ECLI:NL:GHSHE:2024:1902

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
200.308.862_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvlechting samenwerking en berekening uittreedvergoeding in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de ontvlechting van een samenwerking tussen verschillende vennootschappen en de berekening van de uittreedvergoeding van een van de vennoten, [appellant]. De zaak is een vervolg op een eerder tussenarrest van 3 oktober 2023, waarin het hof een mondelinge behandeling heeft gelast. De procedure betreft een geschil over de vorderingen van [appellant] met betrekking tot het verschil in opnamen uit [Y Adviesgroep C.V.] en de uittreedvergoeding. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] € 139.615,- meer heeft opgenomen dan [appellant], en dat partijen het erover eens zijn dat dit verschil moet worden gelijkgetrokken. De vordering van [appellant] tot betaling van € 69.807,50 is door de rechtbank toegewezen, en het hof heeft geoordeeld dat deze toewijzing in beginsel terecht is.

Daarnaast heeft het hof de berekening van de uittreedvergoeding van [appellant] behandeld. Het hof heeft vastgesteld dat de uittreedvergoeding gelijk is aan de helft van de waarde van de onderneming op 31 december 2018. De berekening moet rekening houden met het eigen vermogen van [Y Adviesgroep C.V.] en de boekwinst van de assurantieportefeuille. Het hof heeft ook geoordeeld dat de belastinglatentie VPB en naheffingen omzetbelasting in de berekening moeten worden meegenomen. De uitkomst van de berekening is afhankelijk van de vraag of [appellant] slaagt in het bewijs dat [geïntimeerde] zijn portefeuille niet in [Y Adviesgroep C.V.] heeft ingebracht.

Het hof heeft [appellant] toegelaten tot het bewijs van zijn stelling en heeft een aantal procesafspraken gemaakt voor de verdere behandeling van de zaak. De uitspraak is gedaan op 11 juni 2024, waarbij het hof de zaak naar de rol heeft verwezen voor verdere processtappen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.308.862/01
arrest van 11 juni 2024
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[X Advies B.V.] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[Beheer B.V.] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep, geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] , [X Advies B.V.] en [Beheer B.V.] , en gezamenlijk als [appellant] (enkelvoud),
advocaat: mr. R.M. de Hair te Venlo,
tegen

1.[geïntimeerde] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[Y Adviesgroep C.V.] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[Y consultancy B.V.] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4.
[Y beheer B.V.] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5.
[Y B.V.] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep, appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] , [Y Adviesgroep C.V.] , [Y consultancy B.V.] , [Y beheer B.V.] en [Y B.V.] en gezamenlijk als [geïntimeerde] (enkelvoud),
advocaat: mr. J.T.J. Gorissen te Maastricht.
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 3 oktober 2023 in het hoger beroep van de door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/262514 / HA ZA 19-174 gewezen vonnissen van 19 juni 2019, 25 maart 2020, 15 april 2020, 22 juli 2020, 7 juli 2021 en 29 december 2021.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 3 oktober 2023, waarin het hof een mondelinge behandeling heeft gelast (hierna: tussenarrest I);
  • de akte van [appellant] , met één productie;
  • de akte van [geïntimeerde] , met twee producties;
  • de mondelinge behandeling.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De verdere beoordeling

Inleiding
6.1.1. Na tussenarrest I gaat het nog om de beoordeling van de vorderingen van partijen in verband met de uittreding van [appellant] :
de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] ter zake het verschil in opnamen uit [Y Adviesgroep C.V.] ;
de uittreedvergoeding van [appellant] , en
de vordering van [geïntimeerde] ter zake de inbreng van zijn assurantieportefeuille.
6.1.2.
In tussenarrest I heeft het hof aan de orde gesteld dat de deskundige de cijfers heeft vastgesteld op het niveau van [Y beheer B.V.] , maar dat de rechtbank heeft geoordeeld dat [Y beheer B.V.] niet moet wordt meegenomen bij de berekeningen (rov. 3.10.15 – 3.10.17). Uit de aktes van partijen na tussenarrest I en hetgeen zij tijdens de mondelinge behandeling hebben verklaard, volgt dat zij het erover eens zijn dat de berekening van hetgeen partijen over en weer aan elkaar verschuldigd zijn in verband met het uittreden van [appellant] moet worden gemaakt op het niveau van [Y beheer B.V.] en dat de door de deskundige in het rapport vastgestelde cijfers moeten worden gevolgd. Het hof zal dit dan ook tot uitgangspunt nemen bij de verdere beoordeling van de hiervoor genoemde vorderingen van partijen.
I De vordering van [appellant] op [geïntimeerde] ter zake het verschil in opnamen uit [Y Adviesgroep C.V.]
6.2.1.
Uit tussenarrest I (rov. 3.9.1.) volgt dat vaststaat dat [geïntimeerde] € 139.615,- meer heeft opgenomen dan [appellant] . Tussen partijen staat ook vast dat partijen de winst uit hun gezamenlijke activiteiten 50/50 zouden verdelen, dat bij uittreding zou worden afgerekend en dat eerdere opnamen zouden worden behandeld als voorschot op het resultaat (rov. 3.8.1.).
Uit hetgeen tijdens de mondelinge behandeling door partijen is verklaard, volgt dat zij het erover eens zijn dat dit betekent dat “dit moet worden gelijkgetrokken”, in die zin dat wordt bereikt dat partijen een gelijk bedrag hebben onttrokken.
6.2.2.
Uit hetgeen tijdens de mondelinge behandeling door partijen is verklaard, volgt voorts dat partijen het erover eens zijn dat dit resultaat op verschillende manieren kan worden bereikt. Het gaat om de volgende drie methoden:
(i) door betaling door [appellant] aan [geïntimeerde] van de helft van het verschil
(€ 69.807,50);
(ii) door bij de berekening van de uittreedvergoeding van [appellant] van de waarde van de onderneming eerst het bedrag van het verschil (€ 139.615,-) aan [appellant] toe te bedelen, of
(iii) door het verschil te verwerken in de kapitaalrekening van de vennoten en het op die manier te verwerken bij het berekenen van de uittreedvergoeding van [appellant]
Deze drie methoden zijn tijdens de mondelinge behandeling besproken en daaruit volgt dat dat [appellant] en [geïntimeerde] het er ook over eens zijn dat het niet uitmaakt welke methode wordt gebruikt omdat het resultaat uiteindelijk hetzelfde is.
6.2.3.
Dit betekent dat de vordering van [appellant] tot betaling € 69.807,50 door de rechtbank in beginsel (zie rov. 6.4.1. e.v. hierna) terecht is toegewezen. Hiermee is [appellant] gecompenseerd voor het verschil in opnamen conform de tussen partijen geldende afspraak dat zij gelijk (50/50) delen in de winst, dat er bij uittreding of vervreemding wordt afgerekend, waarbij eerdere opnamen worden behandeld als een voorschot op het resultaat (tussenarrest I rov. 3.8.1.). Het verschil in opnamen speelt dan bij de berekening van de uittreedvergoeding van [appellant] dus geen rol meer.
II De berekening van de uittreedvergoeding van [appellant]
Uitgangspunten
6.3.1.
Het hof stelt voorop dat de uittreedvergoeding van [appellant] gelijk is aan de helft van de waarde van de onderneming op 31 december 2018 (het referentiepunt voor de onderlinge verhouding tussen partijen, rov. 3.8.2. tussenarrest I). Uit hetgeen reeds in tussenarrest I is overwogen en uit de aktes van partijen en hetgeen zij tijdens de mondelinge behandeling hebben verklaard, volgt dat als uitgangspunt voor de berekening van de waarde van de onderneming geldt eigen vermogen [Y Adviesgroep C.V.] + boekwinst assurantieportefeuille.
Voorts is van belang dat uit de aktes van partijen en hetgeen zij tijdens de mondelinge behandeling hebben verklaard, volgt dat de berekening moet plaatsvinden op het niveau van [Y beheer B.V.] en dat de door de deskundige in zijn rapport vastgestelde cijfers als uitgangspunt kunnen worden genomen (zie rov. 6.1.2. hiervoor).
Het door de deskundige vastgestelde eigen vermogen op 31 december 2018 bedraagt € 410.340,- negatief (- € 411.456,- + € 1.116,-).
Niet in geschil is dat de boekwinst van de assurantieportefeuille per 31 december 2018 € 720.690,- is. Dit bedrag is door de rechtbank in het bestreden vonnis vastgesteld en partijen hebben hiertegen geen grieven gericht.
De belastinglatentie VPB
6.3.2.
In tussenarrest I (rov. 3.10.14) heeft het hof reeds geoordeeld dat er geen reden is om af te wijken van het door de deskundige berekende bedrag van de belastinglatentie VPB (€ 111.735,-). Uit hetgeen door partijen in de aktes na tussenarrest I is aangevoerd volgt dat zij het erover eens zijn dat dit bedrag met € 25.000,- moet worden verlaagd indien er bij de bepaling van de waarde van de onderneming rekening wordt gehouden met de inbreng van de assurantieportefeuille door [geïntimeerde]
6.3.3.
[appellant] heeft nog betoogd dat de belastinglatentie VPB volledig buiten beschouwing moet blijven bij de berekening van de waarde van de onderneming omdat de boekwinst op de portefeuille en de daarover verschuldigde VPB bij [Y consultancy B.V.] en niet bij [Y Adviesgroep C.V.] vallen. Het hof volgt [appellant] hierin niet. De berekening moet immers worden gemaakt op het niveau van [Y beheer B.V.] .
6.3.4.
Het hof volgt [appellant] ook niet in zijn stelling dat bij de berekening van de waarde van de onderneming überhaupt geen rekening moet worden gehouden met de belastinglatentie VPB. Na de verkoop van de assurantieportefeuille (zie tussenarrest I, rov. 3.2. onder xii) is [Y Adviesgroep C.V.] opgeheven, zijn [Y Adviesgroep C.V.] , [Y beheer B.V.] , [Y B.V.] , PLA en [Beheer B.V.] in overleg met de belastingdienst ontbonden en is inmiddels duidelijk dat de belastingdienst de opgelegde aanslag VPB niet invordert, aldus [appellant] Waar het naar het oordeel van het hof evenwel om gaat is dat de peildatum voor de berekeningen 31 december 2018 is (tussenarrest I, rov. 3.8.2.). Dit maakt dat ontwikkelingen na die datum niet van belang zijn voor de berekening van de waarde van de onderneming op 31 december 2018 (zie tussenarrest I, rov. 3.10.14.).
6.3.5.
Dit alles maakt dat het hof de belastinglatentie VPB dus zal betrekken in de berekening van de waarde van de onderneming per 31 december 2018 voor een bedrag van € 111.735,-, dan wel € 86.735,- indien en voor zover er bij de bij de bepaling van de waarde van de onderneming rekening wordt gehouden met de inbreng van de assurantieportefeuille door [geïntimeerde] (te weten € 25.000,-).
De naheffingen omzetbelasting
6.3.6.
De deskundige heeft in zijn rapport (p. 14) met betrekking tot [Y beheer B.V.] over de naheffingen omzetbelasting het volgende vastgesteld:
“De belastingcontrole in 2018 heeft tot gevolg gehad dat bij [Y beheer B.V.] een belastingschuld uit hoofde van de omzetbelasting ontstond van € 101.581. Bij compromis met de belastingdienst werd overeengekomen dat [Y beheer B.V.] € 26.729 betaalt, [Beheer B.V.] BV betaalt € 40.812 en [Y B.V.] ziet af van een vordering van € 34.040 op de belastingdienst. Deze bedragen komen ten laste van het resultaat van [Y beheer B.V.] .”
6.3.7.
Volgens [appellant] is hetgeen de deskundige heeft vastgesteld onjuist omdat de omzetbelasting niet op het niveau van [Y Adviesgroep C.V.] wordt geheven. Het hof volgt [appellant] hierin niet. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt immers dat de berekening moet worden gemaakt op het niveau van [Y beheer B.V.] (zie rov. 6.1.2. hiervoor).
Uit het hiervoor weergeven citaat blijkt dat de deskundige ervan is uitgegaan dat het compromis met de belastingdienst tot gevolg had dat [Beheer B.V.] en [Y B.V.] een vordering hebben gekregen op [Y beheer B.V.] ter grootte van hun financiële bijdrage aan het compromis. De deskundige heeft immers vastgesteld dat de betreffende bedragen ten laste van het resultaat van [Y beheer B.V.] komen. Onder verwijzing naar de als productie 4 bij memorie van grieven overgelegde correspondentie met de belastingdienst, heeft [appellant] gesteld dat van een financiële bijdrage aan het compromis geen sprake is en dat [Beheer B.V.] en [Y B.V.] geen vordering hebben gekregen op [Y beheer B.V.] dan wel dat alleen [Beheer B.V.] een vordering heeft gekregen op [Y beheer B.V.] . Naar het oordeel van het hof volgt uit deze correspondentie echter niet dat [Beheer B.V.] en/of [Y B.V.] geen financiële bijdrage aan het compromis hebben geleverd en heeft [appellant] zijn stellingen in het licht van deze correspondentie en de betwisting door [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd. In het door [appellant] en [geïntimeerde] geaccepteerde voorstel van de belastingdienst van 3 april 2019 staat immers:
“[…]
 de naheffingsaanslag btw 2011 voor het openstaande bedrag van € 26.729 blijft staan en dient te worden voldaan door [Y beheer B.V.]
[…]
  • [Y B.V.] ontvangt het bedrag van ongeveer € 30.040 aan btw op basis van de ingediende suppletie aangiften btw 2013-2016 niet terug, daar de naheffingsaanslagen btw van [Y beheer B.V.] over periode 2013 - 1e kwartaal 2017 tot nihil worden verminderd.
  • Naheffingsaanslagen btw 2013 -1e kwartaal 2017 ten name van [Beheer B.V.] voor een bedrag van € 40.812 (exclusief rente) blijven in stand.
[…] ”
Productie 4 bevat voorts een e-mailwisseling uit 2020 tussen [geïntimeerde] en de belastingdienst over de afwikkeling van de verkoopwinst van [Y Adviesgroep C.V.] en de daarmee samenhangende aanslag VPB. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe uit deze correspondentie volgt dat [Beheer B.V.] en/of [Y B.V.] geen financiële bijdrage aan het compromis hebben geleverd.
6.3.8.
Dit alles maakt dat in verband met de naheffing omzetbelasting zowel de na het compromis resterende belastingschuld van [Y beheer B.V.] als de bijdragen van [Beheer B.V.] en [Y B.V.] bij de berekening van de waarde van de onderneming per 31 december 2018 moeten worden meegenomen. Dit wordt niet anders doordat na de verkoop van de assurantieportefeuille de belastingdienst het door [Y beheer B.V.] en/of [Beheer B.V.] verschuldigde bedrag niet invordert (zie rov. 6.3.4. hiervoor).
Het hof onderkent dat de rechtbank op dit punt uitgaat van een bedrag van € 92.599,-, terwijl de deskundige uitkomt op een bedrag van € 101.581,-. Het hof zal echter toch het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 92.599,- tot uitgangspunt nemen. [appellant] heeft met zijn grieven immers slechts betoogd dat dit bedrag te hoog is en [geïntimeerde] heeft tegen het door de rechtbank vastgestelde bedrag helemaal geen grieven gericht. Het hof zou derhalve buiten de grenzen van de rechtsstrijd treden indien het bedrag van € 101.581,- tot uitgangspunt zou worden genomen en daarmee bovendien in strijd handelen met het uitgangspunt dat [appellant] niet slechter mag worden van het door hem ingestelde hoger beroep tegen het bestreden vonnis.
III De vordering van [geïntimeerde] ter zake de inbreng van zijn assurantieportefeuille
6.3.9.
Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in rov. 3.10.6., 3.10.10. en 3.10.20. van tussenarrest I en met inachtneming van hetgeen [appellant] in de memorie van grieven heeft aangevoerd, zal het hof [appellant] toelaten tot het bewijs van zijn stelling dat [geïntimeerde] zijn portefeuille niet in [Y Adviesgroep C.V.] heeft ingebracht omdat de portefeuille in 2009 al geen eigendom meer van hem was dan wel dat partijen hebben afgesproken dat [geïntimeerde] geen vergoeding zou ontvangen voor de inbreng van zijn assurantieportefeuille.
6.3.10.
De deskundige heeft de waarde van de assurantieportefeuille van [geïntimeerde] in 2009 berekend op € 100.000,-. De rechtbank heeft dit bedrag overgenomen. Partijen hebben hiertegen geen grieven gericht en dus zal het hof dit bedrag tot uitgangspunt nemen indien [appellant] niet slaagt in het hiervoor genoemde bewijs.
[appellant] heeft in de akte en tijdens de mondelinge behandeling wel aangevoerd dat dan de waarde moet worden bepaald per 2003, toen [geïntimeerde] zijn portefeuille volgens [appellant] heeft ingebracht in een rechtsvoorganger van [Y Adviesgroep C.V.] , en niet per 2009, maar deze stelling zal door het hof gelet op de tweeconclusieregel buiten beschouwing worden gelaten. Deze stelling is door [appellant] namelijk te laat naar voren gebracht in de procedure in hoger beroep. Hierbij komt dat het gaat om de vraag of [geïntimeerde] in 2009 zijn portefeuille heeft ingebracht en of daarbij is afgesproken dat hij hiervoor geen vergoeding zou ontvangen. Daarbij valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom de mogelijke waarde van de portefeuille per 2003 in aanmerking genomen zou moeten worden.
Resumerend
6.4.1.
Uit het voorgaande volgt in de eerste plaats dat [appellant] in verband met het verschil in opnamen tussen hem en [geïntimeerde] in beginsel recht heeft op een bedrag van € 69.807,50.
6.4.2.
Voor wat betreft de berekening van de uittreedvergoeding van [appellant] geldt dat de belastinglatentie VPB en de naheffing omzetbelasting in de berekening moeten worden meegenomen. De uitkomst van deze berekening, is afhankelijk van de vraag of [appellant] slaagt in de levering van het hiervoor genoemde bewijs. Indien [appellant] hierin slaagt, moet de boekwinst op de assurantieportefeuille met € 100.000,- worden verminderd, en de belastinglatentie VPB met € 25.000,-. Er zijn dus voor wat betreft de uittreedvergoeding twee uitkomsten mogelijk:
Berekening zonder vergoeding inbreng [geïntimeerde]
Eigen vermogen [Y Adviesgroep C.V.] - € 411.456,-
Overige verschillen + € 1.116
Naheffing omzetbelasting - € 92.599,-
-------------------
Eigen vermogen - € 501.939,-
Boekwinst assurantieportefeuille + € 720.690,-
VPB latentie - € 111.735,-
--------------------
Waarde onderneming € 107.016
Aandeel [appellant] € 53.508,-
Berekening met vergoeding inbreng [geïntimeerde]
Eigen vermogen [Y Adviesgroep C.V.] - € 411.456,-
Overige verschillen + € 1.116
Naheffing omzetbelasting - € 92.599,-
-------------------
Eigen vermogen - € 501.939,-
Boekwinst assurantieportefeuille + € 620.690,-
VPB latentie - € 86.735,-
--------------------
Waarde onderneming € 32.016,-
Aandeel [appellant] € 16.008,-
6.4.3.
Voor wat betreft de vordering van [geïntimeerde] ter zake vergoeding van zijn inbreng van zijn assurantieportefeuille geldt het volgende. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen voor een bedrag van € 37.500,-. Indien [appellant] slaagt in het bewijs van zijn stelling dat [geïntimeerde] zijn portefeuille niet in [Y Adviesgroep C.V.] heeft ingebracht omdat de portefeuille in 2009 al geen eigendom meer van hem was dan wel dat partijen hebben afgesproken dat [geïntimeerde] geen vergoeding zou ontvangen voor de inbreng van zijn assurantieportefeuille, zal het hof deze vordering alsnog afwijzen.
6.4.4.
Indien [appellant] hierin niet slaagt, is het de vraag in hoeverre [geïntimeerde] recht heeft op vergoeding van zijn inbreng. Het hof volgt [appellant] in zijn redenering dat er in dit geval geen plaats is voor toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] , maar dat zijn recht op vergoeding van zijn inbreng dient te worden verwerkt in de verdeling van het vermogen. Ook in dit geval zal het hof de vordering van [geïntimeerde] alsnog afwijzen. Het recht van [geïntimeerde] op vergoeding voor de inbreng van zijn assurantieportefeuille, zal het hof als volgt verwerken.
Hierbij is het uitgangspunt dat een vennoot voor zijn inbreng wordt gecrediteerd in zijn kapitaalrekening en langs die weg recht heeft op vergoeding van de waarde van zijn inbreng, voor zover dat niet is opgeteerd door zijn aandeel in het negatieve eigen vermogen (zie tussenarrest I, rov. 3.10.21). Naar het oordeel van het hof betekent dit in het onderhavige geval dat het verschil in opnamen tussen [appellant] en [geïntimeerde] ter hoogte van
€ 139.615,- moet worden verminderd met € 100.000,-. De vordering van [appellant] op [geïntimeerde] bedraagt in dit geval dus de helft van (€ 139.615,- -/- € 100.000,-) € 39.615,-, dus € 19.807,50,-.
6.4.5.
Het oordeel van de rechtbank in het bestreden vonnis heeft geresulteerd in een vordering van [appellant] op [geïntimeerde] van (€ 69.807,50 – € 37.500,-) € 32.305,50 exclusief rente en kosten.
Uit het voorgaande volgt dat als [appellant] slaagt in het bewijs van zijn stelling dat partijen hebben afgesproken dat partijen hebben afgesproken dat [geïntimeerde] geen vergoeding zou ontvangen voor de inbreng van zijn assurantieportefeuille, dit resulteert in een vordering van [appellant] op [geïntimeerde] van (€ 69.807,50 + € 53.508) € 123.313,50,- exclusief rente en kosten.
Indien [appellant] hierin niet slaagt, resulteert dit in een vordering van (€ 19.807,50 +
€ 16.008,-) € 35.815,50 exclusief rente en kosten.
Gezien aard van het geschil en de stand van zaken in deze procedure, geeft het hof partijen in overweging om op basis van deze uitgangspunten met elkaar in overleg te treden om tot een minnelijke regeling te komen.

7.De uitspraak

Het hof:
laat [appellant] toe tot het bewijs van zijn stelling dat [geïntimeerde] zijn portefeuille niet in [Y Adviesgroep C.V.] heeft ingebracht omdat de portefeuille in 2009 al geen eigendom meer van hem was dan wel dat partijen hebben afgesproken dat [geïntimeerde] geen vergoeding zou ontvangen voor de inbreng van zijn assurantieportefeuille;
bepaalt, voor het geval [appellant] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. N.W.M. van den Heuvel als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
bepaalt dat [appellant] het schriftelijk bewijs dat hij wil in het geding wil brengen, uiterlijk twee weken voor het verhoor aan de raadsheer-commissaris en de wederpartij zal toezenden;
bepaalt, voor het geval dat [appellant] uitsluitend schriftelijk bewijs wil leveren, hij dit schriftelijk bewijs bij akte in het geding zal brengen, waarna [geïntimeerde] in de gelegenheid zal worden gesteld hierop bij akte te reageren;
verwijst de zaak naar de rol van 9 juli 2024 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van oktober – december 2024 dan wel voor het nemen van akte in verband met het in het geding brengen van schriftelijk bewijs;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen indien [appellant] bewijs door getuigen wil leveren;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.W.M. van den Heuvel, A.C. van Campen en C.B.M. Scholten van Aschat en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 juni 2024.
griffier rolraadsheer