ECLI:NL:GHSHE:2024:2001

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 juni 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
20-001071-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontuchtige handelingen met minderjarige dochters

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1958, was eerder vrijgesproken van feit 1 en gedeeltelijk van feit 2, maar werd wel veroordeeld voor meerdere ontuchtige handelingen met zijn minderjarige dochters. De rechtbank had hem een gevangenisstraf van 40 maanden opgelegd, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals toezicht door de reclassering en een contactverbod met de slachtoffers. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een lagere onvoorwaardelijke straf van 36 maanden geëist, met 12 maanden voorwaardelijk en aanvullende voorwaarden. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor de vrijspraak van feit 1 en de partiële vrijspraak van feit 2. Het hof heeft de opgelegde straf herzien en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. Tevens zijn er bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht bij de reclassering en een dag-klinische behandeling. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, met schadevergoedingen van € 12.500,00 aan beide dochters voor immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. De benadeelde partij [slachtoffer 3] werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Het hof heeft de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers zwaar laten wegen in de strafoplegging.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001071-22
Uitspraak : 14 juni 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 13 mei 2022, locatie ’s-Hertogenbosch, in de strafzaak met parketnummer 01-341503-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1958,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van feit 1 en ter zake van ‘met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt,
buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van
het lichaam, begaan tegen zijn kind, meermalen gepleegd’ (feit 2), ‘met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, begaan tegen zijn kind, meermalen gepleegd’ (feit 3), ‘met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, begaan tegen zijn kind, meermalen gepleegd’ (feit 4 primair) en ‘ontucht plegen met zijn minderjarig kind, meermalen gepleegd’ (feit 5) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 10 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank heeft aan het voorwaardelijk strafdeel samengevat de volgende bijzondere voorwaarden verbonden:
  • een meldplicht bij de reclassering;
  • meewerken aan ambulante behandeling door GGzE “ [GGZ] ” of een soortgelijke zorgverlener.
De reclassering is daarbij opgedragen toezicht te houden op naleving van die voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorts heeft de rechtbank een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, te weten een contactverbod met [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en hun moeder [slachtoffer 3] voor de duur van 2 jaren. De maatregel is dadelijk uitvoerbaar verklaard.
Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toegewezen tot een bedrag van € 10.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij is in het overige van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] is toegewezen tot een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij is in het overige van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Ten slotte heeft de rechtbank de benadeelde partij [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg .
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen, en de verdachte, in zoverre opnieuw rechtdoende, zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. De advocaat-generaal heeft gevorderd aan het voorwaardelijke strafdeel als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, een dag-klinische behandeling en een contactverbod met [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] te verbinden. Zij heeft daarnaast gevorderd deze bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren. Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft de advocaat-generaal gerekwireerd deze beiden toe te wijzen tot een bedrag van € 12.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft de advocaat-generaal gevorderd deze toe te wijzen tot een bedrag van € 2.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman van de verdachte heeft een strafmaatverweer gevoerd. Met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg door de rechtbank integraal vrijgesproken van het onder feit 1 tenlastegelegde en partieel van het onder feit 2 tenlastegelegde, te weten van de gedachtestreepjes 1, 4, 5 en 6. Het hof is van oordeel dat, naast de integrale vrijspraak van feit 1, ook de partiële vrijspraak van feit 2 als een beschermde vrijspraak dient te worden beschouwd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak.
Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak van feit 1 en de partiële vrijspraak van feit 2 (ziende op de gedachtestreepjes 1, 4, 5 en 6).
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis met aanvulling van de gronden waarop dit berust, met uitzondering van de opgelegde straf, de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. Gelet op het andersluidende oordeel van het hof ten aanzien van de opgelegde straf, zal het hof ten slotte de toepasselijke wettelijke voorschriften opnieuw opnemen.
Aanvulling van de bewijsmiddelen
Het hof zal de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen aanvullen met het navolgende bewijsmiddel:

De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 31 mei 2024, voor zover inhoudende:
Het klopt dat het hoger beroep enkel is gericht tegen de opgelegde straf en zich niet richt tegen hetgeen er is gebeurd. Het klopt ook dat ik bij de eerdere zitting in hoger beroep heb verklaard dat mijn kinderen niet liegen, en dat het dus wel zo zal zijn dat hetgeen zij hebben verklaard, is gebeurd.
Op te leggen straf
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. De advocaat-generaal heeft verder gevorderd aan het voorwaardelijke strafdeel als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, een dag-klinische behandeling en een contactverbod met [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] te verbinden. Zij heeft daarnaast gevorderd deze bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren
De raadsman van de verdachte heeft het hof verzocht te volstaan met oplegging van de maximale taakstraf en daarnaast een forse voorwaardelijke gevangenisstraf, met daaraan verbonden de verplichte voortzetting van ambulante behandeling, zoals door de reclassering is geadviseerd. De raadsman heeft in zijn verzoek tot oplegging van deze straf gelet op het tijdsverloop, de omstandigheden waaronder de verdachte tot zijn handelen is gekomen, de beperkte toerekenbaarheid, de behandeling die inmiddels heeft plaatsgevonden, het nieuwe bestaan dat de verdachte aan het opbouwen is en het leed dat hij reeds heeft ondergaan.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich gedurende een lange periode schuldig heeft gemaakt aan het herhaaldelijk plegen van (ontuchtige) handelingen met zijn minderjarige dochters, waarbij de handelingen van de verdachte bij beide dochters mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam. De dochters waren bij de aanvang van het misdrijf slechts zeven en tien jaar oud. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij zich heeft vergrepen aan zijn eigen dochters in hun eigen woning, zijnde een plek waar de meisjes zich bij uitstek veilig hadden moeten voelen. De verdachte heeft het misbruik notabene gepleegd terwijl zijn dochters bij hem en zijn voormalig partner in bed lagen. Met zijn handelen heeft de verdachte een zeer forse inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers, voor niets meer dan zijn eigen seksuele behoeftebevrediging en heeft hij een ernstige inbreuk gemaakt op de seksuele ontwikkeling van twee zeer jonge meisjes, die hierdoor naar verwachting de rest van hun leven getekend zijn. De verdachte heeft door zijn handelen zijn rol en taak als vader ernstig tekortgedaan en heeft zijn vaderschap misbruikt door zich te vergrijpen aan zijn eigen dochters. Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte slechts in mindere mate blijk gegeven van inzicht in de strafwaardigheid van het bewezenverklaarde. Weliswaar heeft de verdachte de bewezenverklaarde feiten, zo begrijpt het hof, bekend, maar de houding van de verdachte tegenover een eventuele gevangenisstraf duidt er naar het oordeel van het hof op dat de verdachte niet bereid is tot (passende) boetedoening voor zijn verwijtbare handelen. Gelet op de ernst en aard van het bewezenverklaarde en de gevolgen daarvan, acht het hof deze houding misplaatst en bovendien niet helpend bij het verwerken van de bewezenverklaarde feiten door zijn dochters [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
Het hof heeft ten aanzien van de persoon van de verdachte acht geslagen op de inhoud van uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 4 april 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Het hof heeft verder kennisgenomen van het door drs. [psycholoog] opgemaakte rapport ‘psychologisch onderzoek Pro Justitia’ van 10 augustus 2023. Uit het psychologisch onderzoek komt naar voren dat de verdachte gekenmerkt wordt door een beladen en ambigue geschiedenis waar het betreft zijn psychoseksuele ontwikkeling. Daarnaast is er sprake van een persoonlijkheidsstoornis die vooral gekenmerkt wordt door een gebrekkige beheersing van de driften en affecten en door een nastreven van eigen belang. In combinatie met een onverwerkt verleden van seksueel misbruik heeft dit mede via de weg van ‘omkering’ en mede versterkt door hyperseksualiteit en psychosociale problematiek een uitweg gevonden in het bewezenverklaarde. Hoewel de verdachte wel weet had van het ongeoorloofde van zijn handelen, voelde hij een onstuitbare dwang tot seksuele bevrediging. Alles afwegende wordt ingeschat dat de verdachte niet geheel in vrijheid over zijn wil beschikte en overeenkomstig kon handelen, waardoor wordt geadviseerd de verdachte de feiten in verminderde mate toe te rekenen.
De onderzoeker heeft verder de indruk dat de verdachte in de huidige situatie, met zijn werk en therapie, een vlucht voorwaarts neemt. Hij is uitermate gestrest, zenuwachtig, gespannen en vol van emoties en kan zichzelf nauwelijks tot bedaren brengen. De mogelijkheidsvoorwaarde voor een adequate verwerking en bewerking van zijn problematiek is, naar de mening van de onderzoeker en bezien vanuit een psychotherapeutisch oogpunt, niet of nauwelijks aanwezig. Daarvoor voelt de verdachte zich te zeer ontredderd en ontregeld. Door zijn toevlucht te zoeken in werk, in dwangmatig frequent masturberen als regulator van spanningen en in het volgen van de ambulante therapie, lijkt hij het hoofd boven water te willen houden maar imponeert hij volstrekt overspannen. Dit is af te leiden uit het feit dat de verdachte met enige regelmaat extra aandacht vraagt voor zijn innerlijke worsteling en grote onrust waarbij hij tevens meermaals laat weten dat hij suïcidale gedachten dan wel voornemens heeft omdat hij de wanhoop nabij is. Hoewel niet is uit te sluiten dat de verdachte, om welke reden dan ook, zijn klachten aandikt, zijn ze wel serieus te nemen en zijn ze niet enkel te duiden voortkomend uit een verhoogd niveau van ‘expressed emotions’. De onderzoeker acht de onderliggende persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte (die onder andere een gebrekkige beheersing van driften en affecten inhoudt) hiervoor verantwoordelijk. Daarbij rijst de vraag of deze problematiek wel afdoende in een ambulante therapie met een frequentie van eenmaal per week behandeld kan worden. De verdachte was ten tijde van het onderzoek reeds anderhalf jaar in therapie en ondanks alle positieve berichtgeving heeft de onderzoeker grote twijfels over de productiviteit van de therapie afgemeten aan het huidige gedrag van de verdachte. De onderzoeker kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de verdachte vooral in de weer is om een gevangenisstraf die hem boven het hoofd hangt te ontlopen door te tonen dat hij zijn werk kan doen en ambulante therapie kan volgen, maar hoezeer dit ook is te prijzen, is het zeer de vraag of dit tot werkelijke verandering van de problematiek van de verdachte leidt en in het kielzog daarvan tot recidivereductie. Naar de mening van de onderzoeker nopen de huidige grote onrust van de verdachte met risico van verdere decompensatie, de complexe persoonlijkheidsproblematiek, de aanhoudende hyperseksualiteit, de suïcidale ideaties en de geringe productiviteit van de huidige ambulante therapie tot een intensieve dag-klinische vorm van behandeling in een forensisch psychiatrische setting. Daarmee zou de ‘vlucht naar voren’ geblokkeerd kunnen worden met risico op suïcide. Wil er echter een structurele verandering in het gedrag van de verdachte tot stand kunnen komen (met als consequentie een afname van het recidiverisico) dan zal een behandeling zich in eerste instantie dienen te richten op het versterken van probleembesef en vergroten van probleeminzicht met als consequentie dat de verdachte moet gaan aanvaarden dat hij eerst en voor altijd tijd en energie moet gaan richten op de bewerking van zijn problematiek om nadien pas weer maatschappelijk de draad op te pakken. Derhalve wordt geadviseerd binnen het kader van een bijzondere voorwaarde de verdachte een dag-klinische behandeling op te laten starten in een Forensisch Psychiatrische Polikliniek die nadien gevolgd kan worden door een ambulante behandeling.
Daarnaast heeft het hof acht geslagen op het reclasseringsadvies van 27 mei 2024, waarin wordt geadviseerd om als bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke straf op te leggen: een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling door GGzE/ [GGZ] of een soortgelijke zorgverlener en een contactverbod met zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] .
Ten slotte heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten en het feit dat de bewezenverklaarde handelingen gedurende een langere periode bij herhaling hebben plaatsgevonden, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. De aard en de ernst van het bewezenverklaarde, waar bovendien een taakstrafverbod voor geldt, staan naar het oordeel van het hof dan ook in de weg aan een afdoening als door de raadsman is bepleit.
Alles afwegende acht het hof, daarbij rekening gehouden met de omstandigheid dat het bewezenverklaarde in verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht en met een proeftijd van 3 jaren passend en geboden. Met oplegging van deze gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof ziet voorts aanleiding om aan het voorwaardelijk strafdeel de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden van een meldplicht bij de reclassering en een contactverbod met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op te leggen. Het hof zal tevens, gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen, ten aanzien van [slachtoffer 3] een contactverbod opleggen. Ten slotte ziet het hof in hetgeen de psycholoog heeft gerapporteerd aanleiding om aan het voorwaardelijke strafdeel de bijzondere voorwaarde van een dag-klinische behandeling te verbinden, die nadien gevolgd kan worden door een ambulante behandeling.
Met betrekking tot de bijzondere voorwaarde van het contactverbod overweegt het hof nog als volgt.
Het hof stelt vast dat de rechtbank in het vonnis van 13 mei 2022 een vrijheidsbeperkende maatregel heeft opgelegd, te weten een contactverbod met [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en hun moeder [slachtoffer 3] , welke maatregel dadelijk uitvoerbaar is verklaard. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof gebleken dat de verdachte na het vonnis in eerste aanleg desondanks contact heeft gezocht met onder meer [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] . Ook is het hof gebleken dat er voor [slachtoffer 3] een voor de verdachte onbekend adres ter beschikking is zodra zij zich onveilig voelt en volgt uit het namens [slachtoffer 2] voorgedragen spreekrecht dat zij bang is dat de verdachte ineens voor haar deur staat. Het hof zal derhalve, nu de verdachte ook overigens zelf heeft verklaard geen moeite te hebben met oplegging van een contactverbod, de bijzondere voorwaarde die ziet op dit contactverbod dadelijk uitvoerbaar verklaren, nu er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens een van voornoemde drie personen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 19.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering valt uiteen in de volgende posten:
€ 1.500,00 aan behandelkosten
€ 17.500,00 aan immateriële schade
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering toegewezen tot een bedrag van € 10.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2015. De benadeelde partij is in het overige van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd.
De raadsman van de verdachte heeft de vordering niet inhoudelijk betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Post i.
Het hof is van oordeel dat deze post onvoldoende is onderbouwd. De beoordeling van desbetreffende schadepost vergt nader onderzoek. De behandeling van dit gedeelte van de vordering levert daarmee naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Bijgevolg zal het hof bepalen dat de vordering ten aanzien van deze schadepost niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij de vordering in zoverre bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Post ii.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 2, 3 en 5 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet in vermogensschade bestaat. Het is een feit van algemene bekendheid dat zedendelicten als onderhavige een ernstige inbreuk maken op de integriteit en persoonlijke levenssfeer van slachtoffers en dat slachtoffers nog geruime tijd met de psychische gevolgen daarvan te kampen kunnen hebben. Naar het oordeel van het hof brengen de aard en de ernst van de normschending dan ook mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat reeds daarom een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek kan worden aangenomen. Uit de bij het schadeformulier gevoegde stukken ter onderbouwing en de – namens de benadeelde partij – mondelinge toelichting ter terechtzitting in hoger beroep is het hof gebleken dat het onder feit 2, 3 en 5 bewezenverklaarde een forse impact heeft gehad op de benadeelde partij en dat zij tot de dag van vandaag nog steeds de gevolgen en klachten daarvan ondervindt. Dit is aan de verdachte toe te rekenen.
Voor wat betreft de hoogte van het toe te wijzen bedrag acht het hof een schadevergoeding van € 12.500,00 aan immateriële schade toewijsbaar. Ten aanzien van het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding is het hof onvoldoende in staat te beoordelen of en in hoeverre die schade het rechtstreekse gevolg is van het door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Het inwinnen van nadere informatie zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Het hof zal daarom bepalen dat de vordering voor dat deel niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij deze in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2015.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 1] is toegebracht tot een bedrag van € 12.500,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2015 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
De benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij is bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep gehandhaafd.
De raadsman van de verdachte heeft de vordering niet inhoudelijk betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor schadevergoeding in het strafproces op grond van artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering uitsluitend plaats is als de betrokkene rechtstreeks schade heeft geleden door een bewezenverklaard strafbaar feit. Van rechtstreekse schade is sprake als de betrokkene getroffen is in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd.
Hoewel invoelbaar is dat de benadeelde partij [slachtoffer 3] , destijds partner van de verdachte en moeder van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , door de gebeurtenissen psychische gevolgen en klachten heeft ondervonden, is het hof onvoldoende gebleken dat sprake is van rechtstreekse schade als hiervoor bedoeld. De benadeelde partij zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. Deze beslissing laat onverlet de mogelijkheid van de benadeelde partij om een vordering tot schadevergoeding voor te leggen aan de civiele rechter.
Proceskosten
Het hof ziet termen aanwezig om de proceskosten te compenseren en zal daartoe beslissen als hierna te vermelden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 12.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering toegewezen tot een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2015. De benadeelde partij is in het overige van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd.
De raadsman van de verdachte heeft de vordering niet inhoudelijk betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 4 en 5 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet in vermogensschade bestaat. Het is een feit van algemene bekendheid dat zedendelicten als onderhavige een ernstige inbreuk maken op de integriteit en persoonlijke levenssfeer van slachtoffers en dat slachtoffers nog geruime tijd met de psychische gevolgen daarvan te kampen kunnen hebben. Naar het oordeel van het hof brengen de aard en de ernst van de normschending dan ook mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat reeds daarom een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek kan worden aangenomen. Uit de bij het schadeformulier gevoegde stukken ter onderbouwing en de – namens de benadeelde partij – mondelinge toelichting ter terechtzitting in hoger beroep is het hof gebleken dat het onder feit 4 en 5 bewezenverklaarde een forse impact heeft gehad op de benadeelde partij en dat zij tot de dag van vandaag nog steeds de gevolgen en klachten daarvan ondervindt. Dit is aan de verdachte toe te rekenen.
Het hof acht het billijk deze schade immateriële schade te begroten op het gevorderde bedrag van € 12.500,00.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2015.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 2] is toegebracht tot een bedrag van € 12.500,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2015 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 244, 245, 247, 248 en 249 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en voor zover gericht tegen de beschermde partiële vrijspraak van feit 2 (ziende op de gedachtestreepjes 1, 4, 5 en 6);
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partijen en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
40 (veertig) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
10 (tien) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
stelt als bijzondere voorwaarden:
1. dat de veroordeelde zich binnen 5 dagen na het ingaan van de proeftijd bij Reclassering Nederland op het adres [adres 2] ( [telefoonnummer] ) meldt. De veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
2. dat de veroordeelde een dag-klinische behandeling ondergaat in een Forensisch Psychiatrische Polikliniek, te bepalen door de reclassering, welke polikliniek in staat is een behandeling voor de veroordeelde op te zetten die gericht is op het versterken van probleembesef en het vergroten van probleeminzicht. Deze dag-klinische behandeling duurt maximaal 7 weken, of zoveel korter als de reclassering nodig vindt, waarbij het hof bepaalt dat de behandeling plaatsvindt van maandag tot en met vrijdag tussen 08:00 uur ’s ochtends en 17:00 uur ’s middags. De veroordeelde laat zich na afloop van de dag-klinische behandeling ambulant behandelen in een forensisch psychiatrische setting, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
3. dat de veroordeelde op geen enkele wijze - direct of indirect - contact heeft of zoekt met zijn dochters [slachtoffer 1] ( [geboortedatum 1] ), [slachtoffer 2] ( [geboortedatum 2] ) en voormalig partner [slachtoffer 3] ( [geboortedag 2] 1978), zolang de reclassering dit nodig vindt. Mochten zijn dochters, of één van hen, of zijn voormalig partner in de toekomst contact wensen met veroordeelde dan zal dit met behulp van passende professionele begeleiding tot stand worden gebracht, de reclassering dient ook hiervoor toestemming te geven;
geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
beveelt dat de onder 3 vermelde voorwaarde en het daarop uit te oefenen reclasseringstoezicht, dadelijk uitvoerbaar is;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 2, 3 en 5 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 12.500,00 (twaalfduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2015 tot aan de dag der voldoening;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder 2, 3 en 5 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 12.500,00 (twaalfduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2015 tot aan de dag der voldoening en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 97 (zevenennegentig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 4 primair en 5 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 12.500,00 (twaalfduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2015 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder 4 primair en 5 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 12.500,00 (twaalfduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2015 tot aan de dag der voldoening en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 97 (zevenennegentig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. M.M. Koevoets, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Peperkamp, griffier,
en op 14 juni 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Van Duijn is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.