafblad van de verdachte en mede vanuit een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden, waarvan 16 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden. Met oplegging van deze deels voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Omdat de verdachte het onvoorwaardelijk deel van de op te leggen gevangenisstraf voor de duur van 11 maanden reeds in voorarrest heeft doorgebracht, zal het hof – anders dan de vordering van de advocaat-generaal – niet de gevangenneming van de verdachte bevelen.
Aan het voorwaardelijk strafdeel zal het hof, naast de algemene voorwaarden – waaronder de voorwaarde dat de verdachte zich niet schuldig maakt aan een strafbaar feit – als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling met de mogelijkheid tot kortdurende klinische opname, het meewerken aan middelencontroles, begeleid wonen of maatschappelijke opvang, contactverboden met [medeverdachte] en [getuige 3] en een locatieverbod voor de [straat 2] te [gemeente 1] , verbinden. Het hof zal op grond van artikel 14e van het Wetboek van Strafrecht bepalen dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn, nu er gelet op het hoge recidiverisico ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.015,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in een bedrag van € 15,00 aan reiskosten in verband met de behandeling bij een psycholoog en een bedrag van € 2.000,00 aan smartengeld. Daarnaast heeft de benadeelde partij [benadeelde 2] een bedrag van € 360,00 aan proceskosten gevorderd.
De rechtbank heeft de vordering bij het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 1.015,00 – bestaande uit € 15,00 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade – vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 februari 2022 respectievelijk 5 februari 2021. De benadeelde partij [benadeelde 2] is in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de gevorderde proceskosten afgewezen.
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft te kennen gegeven de vordering tot schadevergoeding in hoger beroep te handhaven, met uitzondering van de proceskosten.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair verzocht de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de vordering tot immateriële schadevergoeding te matigen – waarbij rekening dient te worden gehouden met de plek waar de benadeelde zich ten tijde van de beschieting van de woning bevond – en de gevorderde reiskosten niet-ontvankelijk te verklaren.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 2] als gevolg van het onder feit 1 meer subsidiair bewezenverklaarde rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Materiële schade
Met betrekking tot de gevorderde reiskosten stelt het hof vast dat een benadeelde partij in het strafproces vergoeding kan vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.
De door de benadeelde partij gevorderde reiskosten voor een bedrag van € 15,00 zijn gemaakt in de maanden juli tot en met oktober 2021 voor behandelingen bij de psycholoog.
De reiskosten zijn naar het oordeel van het hof in redelijkheid gemaakt, zijn redelijk van hoogte en de kosten zijn voldoende onderbouwd. Het hof is derhalve van oordeel dat de door de benadeelde partij gevorderde reiskosten geheel toewijsbaar zijn als materiële schade.
Immateriële schade
Het hof overweegt dat artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek een limitatieve opsomming geeft van gevallen waarin de wet recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen. Het gaat dan om gevallen wanneer sprake is van lichamelijk letsel dat de benadeelde heeft opgelopen, de benadeelde in haar eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in haar persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheid van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
De benadeelde partij [benadeelde 2] was ten tijde van de beschieting van zijn woning op zijn werk. Zijn vrouw en zijn zoons waren wel aanwezig in de woning. Met de beschieting op zijn woning is een grove inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde. De eigen woning is een plek waar iemand zich bij uitstek veilig moet kunnen voelen. Uit de door de GZ-psycholoog geschreven brief volgt dat de benadeelde angstklachten heeft die passen bij een posttraumatische stressstoornis. Hij heeft last gehad van angstklachten en intrusieve beelden door het schietincident, verhoogde arousal en gevoelens van achterdocht. Sinds het schietincident op zijn woning trekt hij zich sociaal meer terug en is hij geneigd meer in huis te blijven. Het hof is dan ook van oordeel dat in het onderhavige geval naar objectieve maatstaven beoordeeld voldoende aannemelijk is gemaakt dat de benadeelde als gevolg van het bewezenverklaarde onrechtmatig handelen van de verdachte geestelijke schade heeft opgelopen, zodat sprake is van de in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in haar persoon ‘op andere wijze’.
Het hof begroot de omvang van de immateriële schade, gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de bedragen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd, naar billijkheid op een bedrag van € 1.000,00. Bijgevolg zal het meer of anders gevorderde met betrekking tot deze schadepost worden afgewezen.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van € 1.015,00, bestaande uit € 15,00 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Het hof zal de vordering tot schadevergoeding voor het overige afwijzen.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Beide kostenposten worden tot op heden begroot op nihil.
Wettelijke rente
Over de diverse schadeposten zal de verdachte de wettelijke rente moeten vergoeden vanaf de dag waarop de schade is of wordt geacht te zijn ontstaan. De ingangsdatum van de wettelijke rente over de immateriële schade zal worden bepaald op de dag van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, zijnde 5 februari 2021. Het hof zal de ingangsdatum van de wettelijke rente over de materiële schade bepalen op 17 november 2021, zijnde de dagtekening van het voegingsformulier dat in eerste aanleg is ingediend.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De benadeelde partij [benadeelde 4] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.001,35, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in een bedrag van € 1,35 aan reiskosten in verband met aanvullende verhoren door de politie en een bedrag van € 2.000,00 aan smartengeld. Daarnaast heeft de benadeelde partij [benadeelde 4] een bedrag van € 360,00 aan proceskosten gevorderd.
De rechtbank heeft de vordering bij het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 februari 2021. De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van reis- en proceskosten afgewezen. De benadeelde partij [benadeelde 4] is in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij [benadeelde 4] heeft te kennen gegeven de vordering tot schadevergoeding in hoger beroep te handhaven, met uitzondering van de proceskosten.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair verzocht de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de vordering tot immateriële schadevergoeding te matigen – waarbij rekening dient te worden gehouden met de plek waar de benadeelde zich ten tijde van de beschieting van de woning bevond – en de gevorderde reiskosten niet-ontvankelijk te verklaren.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 4] als gevolg van het onder feit 1 meer subsidiair bewezenverklaarde rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Materiële schade
Het hof is van oordeel dat de door de benadeelde gevorderde reiskosten in verband met aanvullende verhoren door de politie niet zijn aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit deel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
Immateriële schade
Het hof overweegt dat artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek een limitatieve opsomming geeft van gevallen waarin de wet recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen. Het gaat dan om gevallen wanneer sprake is van lichamelijk letsel dat de benadeelde heeft opgelopen, de benadeelde in haar eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in haar persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheid van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
De benadeelde partij [benadeelde 4] was ten tijde van de beschieting van zijn woning in zijn slaapkamer. Met de beschieting op zijn woning is een grove inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde. De eigen woning is een plek waar iemand zich bij uitstek veilig moet kunnen voelen. Het hof is dan ook van oordeel dat in het onderhavige geval naar objectieve maatstaven beoordeeld voldoende aannemelijk is gemaakt dat de benadeelde als gevolg van het bewezenverklaarde onrechtmatig handelen van de verdachte geestelijke schade heeft opgelopen, zodat sprake is van de in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in haar persoon ‘op andere wijze’.
Het hof begroot de omvang van de immateriële schade, gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de bedragen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd, naar billijkheid op een bedrag van € 1.000,00. Bijgevolg zal het meer of anders gevorderde met betrekking tot deze schadepost worden afgewezen.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Het hof zal de vordering tot schadevergoeding voor het overige afwijzen.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Beide kostenposten worden tot op heden begroot op nihil.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 februari 2021, zijnde de datum van het delict, tot aan de dag der algehele voldoening.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.002,70, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in een bedrag van € 2,70 aan reiskosten in verband met aanvullende verhoren door de politie en een bedrag van € 2.000,00 aan smartengeld. Daarnaast heeft de benadeelde partij [benadeelde 3] een bedrag van € 360,00 aan proceskosten gevorderd.
De rechtbank heeft de vordering bij het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 februari 2021. De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van reis- en proceskosten afgewezen. De benadeelde partij [benadeelde 3] is in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft te kennen gegeven de vordering tot schadevergoeding in hoger beroep te handhaven, met uitzondering van de proceskosten.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair verzocht de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de vordering tot immateriële schadevergoeding te matigen – waarbij rekening dient te worden gehouden met de plek waar de benadeelde zich ten tijde van de beschieting van de woning bevond – en de gevorderde reiskosten niet-ontvankelijk te verklaren.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 3] als gevolg van het onder feit 1 meer subsidiair bewezenverklaarde rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Materiële schade
Het hof is van oordeel dat de door de benadeelde gevorderde reiskosten in verband met aanvullende verhoren door de politie niet zijn aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit deel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
Immateriële schade
Het hof overweegt dat artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek een limitatieve opsomming geeft van gevallen waarin de wet recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen. Het gaat dan om gevallen wanneer sprake is van lichamelijk letsel dat de benadeelde heeft opgelopen, de benadeelde in haar eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in haar persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheid van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
De benadeelde partij [benadeelde 3] was ten tijde van de beschieting van zijn woning in zijn slaapkamer. Met de beschieting op zijn woning is een grove inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde. De eigen woning is een plek waar iemand zich bij uitstek veilig moet kunnen voelen. Het hof is dan ook van oordeel dat in het onderhavige geval naar objectieve maatstaven beoordeeld voldoende aannemelijk is gemaakt dat de benadeelde als gevolg van het bewezenverklaarde onrechtmatig handelen van de verdachte geestelijke schade heeft opgelopen, zodat sprake is van de in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in haar persoon ‘op andere wijze’.
Het hof begroot de omvang van de immateriële schade, gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de bedragen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd, naar billijkheid op een bedrag van € 1.000,00. Bijgevolg zal het meer of anders gevorderde met betrekking tot deze schadepost worden afgewezen.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Het hof zal de vordering tot schadevergoeding voor het overige afwijzen.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Beide kostenposten worden tot op heden begroot op nihil.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 februari 2021, zijnde de datum van het delict, tot aan de dag der algehele voldoening.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.015,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in een bedrag van € 15,00 aan reiskosten in verband met de behandeling bij een psycholoog en een bedrag van € 2.000,00 aan smartengeld. Daarnaast heeft de benadeelde partij [benadeelde 1] een bedrag van € 360,00 aan proceskosten gevorderd.
De rechtbank heeft de vordering bij het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 1.515,00 – bestaande uit € 15,00 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade – vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 februari 2022 respectievelijk 5 februari 2021. De benadeelde partij [benadeelde 1] is in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de verdachte daarnaast veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij [benadeelde 1] en deze kosten begroot op € 374,00.
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft te kennen gegeven de vordering tot schadevergoeding in hoger beroep te handhaven, met uitzondering van de proceskosten.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair verzocht de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de vordering tot immateriële schadevergoeding te matigen – waarbij rekening dient te worden gehouden met de plek waar de benadeelde zich ten tijde van de beschieting van de woning bevond – en de gevorderde reiskosten niet-ontvankelijk te verklaren.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 1] als gevolg van het onder feit 1 meer subsidiair bewezenverklaarde rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Materiële schade
Met betrekking tot de gevorderde reiskosten stelt het hof vast dat een benadeelde partij in het strafproces vergoeding kan vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.
De door de benadeelde partij gevorderde reiskosten voor een bedrag van € 15,00 zijn gemaakt in de maanden juli tot en met oktober 2021 voor behandelingen bij de psycholoog.
De reiskosten zijn naar het oordeel van het hof in redelijkheid gemaakt, zijn redelijk van hoogte en de kosten zijn voldoende onderbouwd. Het hof is derhalve van oordeel dat de door de benadeelde partij gevorderde reiskosten geheel toewijsbaar zijn als materiële schade.
Immateriële schade
Het hof overweegt dat artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek een limitatieve opsomming geeft van gevallen waarin de wet recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen. Het gaat dan om gevallen wanneer sprake is van lichamelijk letsel dat de benadeelde heeft opgelopen, de benadeelde in haar eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in haar persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheid van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
De benadeelde partij [benadeelde 1] was ten tijde van de beschieting van haar woning aanwezig in de woonkamer. Zij bevond zich in de nabijheid van het raam waarop werd beschoten. Met de beschieting op haar woning is een grove inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde. De eigen woning is een plek waar iemand zich bij uitstek veilig moet kunnen voelen. Uit de door de GZ-psycholoog geschreven brief volgt dat de benadeelde angstklachten heeft die passen bij een posttraumatische stressstoornis. Zij heeft last gehad van klachten als nachtmerries, herbelevingen, oplopende spanning bij het praten over of denken aan de gebeurtenissen, slaapproblemen, toegenomen alertheid, schuldgevoelens en schrikachtigheid. Het hof is dan ook van oordeel dat in het onderhavige geval naar objectieve maatstaven beoordeeld voldoende aannemelijk is gemaakt dat de benadeelde als gevolg van het bewezenverklaarde onrechtmatig handelen van de verdachte geestelijke schade heeft opgelopen, zodat sprake is van de in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in haar persoon ‘op andere wijze’.
Het hof begroot de omvang van de immateriële schade, gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de bedragen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd, naar billijkheid op een bedrag van € 1.500,00. Bijgevolg zal het meer of anders gevorderde met betrekking tot deze schadepost worden afgewezen.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van € 1.515,00, bestaande uit € 15,00 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Het hof zal de vordering tot schadevergoeding voor het overige afwijzen.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Beide kostenposten worden tot op heden begroot op nihil.
Wettelijke rente
Over de diverse schadeposten zal de verdachte de wettelijke rente moeten vergoeden vanaf de dag waarop de schade is of wordt geacht te zijn ontstaan. De ingangsdatum van de wettelijke rente over de immateriële schade zal worden bepaald op de dag van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, zijnde 5 februari 2021. Het hof zal de ingangsdatum van de wettelijke rente over de materiële schade bepalen op 17 november 2021, zijnde de dagtekening van het voegingsformulier dat in eerste aanleg is ingediend.
Schadevergoedingsmaatregelen
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan de slachtoffers [benadeelde 2] , [benadeelde 4] , [benadeelde 3] en [benadeelde 1] is toegebracht tot de respectievelijke bedragen van € 1.015,00, € 1.000,00, € 1.000,00 en € 1.515,00. De verdachte is daarvoor jegens de slachtoffers naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormelde bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 november 2021 voor wat betreft de materiële schades en 5 februari 2021 voor wat betreft de immateriële schades, tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14e, 36f, 57, 63 en 285 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en doet in zoverre opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder feit 1 meer subsidiair en het onder feit 2 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het onder feit 1 meer subsidiair en het onder feit 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
27 (zevenentwintig) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
16 (zestien) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich meldt bij [reclassering] , locatie [adres 3] of telefonisch op het nummer [telefoonnummer] , waarbij de veroordeelde zicht blijft melden op afspraken met de reclassering, zo frequent en zo lang de reclassering dat noodzakelijk vindt en waarbij de veroordeelde zich dient te houden aan de afspraken en aanwijzingen van [reclassering] , ook als dat inhoud dat hij zijn medewerking moet verlenen aan de uitvoering van huisbezoeken, de methodiek ‘Stap voor Stap’, SCIL, gedragsinterventies en/of urinecontroles;
stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde, indien de reclassering het nodig acht, zich laat behandelen vanwege middelenproblematiek bij de ambulante verslavingszorg van [reclassering] of een soortgelijke instelling gedurende de hele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt, waarbij de veroordeelde zicht houdt aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling en waarbij het innemen van medicijnen onderdeel kan zijn van de behandeling; indien de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende klinische opname indiceert zal, nadat dit door de rechter is bevolen, de veroordeelde zich bij terugval in middelengebruik/verslechtering van het psychiatrische ziektebeeld tijdens het behandeltraject laten opnemen in een zorginstelling voor zeven weken of zoveel korter als de reclassering, in overleg met de behandelaar, nodig vindt; de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing in forensische zorg, bepaalt in welke zorginstelling de opname plaatsvindt; de veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling en gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorginstelling dat nodig vindt;
stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde gedurende de proeftijd meewerkt aan (urine)controles op middelengebruik, zo vaak en zo lang de reclassering dat noodzakelijk vindt;
stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde, indien de reclassering het nodig acht, verblijft in een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering, waarbij het verblijf de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt duurt en waarbij de veroordeelde zich houdt aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
stelt als bijzondere voorwaarde dat het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd geen contact zal opnemen, zoeken of hebben – in welke vorm dan ook, ook niet via derden – met [medeverdachte] (geboren op [geboortedag 2] 1988 te [gemeente 1] ) en [getuige 3] (geboren op [geboortedag 3] 1973 te [gemeente 2] );
stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de volledige proeftijd niet zal bevinden in de [straat 2] te [gemeente 1] ;
geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden, behoudens het contact- en locatieverbod, en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
geeft opdracht aan het Openbaar Ministerie tot het houden van toezicht op de naleving van voormeld contact- en locatieverbod;
bepaalt dat de opgelegde bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] :
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder feit 1 meer subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.015,00 (duizend vijftien euro)bestaande uit € 15,00 (vijftien euro) als vergoeding aan materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij [benadeelde 2] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder feit 1 meer subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.015,00 (duizend vijftien euro)bestaande uit € 15,00 (vijftien euro) aan materiële schadevergoeding en € 1.000,00 (duizend euro) aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 20 (twintig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere in zoverre vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 17 november 2021;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 5 februari 2021;
vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] :
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder feit 1 meer subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro)als vergoeding aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 februari 2021 tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij [benadeelde 4] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het onder feit 1 meer subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.000,00 (duizend euro)aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 februari 2021 tot aan de dag der voldoening en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 20 (twintig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere in zoverre vervalt;
vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder feit 1 meer subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro)als vergoeding aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 februari 2021 tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij [benadeelde 3] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder feit 1 meer subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.000,00 (duizend euro)aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 februari 2021 tot aan de dag der voldoening en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 20 (twintig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere in zoverre vervalt;
vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] :
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder feit 1 meer subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.515,00 (duizend vijfhonderdvijftien euro)bestaande uit € 15,00 (vijftien euro) als vergoeding aan materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) als vergoeding aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij [benadeelde 1] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder feit 1 meer subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.515,00 (duizend vijfhonderdvijftien euro)bestaande uit € 15,00 (vijftien euro) aan materiële schadevergoeding en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere in zoverre vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 17 november 2021;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 5 februari 2021.
Aldus gewezen door:
mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
mr. dr. M.M. Koevoets en mr. A. Muller, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van Abeelen, griffier,
en op 21 juni 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. S.C. van Duijn is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.