ECLI:NL:GHSHE:2024:1946

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
17 juni 2024
Zaaknummer
20-000218-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van oplichting door een rechtspersoon met betrekking tot woningbouwvereniging

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, een rechtspersoon, was eerder vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar het hof heeft na terugwijzing van de Hoge Raad de verdachte alsnog schuldig bevonden aan medeplegen van oplichting. De zaak betreft een complexe situatie waarin de verdachte samen met medeverdachten betrokken was bij het aangaan van overeenkomsten met woningbouwvereniging [woningbouwvereniging], waarbij valse hoedanigheden en listige kunstgrepen zijn toegepast om financiële voordelen te behalen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het bewegen van de woningbouwvereniging tot het aangaan van financiële verplichtingen door middel van misleidende informatie en afspraken. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en haar medeverdachten op een systematische wijze hebben gehandeld om de woningbouwvereniging te benadelen, wat heeft geleid tot een aanzienlijke schade. De verdachte is veroordeeld tot een geldboete van € 40.000,00, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de schending van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de impact op de integriteit van het financiële verkeer.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000218-22
Uitspraak : 5 juni 2024
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen, na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden bij het arrest van 1 februari 2022, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, van 1 februari 2018 met parketnummer 01-994004-15, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

statutair gevestigd te [adres 1] ,
verder te noemen: de verdachte.
Procesverloop
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde. Voorts heeft de rechtbank het onder feit 2, feit 3 en feit 4 tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als:
  • ‘medeplegen van oplichting, begaan door een rechtspersoon’ (feit 2 en feit 3), en
  • ‘medeplegen van witwassen, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd’ (feit 4),
de verdachte deswege strafbaar verklaard en haar veroordeeld tot een geldboete van € 75.000,00.
De rechtbank heeft de benadeelde partij [woningbouwvereniging] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding en heeft bepaald dat de benadeelde partij en de verdachte elk de eigen proceskosten zullen dragen. Voorts heeft de rechtbank de benadeelde partij [betrokkene] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding en de benadeelde partij veroordeeld in de proceskosten, tot de datum van het vonnis begroot op nihil.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
In hoger beroep heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 5 oktober 2020 (ressortsparketnummer 20-000414-18) de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde. Voorts heeft het gerechtshof het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de verdachte vrijgesproken van het onder feit 3 tenlastegelegde en het onder feit 2 en feit 4 tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als:
  • ‘medeplegen van oplichting, begaan door een rechtspersoon’ (feit 2), en
  • ‘medeplegen van witwassen, gepleegd door een rechtspersoon, meermalen gepleegd’ (feit 4),
de verdachte deswege strafbaar verklaard en haar veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 50.000,00.
Het gerechtshof heeft de benadeelde partij [woningbouwvereniging] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding en heeft bepaald dat zij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Ten slotte is bepaald dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen proceskosten zullen dragen.
Namens de verdachte is tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 1 februari 2022 (rolnummer 20/03230) het bestreden arrest vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 2 tenlastegelegde, de beslissing ter zake van de strafbaarheid van het handelen met betrekking tot het onder 4 bewezenverklaarde geldbedrag van € 471.142,46 en de strafoplegging. De Hoge raad heeft de verdachte ter zake van het handelen met betrekking tot het onder 4 bewezenverklaarde geldbedrag van € 471.142,46 ontslagen van alle rechtsvervolging en heeft de zaak teruggewezen naar dit gerechtshof opdat de zaak ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging opnieuw zal worden berecht en afgedaan. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep voor het overige verworpen.
Omvang van het hoger beroep
De Hoge Raad heeft het bestreden arrest van dit hof van 5 oktober 2020 partieel vernietigd, te weten uitsluitend voor wat betreft de beslissingen over het onder feit 2 tenlastegelegde, de beslissing ter zake van de strafbaarheid van het handelen met betrekking tot het onder feit 4 bewezenverklaarde geldbedrag van € 471.142,46 en de strafoplegging. De omvang van het hoger beroep is na verwijzing derhalve beperkt tot een oordeel over uitsluitend het onder feit 2 tenlastegelegde en de strafoplegging.
In zoverre zal het hof de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw berechten en afdoen.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat thans – na terugwijzing – nog aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is – na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad – gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft betrekking op het gedeelte dat na deze terugwijzing thans nog aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het bestreden arrest zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van het onder feit 2 tenlastegelegde zal veroordelen en aan de verdachte een geldboete zal opleggen ter hoogte van € 50.000,00.
De raadsman heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal – voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen – worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank. Voorts zal het vonnis worden vernietigd ten aanzien van de opgelegde straf.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
2.
( [naam project] , deelproject 3.9)
zij, verdachte, tezamen en in vereniging met een (of meer) ander(en), althans alleen, op een (of meer) tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008, in de gemeente(n) Breda, Eindhoven en/of (elders) in Nederland,
(telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of listige kunstgrepen en/of een samenweefsel van verdichtsels, de (Woningbouw) [woningbouwvereniging] (" [woningbouwvereniging] "), althans (een) ander(en),
heeft bewogen en/of doen bewegen tot het aangaan van (een) schuld(en),
te weten het overeenkomen, sluiten en/of ondertekenen van de samenwerkingsovereenkomst "Herontwikkeling [adres 2] ", tussen (woningbouw) [woningbouwvereniging] en [bedrijf 1] enerzijds en [bedrijf 2] anderzijds, gedateerd 19 januari 2006 en/of het maken van afspraken waardoor voor [woningbouwvereniging] financiële verplichtingen ontstonden (doc.279)
en/of
het overeenkomen, sluiten en/of ondertekenen van een “Aanvullende samenwerkingsovereenkomst herontwikkeling [adres 2] ”, gedateerd 21 november 2007, tussen [woningbouwvereniging] , (mede)verdachte [verdachte] , [bedrijf 3] en/of [bedrijf 2] (doc.307 en doc.312), waarin onder meer t.a.v. de financiering werd overeengekomen – zakelijk weergegeven – dat [woningbouwvereniging] een geldlening zal verstrekken groot (circa) euro 2.700.000,00 en een rekening-courantfaciliteit (maximaal euro 2.300.000,00) zal bieden aan [bedrijf 3] , teneinde [bedrijf 3] in de gelegenheid te stellen om aan haar betalingsverplichtingen te kunnen voldoen
en/of
het overeenkomen, sluiten en/of ondertekenen van een rekening-courantovereenkomst, althans kredietovereenkomst ( [woningbouwvereniging] - [bedrijf 3] ), gedateerd 21 november 2007, tussen enerzijds [woningbouwvereniging] (leninggever) en anderzijds [bedrijf 3] (leningnemer), waarin – zakelijk weergegeven – de leninggever er zich toe bereid verklaarde in de vorm van een rekening-courantkrediet een bedrag (maximaal euro 2.300.000,00) te verstrekken (doc.309)
en/of
het overeenkomen, sluiten en/of ondertekenen van een overeenkomst van geldlening ( [woningbouwvereniging] - [bedrijf 3] ), gedateerd 21 november 2007, waarin – zakelijk weergegeven – was overeengekomen dat de leninggever ( [woningbouwvereniging] ) bereid was aan leningnemer ( [bedrijf 3] ) een lening (groot euro 2.700.000,-) te verstrekken (doc.310)
en/of
heeft/hebben bewogen en/of doen bewegen tot de middellijke en/of onmiddellijke afgifte(n) van (een) goed/goederen, te weten het betalen van (een) bedrag(en) van (circa) euro 262.000,00 en/of (circa) euro 2.300.000,00 en/of (circa) euro 2.700.000,00, in elk geval enig(e) geldbedrag(en) en/of enig goed, aan verdachte [verdachte] en/of (een) ander(en) (doc.388),
hebbende zij, verdachte, en/of (een of meer van) haar mededader(s) toen, aldaar (telkens) met bovenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid als volgt gehandeld:
tussen [woningbouwvereniging] , [verdachte] , [bedrijf 3] en/of [bedrijf 2] werd een "Aanvullende samenwerkingsovereenkomst herontwikkeling [adres 2] ", gedateerd 21 november 2007 overeengekomen, gesloten en/of ondertekend, waaruit financiële/zakelijke verplichtingen voortvloeiden voor [woningbouwvereniging] (doc.312)
en/of
tussen enerzijds [woningbouwvereniging] (leninggever) en anderzijds [bedrijf 3] (leningnemer) werd een rekening-courantovereenkomst, althans kredietovereenkomst gesloten, gedateerd 21 november 2007, waarin - zakelijk weergegeven - werd overeengekomen een rekening-courantkrediet van een bedrag groot maximaal euro 2.300.000,00 te verstrekken (doc.309)
en/of
tussen enerzijds [woningbouwvereniging] (leninggever) en anderzijds [bedrijf 3] (leningnemer) werd een overeenkomst van geldlening gesloten, gedateerd 21 november 2007, waarin - zakelijk weergegeven - was overeengekomen dat de leninggever bereid was aan leningnemer een lening groot euro 2.700.000,00 te verstrekken (doc.310)
en/of
tussen enerzijds [woningbouwvereniging] en anderzijds [verdachte] werd een overeenkomst tot koop van aandelen, getekend 21 december 2007 (doc.311), overeengekomen, inhoudende - zakelijk weergegeven - dat [woningbouwvereniging] voornoemd de aandelen van [verdachte] voornoemd in [bedrijf 4] zou overkopen voor (circa) euro 262.500,00 en/of dat [woningbouwvereniging] op of omstreeks 21 december 2007 (voornoemde) (circa) euro 262.000,00 heeft betaald aan [verdachte] (doc.344), door welke aankoop/overname van aandelen van [verdachte] in [bedrijf 4] in december 2007 (doc.311) [woningbouwvereniging] voor 100 % aandeelhouder was geworden in [bedrijf 4] en voor 50% aandeelhouder was geworden in [bedrijf 3] (doc.312 en pv blz. 300293)
en/of
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft en/of zou (per project) geld in privé ontvangen van haar, verdachte, en/of medeverdachte(n) [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s) zou(den) (een deel van) de gemaakte winst per project/object onderling verdelen
en/of
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft (relevante) informatie verdoezeld en/of verzwegen jegens en/of geen, althans onjuiste en/of onvolledige, informatie verschaft aan (de Raad van Commissarissen en/of het Directieteam van) [woningbouwvereniging] ten aanzien van het project [naam project] te Terneuzen en/of het (geldelijke) belang van [woningbouwvereniging] en/of de betrokkenheid van verdachte en/of zijn medeverdachte(n) en/of de (prijsopdrijvende) rol van medeverdachte [bedrijf 5] en/of verdachte [verdachte] bij het project [naam project] te Terneuzen
en/of
(aldus doende) heeft medeverdachte [medeverdachte 1] zich met betrekking tot het project [naam project] te Terneuzen tegenover (de Raad van Commissarissen en/of het Directieteam van) [woningbouwvereniging] valselijk en/of ten onrechte voorgedaan als betrouwbare en/of integere en/of loyale directeur/bestuurder,
waardoor [woningbouwvereniging] en/of (een) ander(en) werd(en) bewogen tot het aangaan van bovenomschreven schuld(en) en/of tot afgifte(n) van bovengenoemd(e) geldbedrag(en), althans (een) goed(eren);

en/of

zij, verdachte, op of omstreeks 21 december 2007, althans op een tijdstip in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008 in de gemeente(n) Breda, Eindhoven en/of (elders) in Nederland tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte 1] en/of een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk een geldbedrag groot (circa) euro 262.000,00 ( [naam project] , project 3.9)
in elk geval (telkens) enig(e) geldbedrag(en), dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan (de Woningbouw) [woningbouwvereniging] (" [woningbouwvereniging] ") (doc.001), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s) en welk(e) geldbedrag(en) medeverdachte [medeverdachte 1] (telkens) uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking bij en/of van zijn beroep van/als directeur en/of directeur-bestuurder van [woningbouwvereniging] (amb.074), in elk geval anders dan door misdrijf, onder zich had, (telkens) zich wederrechtelijk heeft toegeëigend.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
3. (eerste cumulatief)
(Project " [naam project] ", project 3.9)
zij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008 in Nederland
met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid de Woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] (“ [woningbouwvereniging] ”)
heeft bewogen tot de middellijke en/of onmiddellijke afgifte van een goed, te weten het betalen van een bedrag van euro 262.000,00 aan [verdachte] ,
hebbende zij, verdachte, en haar mededaders toen, aldaar, met bovenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en bedrieglijk als volgt gehandeld:
tussen [woningbouwvereniging] , [verdachte] , [bedrijf 3] en [bedrijf 2] werd een “Aanvullende samenwerkingsovereenkomst herontwikkeling [adres 2] ”, gedateerd 21 november 2007, gesloten en ondertekend waaruit financiële verplichtingen voortvloeiden voor [woningbouwvereniging]
en
tussen enerzijds [woningbouwvereniging] en anderzijds [verdachte] werd een overeenkomst tot koop van aandelen, getekend d.d. 21 december 2007, overeengekomen, inhoudende – zakelijk weergegeven – dat [woningbouwvereniging] voornoemd de aandelen van [verdachte] voornoemd in [bedrijf 4] zou overkopen voor euro 262.500,00
en
dat [woningbouwvereniging] op 21 december 2007 euro 262.000,00 heeft betaald aan [verdachte]
en
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft geld in privé ontvangen van medeverdachten [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3]
en
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft relevante informatie verzwegen jegens de Raad van Commissarissen van [woningbouwvereniging] ten aanzien van het project [naam project] te Terneuzen en het geldelijke belang van [woningbouwvereniging] en de betrokkenheid van verdachte en haar medeverdachten en de rol van verdachte bij het project [naam project] te Terneuzen
en
aldus doende heeft medeverdachte [medeverdachte 1] zich met betrekking tot het project [naam project] te Terneuzen tegenover de Raad van Commissarissen van [woningbouwvereniging] valselijk voorgedaan als betrouwbare en integere directeur/bestuurder,
waardoor [woningbouwvereniging] werd bewogen tot afgifte van bovengenoemd geldbedrag.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – op gronden als nader vermeld in de pleitnota – vrijspraak bepleit van het onder 2 tenlastegelegde.
Het oordeel van het hof
Algemene bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Volgens bestendige jurisprudentie is voor oplichting in de zin van artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr.) vereist dat iemand door het aanwenden van een (of meer) oplichtingsmiddel(en), zijnde het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid of van listige kunstgrepen dan wel een samenweefsel van verdichtsels, wordt bewogen tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Daarbij dient de verdachte het oogmerk te hebben gehad om zich of een ander door het aanwenden van het (de) oplichtingsmiddel(en) wederrechtelijk te bevoordelen.
Als belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van de verschillende in artikel 326, eerste lid, Sr bedoelde oplichtingsmiddelen kan worden genoemd dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken. Dat het bij de strafbaarstelling van oplichting gaat om gevallen waarin de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken, brengt mee dat aldus niet slechts het vertrouwen wordt beschermd van die ander tegen vermogensnadeel dat hij lijdt, maar ook meer algemeen het vertrouwen dat het publiek ten behoeve van het maatschappelijk en economisch verkeer tot op zekere hoogte mag stellen in de oprechtheid waarmee anderen aan dit verkeer deelnemen.
Met het in de wet omschrijven van specifieke oplichtingsmiddelen – het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen en/of het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels – is beoogd het begrip 'oplichting' nader vorm en inhoud te geven. Daarmee wordt bewerkstelligd dat niet iedere vorm van bedrog – bijvoorbeeld bestaande uit niet meer dan het doen van een onware mededeling – en niet iedere toerekenbare tekortkoming in civielrechtelijke zin binnen het bereik van het strafrecht wordt gebracht als misdrijf met een strafmaximum van, kort gezegd, vier jaren gevangenisstraf.
De in artikel 326, eerste lid, Sr bedoelde oplichtingsmiddelen hebben betrekking op gedragingen die niet altijd scherp van elkaar te onderscheiden zijn. Daardoor kunnen concrete uitwerkingen van deze oplichtingsmiddelen onderling samenhang vertonen en elkaar overlappen. Er kunnen zich dus gevallen voordoen waarin hetzelfde gedrag van de verdachte meebrengt dat meerdere oplichtingsmiddelen zijn gebezigd. In zo een geval kan dit gedrag als het bezigen van meer dan één oplichtingsmiddel worden tenlastegelegd en bewezenverklaard; daarbij behoeft de strafrechter niet te kiezen uit die oplichtingsmiddelen omdat die keuze voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde niet van belang is.
In de onderhavige zaak staan, gelet op het vonnis van de rechtbank, ter zake van het tenlastegelegde feit in het bijzonder twee oplichtingsmiddelen centraal: het aannemen van een valse hoedanigheid en listige kunstgrepen. Bij het aannemen van een valse hoedanigheid gaat het er in de kern om dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de ‘persoon’ van de verdachte, waarbij die onjuiste voorstelling van diens hoedanigheid in het leven wordt geroepen teneinde daarvan misbruik te maken. Bij listige kunstgrepen gaat het in de kern om meer dan een enkele misleidende feitelijke handeling die een onjuiste voorstelling van zaken in het leven kan roepen.
Bewegen tot bepaalde handelingen
Naast het hanteren van (een) oplichtingsmiddel(en) is voor bewezenverklaring van oplichting blijkens artikel 326, eerste lid, Sr vereist dat iemand door zo een oplichtingsmiddel wordt ‘bewogen’ tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Van het in het bestanddeel ‘beweegt’ tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot bijvoorbeeld de afgifte van enig goed als bedoeld in artikel 326, eerste lid, van het Sr. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in artikel 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van artikel 326, eerste lid, van het Sr is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.
Ten slotte is voor bewezenverklaring van oplichting blijkens artikel 326, eerste lid, Sr vereist dat de verdachte iemand door zo een oplichtingsmiddel heeft bewogen tot de in die bepaling bedoelde handelingen met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen. Daarbij moet de verdachte ten minste hebben beseft dat zijn gedragingen als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg met zich brengen dat het strafbare feit wordt begaan. Zogenoemd ‘voorwaardelijk opzet’ is daarbij niet voldoende. Met andere woorden: het handelen van de verdachte moet, naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg meebrengen dat de ander door hem zou (kunnen) worden bewogen tot bijvoorbeeld de afgifte van enig goed.
Bijzondere bewijsoverwegingen
Algemeen
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Medeverdachte [medeverdachte 1] was ten tijde van de bewezenverklaarde periode, meer bepaald reeds tevoren vanaf 1 oktober 2001, aangesteld als directeur-bestuurder van woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] (
hof: hierna ook afwisselend nog genoemd ‘woningbouwvereniging’ en ‘ [woningbouwvereniging] ’).In die functie was het zijn taak om registergoederen/vastgoedprojecten te acquireren. Aan hem was ter zake van dit acquireren door de raad van commissarissen van [woningbouwvereniging] een mandaat verleend om registergoederen te verwerven, waarbij hij van 2001 tot 2004 onbeperkt bevoegd was om dat te doen en zijn bevoegdheid om zonder voorafgaande toestemming van de raad van commissarissen namens [woningbouwvereniging] registergoederen te verwerven tussen 2004 en 2008 was begrensd tot € 4.500.000,00.
Tijdens de vergaderingen van de raad van commissarissen van [woningbouwvereniging] , die blijkens de statuten van de woningbouwvereniging als taak had toezicht te houden op de directeur, legde [medeverdachte 1] uit welke acquisities waren of zouden worden gedaan. [medeverdachte 1] informeerde de raad van commissarissen diverse malen per jaar aan de hand van een notitie waarin gegevens stonden als aantallen, stichtingskosten, locatie, start van de bouw, bouwperiode, etc. Daarbij was het volgens de statuten de taak van de directeur tijdig de voor de uitoefening van de raad van commissarissen noodzakelijke gegevens te verschaffen en was de directeur daarbij verplicht alle informatie te verschaffen waarvan hij redelijkerwijs diende te vermoeden dat die voor de uitoefening van de taak van de raad van commissarissen noodzakelijk of gewenst was. In de notitie ‘werkafspraken inzake verwerving/vervreemding’ d.d. 14 september 2004 staat vermeld dat de directeur de raad van commissarissen per bijeenkomst informeert over verwervingen en de condities waaronder deze tot stand komen.
Getuige [getuige] heeft verklaard dat de acquisitie van nieuwe projecten helemaal bij medeverdachte [medeverdachte 1] lag en dat hij, [medeverdachte 1] , de afspraken over de prijs maakte. Na acquisitie werd dan het managementteam
(hof: MT)van [woningbouwvereniging] bij het project betrokken en werd een projectmanager aangesteld.
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] waren ieder bestuurder en 100% aandeelhouder van respectievelijk [bedrijf 1] en [bedrijf 5] Beiden waren tevens via de eigen vennootschappen voor 50% aandeelhouder/bestuurder van [bedrijf 6] , welke vennootschap enig aandeelhouder en bestuurder was van de verdachte ( [verdachte]
(hof: hierna ook genoemd [verdachte] )). Deze laatste vennootschap hield zich volgens de verklaring van wijlen [medeverdachte 2] bezig met planontwikkeling en handel in vastgoed, waarbij [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] feitelijk de gezamenlijke bestuurders waren en er voor de vennootschap verder geen personeel werkzaam was.
De rol van [verdachte] .
Het hof stelt voorop dat uit de gebezigde bewijsmiddelen geconcludeerd kan worden dat medeverdachte [medeverdachte 3] uit gewoonte geldbedragen heeft toegeschoven aan medeverdachte [medeverdachte 1] . Die zogenoemde douceurtjes werden naar het oordeel van het hof in ieder geval gedeeltelijk uit de door verdachte [verdachte] (en daarvoor [bedrijf 5] ) op projecten gemaakte winst betaald.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
[medeverdachte 3] heeft tegenover de verbalisanten van de Inlichtingen- en Opsporingsdienst, Inspectie Leefomgeving en Transport, Ministerie van Infrastructuur en Milieu
(hierna: ILT)verklaard dat hij vanaf het eerste project uit gewoonte geldbedragen heeft toegeschoven aan [medeverdachte 1] , dat de hoogte van die geldbedragen afhankelijk was van het resultaat van het project en dat hij bang was dat een deal met [woningbouwvereniging] niet door zou gaan als hij [medeverdachte 1] geen geldbedragen gaf. Deze verklaring heeft [medeverdachte 3] spontaan, uit zichzelf en zonder enige beperking afgelegd toen hem werd gevraagd naar de reden waarom [medeverdachte 1] in het kader van het project [naam project 2] [getuige 1] naar hem, [medeverdachte 3] , had verwezen. Dat [medeverdachte 3] bij het afleggen van die verklaring onder ongeoorloofde druk stond, is niet gebleken. In dat kader wijst het hof erop dat [medeverdachte 3] tegenover de verbalisanten van de ILT heeft verklaard dat hij zijn geweten zuiver wilde maken. Voorts heeft [medeverdachte 3] tegenover de rechter-commissaris in die verklaring volhard.
Hoewel [medeverdachte 3] zijn eerdere verklaring tegenover de ILT bij de rechter-commissaris heeft afgezwakt met betrekking tot het aantal keren dat hij de betalingen aan [medeverdachte 1] zou hebben gedaan (het betrof slechts vier of vijf keer en was geen gewoonte) en de periode heeft beperkt (uiterlijk tot 2006) waarover dat zou zijn gebeurd, acht het hof deze afzwakking niet geloofwaardig. In dat verband merkt het hof op dat [medeverdachte 3] bij zijn eerdere verklaring tegenover de verbalisanten van de ILT uit zichzelf heeft verklaard over de betalingen aan [medeverdachte 1] en de achtergrond daarvan en dat hij daarbij, noch in de tijdsperiode, noch in het aantal keren, enige beperking heeft aangebracht. Gelet op die eerdere verklaring bij de ILT had het naar het oordeel van het hof meer voor de hand gelegen dat [medeverdachte 3] deze beperkingen dan direct zou hebben aangebracht, nu hij ook zichzelf met deze verklaring belastte. Ook de redenen die [medeverdachte 3] op heeft gegeven waarom hij gestopt zou zijn met de betalingen (zijn vrouw was het er niet mee eens, het volgen van een opleiding in real estate) overtuigen het hof niet, mede bezien in combinatie met het volgens [medeverdachte 3] uitblijven van enige reactie van de zijde van [medeverdachte 1] op het beweerdelijk stoppen van de betalingen, nu ook nadien de samenwerking is voortgezet. (Zoals door [medeverdachte 3] ter terechtzitting in eerste aanleg is verklaard.) Dit deel van de verklaring van [medeverdachte 3] staat bovendien in schril contrast met de douceurtjes in de vastgoedwereld waarover [medeverdachte 3] heeft verklaard, de gegroeide gewoonte om [medeverdachte 1] onafhankelijk van het resultaat te belonen, de bij [medeverdachte 3] levende angst dat de deals niet door zouden gaan als hij niet zou betalen, de vraag van [medeverdachte 1] om geld en de omstandigheid dat [verdachte] ook in en na 2006 nog door [medeverdachte 1] werd aanvaard als contractpartij voor woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] . Daar komt nog bij dat de verklaring van [medeverdachte 3] , inhoudende dat aan [medeverdachte 1] geldbedragen zouden zijn betaald, past bij het in de bewijsmiddelen opgenomen overzicht van contante geldopnamen van de in Nederland bekende bankrekeningen van [medeverdachte 3] en de samenloop met de ontmoetingen tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] . Daarbij merkt het hof op dat [medeverdachte 3] in dit verband tevens heeft verklaard dat hij ook contante geldbedragen meenam uit Zwitserland, zoals het hof begrijpt uit zijn verklaring: dito ten behoeve van [medeverdachte 1] . Deze Zwitserse geldopnamen zijn niet meegenomen in het overzicht.
Voorts is het hof van oordeel dat ook de zakenpartner van [medeverdachte 3] , wijlen de heer [medeverdachte 2] , betrokken is geweest bij het toeschuiven van geldbedragen aan [medeverdachte 1] en dat zulks niet uiterlijk in 2006 is gestopt zoals medeverdachte [medeverdachte 3] het bij de rechter-commissaris heeft willen doen voorkomen. Daartoe wijst het hof op de verklaringen van [medeverdachte 3] en diens zakenpartner [medeverdachte 2] over de intensieve en volledige samenwerking tussen beiden, het overzicht van de contante geldopnamen door beiden en hun ontmoetingen met [medeverdachte 1] . Met name de gang van zaken rond de ontmoeting tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op 25 juli 2011 sterkt het hof in het oordeel dat ook [medeverdachte 2] nauw betrokken is geweest bij de betalingen aan [medeverdachte 1] . Zo had [medeverdachte 2] op 25 juli 2011 om 12.00 uur een afspraak met [medeverdachte 1] , op welk tijdstip [medeverdachte 2] per se over een contant geldbedrag van € 12.500,00 wilde kunnen beschikken. Naar het oordeel van het hof is er geen andere reden aannemelijk geworden waarom [medeverdachte 2] op dat moment over het geld wilde kunnen beschikken anders dan dat hij dit geldbedrag - zoals gewoonlijk - aan [medeverdachte 1] wilde kunnen overhandigen. Voorts speelt bij de overtuiging van het hof een belangrijke rol dat zowel [medeverdachte 3] als [medeverdachte 2] tegenover de verbalisanten van de ILT geen vragen heeft willen beantwoorden over de wetenschap van [medeverdachte 2] over het toeschuiven aan [medeverdachte 1] van de geldbedragen. Als [medeverdachte 2] inderdaad niet van de douceurtjes af had geweten dan valt niet in te zien waarom [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] daar niet direct openheid van zaken over hebben willen geven. En ten slotte overweegt het hof nog dat aan de vrijspraak van het project [naam project 3] (feit 4) andere overwegingen ten grondslag lagen en deze niet raakten aan de conclusie dat door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] jarenlang aan [medeverdachte 1] (projectgerelateerd) geldbedragen zijn toegeschoven
De positie van medeverdachte [medeverdachte 1] binnen woningbouwvereniging [woningbouwvereniging]
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat medeverdachte [medeverdachte 1] binnen woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] gedurende de bewezenverklaarde periode een sleutelpositie bekleedde, waarin hij zich mede door zijn wijze van optreden kon onttrekken aan een effectieve controle door de raad van commissarissen.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte 1] een vergaande bevoegdheid had tot acquireren van registergoederen/projecten, dat hij daarbij zelf de onderhandelingen voerde en dat hij solistisch te werk ging, waardoor [woningbouwvereniging] voor voldongen feiten werd gesteld. De bij [woningbouwvereniging] werkzame projectmanagers werden pas na de acquisitie bij projecten betrokken, terwijl [medeverdachte 1] zich ook dan met de uitvoering van de projecten bleef bemoeien, in ieder geval wat betreft de keuze van architecten en aannemers. Het was de taak van [medeverdachte 1] als directeur-bestuurder om de raad van commissarissen, al dan niet achteraf, te informeren over diens acquisities. Voorts had [medeverdachte 1] een grote invloed op de agenda van de vergadering van de raad van commissarissen en was hij verantwoordelijk voor de selectie van stukken die daarbij ter sprake kwamen. Tijdens deze vergaderingen voerde [medeverdachte 1] het woord, lichtte hij geagendeerde onderwerpen toe en beantwoordde hij vragen van commissarissen. De raad van commissarissen was hierdoor afhankelijk van [medeverdachte 1] voor wat betreft de informatie die de commissarissen kregen over acquisities en lopende projecten.
Dat medeverdachte [medeverdachte 1] in bepaalde gevallen was gemandateerd om zelfstandig beslissingen te nemen, neemt niet weg dat hij op grond van de/het van toepassing zijnde statuten, reglement en werkafspraken was gehouden om de raad van commissarissen (al dan niet achteraf) deugdelijk en volledig te informeren. Dat woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] mogelijk in financiële zin tevens profijt heeft gehad van het door medeverdachte [medeverdachte 1] gevoerde beleid, doet er niet aan af dat hij een voor hem, [medeverdachte 1] , gunstige financiële omstandigheid heeft gecreëerd waarin de raad van commissarissen door hem kennelijk onvoldoende in staat was gesteld controle te houden op [medeverdachte 1] bestuurlijk optreden.

Project [naam project]

Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof het navolgende vast.
Ter zake van het realiseren van woningen, commerciële ruimte en parkeervoorzieningen aan de [adres 2] te Terneuzen zijn twee overeenkomsten gesloten tussen aanvankelijk [bedrijf 2] als ontwikkelaar c.q. aannemer enerzijds en woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] en [bedrijf 1] als opdrachtgever anderzijds en aanvullend tussen de woningbouwvereniging, [verdachte] , [bedrijf 3] en aannemersbedrijf [bedrijf 2] .
Het betreft de ‘Samenwerkingsovereenkomst Herontwikkeling [adres 2] ’ d.d. 19 januari 2006
(hof: hierna telkens SOK)en de ‘Aanvullende Samenwerkingsovereenkomst herontwikkeling [adres 2] ’ d.d. 21 november 2007
(hof: hierna telkens ASOK). Hierin zijn door de betrokken partijen afspraken gemaakt over de ontwikkeling van het project [naam project] en is onder meer contractueel vastgelegd dat aan het einde van het project tussen partijen zou worden afgerekend.
Op 25 april 2007 is in het kader van de ontwikkeling van het project ‘ [naam project] ’ de werkmaatschappij ‘ [bedrijf 3] ’ opgericht. De helft van de aandelen [bedrijf 3] werd gehouden door [bedrijf 2] en de andere helft door [bedrijf 4] , zijnde een houdstermaatschappij waarin [woningbouwvereniging] en de verdachte [verdachte] elk voor 50% aandeelhouder waren. Verdachte en [woningbouwvereniging] bezaten dus beide 50% van de aandelen in [bedrijf 4] , die op haar beurt weer 50% van de aandelen in [bedrijf 3] bezat.
Op 21 december 2007 heeft woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] het aandelenpakket [bedrijf 4] gekocht van [verdachte] voor een bedrag van € 262.000. Na levering van de aandelen zou het belang van woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] als aandeelhouder in [bedrijf 3] (middels [bedrijf 4] ) van 25% naar 50% stijgen.
Onderstaand volgt een korte samenvatting van de gebeurtenissen voorafgaand aan deze aandelenverkoop.
Uit het intranet van [verdachte] , waarop door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] afspraken met [medeverdachte 1] werden bijgehouden, valt op te maken dat er op 19 november 2007 een ontmoeting heeft plaatsgevonden tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] en dat [medeverdachte 2] tijdens die ontmoeting onder meer ‘onze exit’
(het hof begrijpt: van [verdachte] )zou gaan bespreken. Dat deze ontmoeting daadwerkelijk heeft plaatsgevonden vindt bevestiging in een declaratieformulier op naam van [medeverdachte 1] dat is aangetroffen bij woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] . Op het formulier is vermeld ‘diner d.d. 19 november 2007 +dhr. [medeverdachte 2] ’.
De volgende dag, op 20 november 2007, is er e-mailcorrespondentie geweest tussen [medeverdachte 3] en zijn zakenpartner [medeverdachte 2] , kennelijk betrekking hebbend op de verkoop van de aandelen in [bedrijf 4] In deze e-mailberichten zijn onder meer berekeningen gemaakt van de beoogde winstmarges voor Aannemersbedrijf [bedrijf 2] , woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] en [verdachte] In die e-mailberichten wordt als resultaat voor [woningbouwvereniging] telkens € 600.000 genoemd, terwijl het genoemde resultaat voor [bedrijf 2] en [verdachte] varieert.
Weer een dag later, op 21 november 2007, is de ASOK ondertekend door partijen, waarbij op nadrukkelijk aandringen van [medeverdachte 1] (handmatig) een voorgecalculeerde brutomarge werd opgenomen en door de betrokken partijen werd geparafeerd. Deze brutomarge werd op € 2.100.000 vastgesteld en werd als volgt verdeeld: € 600.000 voor woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] , € 500.000 voor [verdachte] en € 1.000.000 voor [bedrijf 2] Het hof stelt vast dat de in deze verdeling genoemde marges nagenoeg gelijk zijn aan de marges die in de e-mailcorrespondentie tussen [medeverdachte 3] en zijn zakenpartner [medeverdachte 2] daags tevoren (in de bijlage bij dat e-mailbericht onder kolom C weergegeven) werden genoemd, te weten: € 600.000 voor [woningbouwvereniging] , € 525.000 voor [verdachte] en € 1.050.000 voor [bedrijf 2]
Op 4 december 2007 heeft [medeverdachte 2] , namens [verdachte] , een brief gestuurd naar woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] met daarin het verzoek om het winstdeel ad € 500.000 uit te betalen, hetzij als voorschot op het resultaat, dan wel door middel van aandelenoverdracht in [bedrijf 4] Het hof merkt op dat het door [medeverdachte 2] genoemde bedrag overeenkomt met de handgeschreven aanvulling in de ASOK.
Naar aanleiding van voornoemde brief van 4 december 2007 heeft [medeverdachte 1] aan getuige [getuige] - op dat moment Hoofd Financiën bij woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] - verzocht om aan de hand van de winstmarges de prijs voor de aandelenoverdracht te berekenen. [getuige] heeft vervolgens voorgesteld om voor de aandelenoverdracht € 187.500 te betalen aan [verdachte] Uit zijn verklaring aan de ILT van 20 september 2012 blijkt dat hij van mening was dat dit bedrag naar boven kon worden gecorrigeerd op basis van daadwerkelijk behaalde resultaten, maar dat dat resultaat eerst maar eens behaald moest worden. Dit bedrag vond [medeverdachte 1] echter te laag, waarop hij het bedrag eenzijdig heeft verhoogd tot € 262.500. Op 21 december 2007 heeft woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] de aandelen in [bedrijf 4] van [verdachte] . gekocht voor een bedrag van € 262.000.
Op grond van de vorenomschreven feiten en omstandigheden komt het hof tot de conclusie dat [medeverdachte 3] , zijn zakenpartner [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] reeds voorafgaand aan het sluiten van de ASOK de exit van [verdachte] hebben besproken, met het kennelijke doel ten behoeve van [verdachte] een goede prijs voor de aandelen in [bedrijf 4] te realiseren. De sleutelpositie van [medeverdachte 1] binnen woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] stelde hem in staat om eenzijdig en zonder deugdelijke onderbouwing over te gaan tot de uitkoop van [verdachte] , althans die vennootschap met daarachter [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] een geldbedrag te doen toekomen.
[medeverdachte 1] heeft kennelijk naar aanleiding van de vorenbedoelde brief getuige [getuige] de opdracht gegeven een berekening en constructie te bedenken om aan het verzoek van [verdachte] tot overname van de aandelen gevolg te geven. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat de omstandigheid dat [medeverdachte 1] deze vergoeding eenzijdig op € 262.500 heeft gesteld terwijl [getuige] na een berekening tot een aanzienlijk lager bedrag was gekomen opvallend is, nu medeverdachte [medeverdachte 1] uit het dossier naar voren komt als scherpe onderhandelaar bij wie een dergelijke vrijgevigheid, zonder enige nadere onderbouwing, niet past. Van een redengevende en overtuigende verklaring voor het vaststellen van een hogere vergoeding voor die aandelen in [bedrijf 4] ten nadele van woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] die die vergoeding betaalde, is het hof bovendien niet gebleken. De omstandigheid dat een handelspartner waar een langlopende relatie mee bestaat ook financieel behoorlijk dient te worden bejegend spreekt voor zich, maar verklaart, noch rechtvaardigt in dezen dat een bijna 30% hoger bedrag van de totale aankoopsom voor de betreffende aandelen werd betaald. Dat percentage acht het hof in de gegeven omstandigheden zonder redengevende overtuigende uitleg, die ontbreekt, dan ook disproportioneel.
Voorts is het hof van oordeel dat de timing van de verkoop van de aandelen opvallend is, nu op het moment van de verkoop nog niet was begonnen met de bouw en woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] wilde dat [verdachte] betrokken bleef bij het project. Niet valt in te zien waarom in een dergelijk vroeg stadium al een hoog bedrag uitgekeerd moest worden en daarmee niet gewacht kon worden tot het moment dat het nettoresultaat bekend was, nu in de overeenkomst tot koop van aandelen – conform de suggestie van getuige [getuige] – immers was opgenomen dat een eventueel hoger nettoresultaat nog verrekend zou worden met [verdachte] Nu het andersom zo was dat, indien het nettoresultaat onverhoopt beneden het bedrag van € 262.500 zou blijven, er niet verrekend zou worden en evenmin een nabetaling plaats zou vinden, concludeert het hof dat [verdachte] van deze aandelenoverdracht alleen maar beter kon worden terwijl daar voor [verdachte] – anders dan voor [woningbouwvereniging] en [bedrijf 2] – geen risico meer tegenover stond.
Hoewel [verdachte] – zo volgt uit het dossier – werkzaamheden heeft verricht voor het project [naam project] , bestond er naar het oordeel van het hof geen rechtvaardiging om in een dergelijk vroeg stadium – nog voordat de bouw gestart was – en mede gelet op de economische vooruitzichten ten tijde van het tenlastegelegde (de bouwconjunctuur) niet te voorzien was dat de winst zou stijgen al tot uitbetaling van het geprognosticeerde resultaat over te gaan, te meer niet nu die uitbetaling mogelijk ten koste van onder meer woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] zou kunnen gaan.
Gelet op de hiervoor beschreven gang van zaken en in aanmerking genomen dat door [medeverdachte 3] en zijn zakenpartner [medeverdachte 2] in privé geld aan medeverdachte [medeverdachte 1] werd toegeschoven, komt het hof tot de conclusie dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] de uitkoop van de aandelen vooraf met hun medeverdachten hebben geregisseerd, dat [verdachte] , met aan het roer [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] , haarzelf met de opbrengsten daarvan heeft bevoordeeld en ook uit de verdiensten van dit project - zoals gewoon was - [medeverdachte 1] geld is toegestopt. Het hof neemt bij dat oordeel tevens in overweging dat uit het dossier niet volgt dat de ASOK ter goedkeuring is voorgelegd aan de raad van commissarissen, terwijl dit wel had moeten gebeuren, nu de ASOK viel buiten het aan [medeverdachte 1] als directeur van woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] verleende mandaat. Immers, met de ASOK was voor [woningbouwvereniging] een financieel belang gemoeid dat de grens van het mandaat van [medeverdachte 1] , € 4.500.000, (aanzienlijk) oversteeg. Door die raad deze informatie te onthouden heeft medeverdachte [medeverdachte 1] een onvolledig beeld geschetst, terwijl deze informatie wezenlijk was voor voorafgaande dan wel ad hoc goedkeuring omtrent de koopovereenkomst die [woningbouwvereniging] vervolgens is aangegaan betreffende de aandelen van [verdachte] in [bedrijf 4] Daar komt nog bij dat de beslissing tot de aankoop van de aandelen in [bedrijf 4] van [verdachte] is genomen door [medeverdachte 1] , terwijl hij in overleg met [medeverdachte 3] en diens zakenpartner [medeverdachte 2] de prijs voor de aandelen eenzijdig op een aanzienlijk hoger bedrag heeft vastgesteld dan [getuige] intern in het belang van [woningbouwvereniging] als redelijk had berekend. Daarbij opgeteld dat hij, [medeverdachte 1] , aldus ten nadele van [woningbouwvereniging] daar financieel zelf ook beter van werd, via de hem toegestopte douceurtjes, acht het hof het alleszins onaannemelijk dat [medeverdachte 1] de raad van commissarissen hierover heeft geïnformeerd. Te meer daar [medeverdachte 1] - naar het oordeel van het hof tegen beter weten in - betwist enig douceurtje te hebben ontvangen. Als directeur van [woningbouwvereniging] was hij evenwel verplicht de raad van commissarissen, belast met het toezicht op zijn werkzaamheden, alle informatie te verschaffen waarvan hij redelijkerwijs diende te vermoeden dat die voor de uitoefening van de taak van die raad noodzakelijk of gewenst was. Vanzelfsprekend gaat het hier om dergelijke informatie, waar het direct gaat om de financiële belangen van en risico voor [woningbouwvereniging] . Hij had de raad van commissarissen moeten informeren over de wijze waarop ter zake van het project [naam project] werd onderhandeld met [verdachte] ., waarbij hij die vennootschap zonder redelijk doel en ten nadele van [woningbouwvereniging] in een financieel veel gunstigere positie bracht.
Ook hier geldt dat de raad van commissarissen erop mocht vertrouwen dat de directeur van [woningbouwvereniging] die raad de juiste en volledige informatie gaf omtrent het project [naam project] . [medeverdachte 1] was aanwezig bij de vergaderingen van de raad van commissarissen, voerde dan meestal het woord, lichtte de agendapunten toe en beantwoordde vragen. Het hof concludeert dat hoewel [medeverdachte 1] zich leek te gedragen als een betrouwbare en integere directeur/bestuurder van [woningbouwvereniging] , bestond binnen de raad van commissarissen door het onderhavige optreden van medeverdachte [medeverdachte 1] ten tijde van en rond de vergaderingen en met name het door hem verzwijgen van voormelde relevante informatie de onjuiste voorstelling dat hij een betrouwbare en integere directeur/bestuurder was. Ware de raad van commissarissen volledig geïnformeerd geweest, dan zou de raad hebben ingegrepen. De gedragingen van de verdachte en zijn medeverdachten kunnen hiermee worden aangemerkt als het aannemen van een valse hoedanigheid. Concluderend acht het hof de onder 2 (eerste cumulatief) tenlastegelegde oplichting wettig en overtuigend bewezen. De bijdrage van de verdachte hieraan is naar het oordeel van het hof van zodanig gewicht dat deze moet worden aangemerkt als medeplegen.
Ten aanzien van het tenlastegelegde medeplegen overweegt het hof ten slotte nog het volgende.
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard wanneer is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Ook wanneer het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] voorafgaand aan het sluiten van de ASOK al de exit van [verdachte] ., hadden besproken en daarbij door hen (nagenoeg) dezelfde winstmarges zijn besproken als de brutomarges die een dag later op aandringen van [medeverdachte 1] handgeschreven zijn toegevoegd aan en op de ASOK. Hieruit leidt het hof af dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] (en/of [medeverdachte 2] ) met elkaar een plan hadden gemaakt om die exit voor [verdachte] . financieel zo gunstig mogelijk te laten verlopen, van welke exit [medeverdachte 1] op zijn beurt dan ook weer profiteerde door middel van het toeschuiven van de douceurtjes door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] .
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten is komen vast te staan. Hoewel geen sprake is van een gezamenlijke uitvoering, is de bijdrage van de verdachte aan het tenlastegelegde naar het oordeel van het hof van zodanig gewicht dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen.
Het hof verwerpt de verweren van de verdediging en acht op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 2 eerste cumulatief tenlastegelegde heeft begaan.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat verdachte en/of zijn medeverdachten geen listige kunstgrepen hebben toegepast, nu het toepassen van een AB-BC-constructie als zodanig en het louter verzwijgen door [medeverdachte 1] van relevante informatie jegens de Raad van Commissarissen van [woningbouwvereniging] en in dit geval ook de combinatie van beide zoals tenlastegelegd niet als zodanig kunnen worden aangemerkt. Het hof zal de verdachte daarom hiervan partieel vrijspreken.
De verdachte zal worden vrijgesproken van het onder feit 2 (tweede alternatief/cumulatief) ten laste gelegde medeplegen van verduistering, omdat niet is gebleken dat de verdachte en/of haar medeverdachten zich de gelden op enig moment wederrechtelijk hebben toegeëigend in de zin van artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

medeplegen van oplichting, begaan door een rechtspersoon.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Nu de Hoge Raad het bestreden arrest van het hof met betrekking tot de strafoplegging heeft vernietigd, dient het hof thans bij de strafoplegging het onder feit 4 bij cassatie door de Hoge Raad in stand gelaten bewezenverklaarde, waarvoor de verdachte strafbaar is, te betrekken. Bij arrest van dit hof van 5 oktober 2020 is onder feit 4 het medeplegen van oplichting, gepleegd door een rechtspersoon, bewezenverklaard. Het hof dient aldus ten aanzien van dit niet aan zijn oordeel onderworpen bewezenverklaarde feit, kort gezegd het witwassen van navolgende geldbedragen: € 285.600,00, € 368.305,00 en € 100.000,00, alsmede ter zake van het bij dit arrest onder feit 2 eerste cumulatief bewezenverklaarde feit, één straf op te leggen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan de verdachte een geldboete zal worden opgelegd ter hoogte van € 50.000,-.
De verdediging heeft zich niet uitgelaten over de strafmaat.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en voorts op de aard en de hoedanigheid van de verdachte als rechtspersoon en haar draagkracht, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan oplichting van woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] . Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft vanuit zijn positie als directeur-bestuurder van [woningbouwvereniging] binnen het vastgoedproject [naam project] een rol aan de verdachte toebedeeld. De prijs die [woningbouwvereniging] in het kader van dit project aan de verdachte heeft betaald is zakelijk gezien niet verklaarbaar. Ondertussen werden door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] , samen bestuurders van verdachte, aan [medeverdachte 1] douceurtjes toegestopt. Zodoende vonden buiten het zicht van (de raad van commissarissen van) [woningbouwvereniging] een-tweetjes plaats waarmee [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en daarmee ook verdachte en [medeverdachte 1] zich over de rug van [woningbouwvereniging] bevoordeelden. Verdachte en haar mededaders hebben hun oplichtingshandelingen verricht jegens een woningcorporatie, zijnde een instelling werkzaam in het belang van de volkshuisvesting. Daarmee reikt de impact van hun handelen verder dan alleen die organisatie zelf; ook de huurders merken de gevolgen. Daar komt bij dat het oplichten van een woningcorporatie leidt tot ondermijning van het vertrouwen dat de samenleving in zodanige organisaties moet kunnen stellen. Verdachte heeft zich hierom in het geheel niet bekommerd.
Bovendien heeft de verdachte zich, samen met anderen, schuldig gemaakt aan het witwassen van geldbedragen (in totaal € 753.905,00) afkomstig van de oplichting van [woningbouwvereniging] . Met dit handelen heeft verdachte inbreuk gemaakt op de integriteit van het financiële en economische verkeer. Daarnaast heeft de verdachte er met dit handelen aan meegewerkt dat opbrengsten van misdrijven aan het zich van justitie worden onttrokken. Het hof rekent verdachte dit alles zeer aan.
Voor wat betreft het witwassen houdt het hof er rekening mee dat deze gedragingen in het verlengde liggen van de bewezenverklaarde oplichting.
Alles afwegende acht het hof in beginsel – zoals de rechtbank heeft gedaan - oplegging van een geldboete ter hoogte van € 75.000,00 passend en geboden. Het hof heeft echter ook oog voor het tijdsverloop; de bewezenverklaarde feiten dateren uit de periode van 2006 tot en met 2012. Gelet op de ouderdom van de feiten acht het hof in dit geval oplegging van een geldboete van € 50.000,00 in beginsel passend en geboden.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof het navolgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van de verdachte, de aard en ernst van het tenlastegelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 21 mei 2012, het moment waarop er in de strafzaak tegen verdachte op haar vestigingsadres een doorzoeking werd gedaan.
De rechtbank heeft vonnis gewezen op 1 februari 2018. Het hof stelt vast dat de behandeling in eerste aanleg derhalve niet is afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaren na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn is bij de behandeling in eerste aanleg met iets meer dan 3 jaren en 8 maanden overschreven.
In eerste aanleg heeft op 17 november 2015 een zitting plaatsgevonden, op welke zitting beslissingen zijn genomen ten aanzien van de door de verdediging bij brief van 29 oktober 2015 (en bij brief van 13 november 2015 nader gemotiveerde) ingediende onderzoekswensen. Vervolgens hebben in de periode van 5 januari 2017 tot en met 26 januari 2017 getuigenverhoren plaatsgevonden bij de rechter-commissaris. De inhoudelijke behandeling heeft vervolgens een aanvang genomen op 12 december 2017, waarna nog vijf zittingsdagen zijn gevolgd, waarbij sprake was van gelijktijdige behandeling van alle zaken.
Het hof is van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die de termijnoverschrijding in eerste aanleg gedeeltelijk rechtvaardigen, met name gelegen in de ingewikkeldheid en omvang van de zaak en het gegeven dat er op verzoek van de verdachte en medeverdachten vele getuigen gehoord zijn.
Op 1 februari 2018 is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld namens de verdachte. Het dossier is op 19 juni 2018 bij het hof ingekomen. Vervolgens heeft het hof op 5 oktober 2020 arrest gewezen. Het hoger beroep is derhalve niet afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van hoger beroep. In hoger beroep is sprake van een schending van de redelijke termijn en wel met een periode van 8 maanden.
Voor wat betreft de redelijke termijn in de cassatiefase en in de periode na terugwijzing door de Hoge Raad stelt het hof vast dat cassatie is ingesteld op 13 oktober 2020 en dat de Hoge Raad arrest heeft gewezen op 1 februari 2022. In deze fase, die binnen twee jaren is afgerond, heeft derhalve geen overschrijding van de redelijke termijn plaatsgevonden.
Na terugwijzing door de Hoge Raad wijst het hof op 5 juni 2024, en derhalve niet binnen de redelijke termijn van 2 jaren, arrest. Het hof stelt vast dat in deze fase sprake is van een schending van de redelijke termijn met een periode van iets meer dan 4 maanden.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een geldboete ter hoogte van € 50.000,- passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof aan de verdachte een geldboete opleggen ter hoogte van € 40.000,-.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 47, 51, 57, 326 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 40.000,00 (veertigduizend euro).
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. N.I.B.M. Buljevic en mr. A. Muller, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.F.G. Truijen, griffier,
en op 5 juni 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.