ECLI:NL:GHSHE:2024:1892

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
200.309.251_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen van de gemeente Land van Cuijk jegens woonwagenbewoner met betrekking tot woonwagenstandplaatsen en schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de onrechtmatige handelingen van de gemeente Land van Cuijk, die de woonwagenbewoner [geïntimeerde] geen reëel zicht heeft gegeven op een woonwagenstandplaats. De gemeente, rechtsopvolger van de gemeente Mill & Sint Hubert, werd aangeklaagd door [geïntimeerde] die zich als woonwagenbewoner beschouwt en stelt dat hij door het beleid van de gemeente gediscrimineerd is op basis van ras. Het hof heeft vastgesteld dat de gemeente in strijd heeft gehandeld met artikel 1 van de Grondwet en artikel 7a van de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) door een beleid te voeren dat woonwagenbewoners benadeelt. Het hof heeft de feiten en het verloop van de procedure besproken, inclusief eerdere uitspraken van de Raad voor de Rechten van de Mens en de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State. De gemeente heeft geprobeerd de vorderingen van [geïntimeerde] te weerleggen, maar het hof heeft geoordeeld dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld en dat [geïntimeerde] recht heeft op schadevergoeding. De gemeente is veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.309.251/01
arrest van 11 juni 2024
in de zaak van
Gemeente Land van Cuijk (rechtsopvolger onder algemene titel van de Gemeente Mill & Sint Hubert),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.C.H. Burgers te Nijmegen ,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. C.J. Schipperus te Wijchen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 5 september 2023

5.Het verloop van de procedure

5.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 5 september 2023;
  • de akte indiening bewijsmiddelen van [geïntimeerde] met producties 31 tot en met 41;
  • de antwoordakte van de gemeente
5.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

Inleiding
6.1.
In deze zaak gaat het om de vraag of de gemeente onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld door in strijd met artikel 1 Grondwet en artikel 7a Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) verboden onderscheid op grond van ras te maken door een zodanig beleid te voeren dat [geïntimeerde] , als behorend tot de groep woonwagenbewoners, geen reëel zicht heeft gehad op een woonwagenstandplaats, alsmede om de vraag of [geïntimeerde] aanspraak heeft op een schadevergoeding.
6.2.
Het hof zal allereerst feiten vaststellen, vervolgens de vorderingen van partijen weergeven en de bestreden beslissing. Daarna zal het hof in het kader van de grieven de bewijsopdracht en de daaraan ten grondslag liggende motivering in het tussenarrest in herinnering roepen en vervolgens verder oordelen.
De feiten
6.2.1.
[geïntimeerde] woont sinds 1 juni 2015, (als onderhuurder) in de woonwagen bij [persoon A] (hierna: [persoon A] ), de huurster van woonwagenstandplaats [nummer 1] aan de [straatnaam 1] te [plaats] .
6.2.2.
De gemeente Mill en Sint Hubert, de rechtsvoorganger van de gemeente Land van Cuijk (hierna beide aan te duiden als ‘de gemeente’) heeft een beleid gevoerd dat gericht was op het opheffen, althans het verminderen van het aantal woonwagenstandplaatsen aan de [straatnaam 1] te [plaats] .
6.2.3.
In een raadsinformatiebrief d.d. 6 maart 2013 schrijven Burgemeester en Wethouders van de gemeente aan de raadsleden onder meer het volgende:
“Mede naar aanleiding van de door uw raad gestelde vragen, hebben wij u regelmatig geïnformeerd over de stand van zaken met bettrekking tot de woonwagenlocatie aan de [straatnaam 1] [nummer 1] tot en met [nummer 2] te [plaats] . Hierbij willen wij u op de hoogte brengen van de nieuwste ontwikkelingen ten aanzien van deze locatie en vragen wij u om in te stemmen met het door ons college ingezette beleid om deze woonwagenlocatie (op termijn) op te heffen.
De gemeente heeft al sinds 1998 achtereenvolgens met de Woonstichting Sint Willebrord,
Woonmaatschappij Maasland en Mooiland (vruchteloos) overleg gevoerd over de verkoop/
overdracht van de woonwagenstandplaatsen en woonwagens aan de [straatnaam 1] [nummer 1] tot en met [nummer 2] te [plaats] . (…)
Tenzij u ons opdraagt om anders te handelen, gaan wij ervan uit dat instemt met het ingezette beleid om de woonwagenlocatie aan de [straatnaam 1] [nummer 1] tot en met [nummer 2] te [plaats] (op termijn) op te heffen. (…)”
6.2.4.
De bewoners van vijf van de zes standplaatsen zijn daadwerkelijk vertrokken. Een bewoonster ( [persoon A] ) weigerde te vertrekken.
6.2.5.
Ter uitvoering van het hiervoor beschreven en verder te noemen 'uitsterfbeleid' stelt de raad van de gemeente bij besluit van 16 juni 2016 het bestemmingsplan [bestemmingsplan] vast. Dit plan heeft onder andere betrekking op de percelen aan de [straatnaam 1] [nummer 1] - [nummer 2] te [plaats] . Dit bestemmingplan heft de woonwagenlocatie planologisch op ten behoeve van reguliere woningbouw ter plaatse.
6.2.6.
[persoon A] is bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in beroep gegaan tegen het bestemmingsplan. De Afdeling heeft bij uitspraak van 19 april 2017 dit plandeel voor zover het betrekking heeft op de desbetreffende locaties (de percelen aan de [straatnaam 1] [nummer 1] - [nummer 2] , hof) vernietigd en onder meer overwogen:
“Nu de raad het ruimtelijke motief, te weten een gebrek aan behoefte, dat aan het beleid ten grondslag ligt niet toereikend heeft onderbouwd, heeft hij de keuze om de woonwagenstandplaatsen aan de [locaties] niet langer als zodanig te bestemmen niet in redelijkheid op dit beleid kunnen baseren. Aangezien de raad er verder in de plantoelichting, noch anderszins blijk van heeft gegeven dat hij aan zijn keuze om de woonwagenplaatsen niet langer als zodanig te bestemmen andere ruimtelijke motieven ten grondslag heeft gelegd, berust het plan in zoverre niet op een deugdelijke motivering. Het betoog slaagt.”
6.2.7.
Na deze uitspraak heeft de gemeente een belangstellendenregister voor geïnteresseerden in een woonwagenstandplaats geopend. [geïntimeerde] heeft zich op 21 april 2017 laten inschrijven in dit register. Naast [geïntimeerde] hebben zich nog circa 54 andere geïnteresseerden in het belangstellendenregister ingeschreven.
6.2.8.
Op 5 februari 2018 schrijft de gemeente een brief aan [geïntimeerde] met de volgende inhoud:
”Op 21 april 2017 hebben wij van u een schrijven ontvangen waarmee u aangeeft interesse te hebben in een woonwagenstandplaats binnen de gemeente Mill en Sint Hubert. Naar aanleiding hiervan berichten wij u als volgt.
In de gemeente Mill en Sint Hubert is op dit moment één woonwagenstandplaats die reeds verhuurd wordt. In het verleden zijn alle andere standplaatsen opgeheven en ook als zodanig ontmanteld. Dat betekent dan ook dat op dit moment geen woonwagenstandplaatsen aanwezig zijn die verhuurd kunnen worden. Het is nog niet duidelijk of er in de toekomst al dan niet weer nieuwe standplaatsen zullen worden aangelegd.
Op dit moment is voor de vijf gemeenten in het Land van Cuijk een regionale woonvisie in
voorbereiding. In deze woonvisie zullen de gemeenten gezamenlijk de doelstellingen op het gebied van wonen vastleggen en wordt de ontwikkelingsrichting voor de langere termijn bepaald. De woonvisie is naar verwachting medio 2018 gereed.
Mogelijk wordt na de vaststelling van de woonvisie (nieuw) woonwagenbeleid geformuleerd. Om die reden wordt er op dit moment nog geen wachtlijst van standplaatszoekenden opgesteld.
Wij hebben u inmiddels wel opgenomen in ons zogenaamde "belangstellendenregister". Mocht later een besluit genomen worden tot de aanleg van nieuwe woonwagenstandplaatsen, dan zullen wij alsnog een wachtlijst gaan opstellen. Als datum van inschrijving op deze wachtlijst geldt dan de datum waarop uw brief door ons is ontvangen. In uw geval is dat 21 april 2017. Mocht het tot een inschrijving komen, dan ontvangt u van ons nog een schriftelijke bevestiging. Indien het besluit genomen wordt om niet over te gaan tot de aanleg van nieuwe woonwagenstandplaatsen, dan zullen wij u hiervan uiteraard ook in kennis stellen.”
6.2.9.
Naar aanleiding van een rapport van de Nationale Ombudsman van 17 mei 2017 en een advies van het College voor de Rechten van de Mens (CRvdM) van 28 maart 2018 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 12 juli 2018 het 'Beleidskader gemeentelijk woonwagen- en standplaatsenbeleid' (hierna: 'het Beleidskader') opgesteld. Dit Beleidskader bevat de aanbeveling aan gemeenten om woonwagenbeleid te ontwikkelen dat in lijn is met het mensenrechtelijk kader voor de culturele identiteit van Roma, Sinti en woonwagenbewoners.
6.2.10.
Bij brief van 5 maart 2019 dient mr. Van Goor namens [geïntimeerde] een klacht in jegens de gemeente bij het CRvdM. Hij voert daartoe kort samengevat het volgende aan: [geïntimeerde] wenst (in aanmerking te komen voor) een woonwagenstandplaats in de gemeente Mill en Sint Hubert. Doordat er feitelijk maar één standplaats is, gecombineerd met het (gebrek aan) beleid van de gemeente, is dat vrijwel onmogelijk. De gemeente maakt jegens [geïntimeerde] een verboden onderscheid op grond van ras.
6.2.11.
In de uitspraak van 3 september 2019 overweegt het College voor de Rechten van de Mens:
”(…) Het College stelt op basis van de verklaringen ter zitting vast dat er sinds 2017
één woonwagenlocatie met één standplaats in de gemeente bestaat. Verweerder
heeft erkend dat er geen wachtlijst is voor woonwagenstandplaatsen. Dit betekent
dat er geen op actuele feiten en omstandigheden gebaseerde indicatie is
van het aantal woonwagenbewoners dat in aanmerking wil komen voor een woonwagenstandplaats in de gemeente. Ook is er daarmee voor de individuele
belangstellenden geen inzicht in de volgorde die bij uiteindelijke toewijzing zal worden gehanteerd, met andere woorden hoe hoog men zelf op de lijst staat.
In 2017 heeft verweerder wel een belangstellendenregister geopend. Verzoeker heeft zijn belangstelling voor een woonwagenstandplaats kenbaar gemaakt door zich per 21 april 2017 in het register in te schrijven en zich op 15 januari 2018 en 20 september 2018 tot verweerder te wenden. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard dat er zich naar schatting vijftien belangstellenden hebben ingeschreven.(…)Daartegenover staat dat er voor woningzoekenden in de sociale huursector wel de mogelijkheid bestaat om zich op een wachtlijst in te schrijven voor een (sociale huur)woning.
Hiermee geeft het huisvestingsbeleid van verweerder laatstgenoemde groep wel een reëel zicht op een woning.(…)Nu verweerder niets heeft aangevoerd dat het gevestigde vermoeden van onderscheid weerlegt, oordeelt het College dat verweerder jegens verzoeker onderscheid maakt op grond van ras. Het College heeft eerder geoordeeld dat, ingeval een op zichzelf neutraal beleid van een gemeente alleen woonwagenbewoners treft, de gemeente direct onderscheid maakt op grond van ras bij sociale bescherming (vergelijk College 28 mei 2015, 2015-61, overweging 3.12). Nu het huisvestingsbeleid van verweerder uitsluitend de groep woonwagenbewoners,
onder wie verzoeker, nadelig treft, is sprake van direct onderscheid op grond van ras
jegens verzoeker.”Het College voor de Rechten van de Mens oordeelt vervolgens:
“Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Mill en Sint Hubert
maakt jegens [geïntimeerde] verboden onderscheid op grond van ras door een zodanig
beleid te voeren dat hij geen reëel zicht heeft op een woonwagenstandplaats in
de gemeente.”
6.2.12.
Bij brief van 25 oktober 2019 heeft [geïntimeerde] de Gemeente aansprakelijk gesteld voor
alle schade die hij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het maken van verboden
onderscheid op grond van ras door een zodanig beleid te voeren dat hij geen reëel zicht heeft
op een woonwagenstandplaats in de gemeente.
6.2.13.
Op 2 maart 2021 heeft de gemeente de wachtlijst voor standplaatszoekenden vastgesteld en vijf aan te leggen standplaatsen toegewezen aan de eerste vijf personen op de wachtlijst. Die wachtlijst is opgesteld op basis van het vooronderzoek dat op grond van het afstammingsbeginsel heeft plaatsgevonden. [geïntimeerde] is bij de vaststelling van de wachtlijst niet als woonwagenbewoner aangemerkt omdat hij, aldus de gemeente, onvoldoende heeft aangetoond dat zijn familie van generatie op generatie in een woonwagen heeft gewoond. [geïntimeerde] is daarom onderaan - op plaats 10 - van de wachtlijst geplaatst. De plaatsing op plaats 10 van de wachtlijst is bij brief van 3 maart 2021 aan [geïntimeerde] medegedeeld.
De vorderingen in eerste aanleg en in hoger beroep
6.3.
[geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg, na wijziging van zijn eis ter zitting:
- primair: een verklaring voor recht dat de gemeente in de periode van 1 januari 1998 tot en
met 3 september 2019 - dan wel een door de rechter te bepalen periode - onrechtmatig
jegens hem heeft gehandeld, met veroordeling van de gemeente tot een naar billijkheid vast
te stellen schadevergoeding, zijnde een bedrag van € 23.745,- dan wel een door de rechter te
bepalen bedrag;
- subsidiair: een verklaring voor recht dat de gemeente in de periode van 1 januari 1998 tot
en met 3 september 2019 - dan wel een door de rechter te bepalen periode - onrechtmatig
jegens hem heeft gehandeld, met veroordeling van de gemeente tot een naar billijkheid vast
te stellen schadevergoeding, nader op te maken bij staat;
- meer subsidiair: de gemeente te veroordelen tot ieder oordeel dat de rechter rechtvaardig
acht op basis van de aangevoerde feiten en stellingen;
- met veroordeling van de gemeente in de kosten van de procedure en in de nakosten, te
vermeerderen met wettelijke rente.
Het beroepen vonnis van 13 januari 2022
6.4.
De kantonrechter heeft onder meer overwogen:
(i) dat [geïntimeerde] gerekend kan worden tot de bevolkingsgroep van woonwagenbewoners;
(ii) dat de gemeente jegens [geïntimeerde] , in ieder geval tot en met 3 september 2019, verboden onderscheid op grond van ras bij sociale bescherming heeft gemaakt door een zodanig huisvestingsbeleid te voeren dat hij geen reëel zicht had op een woonwagenstandplaats in de gemeente;
(iii) dat hij er vanuit gaat dat [geïntimeerde] reeds in 1997 aan de gemeente heeft
kenbaar gemaakt dat hij in aanmerking wil komen voor een woonwagenstandplaats;
(iv) dat er onvoldoende grondslag is om de primaire, meer subsidiaire en meest subsidiaire vorderingen tot vergoeding van schade toe te wijzen, omdat niet kan worden aangenomen dat het onrechtmatige huisvestingsbeleid van de gemeente tot een aantasting in de persoon van [geïntimeerde] heeft geleid.
Vervolgens heeft de kantonrechter in de beslissing:
(a) voor recht verklaard dat de gemeente in de periode van 1 januari 1998 tot en met 3 september 2019 onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld;
(b) de gemeente veroordeeld in de proces- en nakosten van [geïntimeerde] ;
(c) de overige vorderingen afgewezen.
6.5.
De gemeente vordert onder aanvoering van acht grieven in hoger beroep:
I. de vonnissen waarvan appel te vernietigen en opnieuw rechtdoende [geïntimeerde] alsnog
niet ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, althans de vorderingen van [geïntimeerde]
af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen;
II. althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht en die in het belang is van de gemeente;
III. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van zowel de procedure in eerste aanleg als in
hoger beroep.
6.5.1.
[geïntimeerde] voert verweer en stelt incidenteel hoger beroep in tegen de afwijzing van de gevorderde schadevergoeding. Hij vordert in hoger beroep:
I. het vonnis in eerste aanleg te bekrachtigen voor zover de gemeente daar grieven tegen
heeft gericht;
II. opnieuw rechtdoende in hoger beroep de gemeente te veroordelen tot een naar billijkheid
vast te stellen schadevergoeding wegens persoonsschade, zijnde een bedrag van € 23.745,--
dan wel een door het hof te bepalen bedrag;
III. de gemeente te veroordelen tot betaling € 43.877,34 aan materiële schade over de periode januari 2007 t/m september 2019 dan wel een door het hof te bepalen periode en/of schadevergoeding;
IV. de gemeente te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
De verdere beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep
in het principaal hoger beroep
6.6.
De grieven I tot en met III richten zich tegen de vaststelling door de kantonrechter dat [geïntimeerde] gerekend kan worden tot de bevolkingsgroep van woonwagenbewoners. Het betoog van de gemeente komt op het volgende neer.
[geïntimeerde] zelf is niet opgegroeid in een woonwagen. Uit de persoonskaart van [opa geïntimeerde] , de grootvader van [geïntimeerde] van moederszijde, hierna ‘de grootvader’ volgt dat de grootvader van [geïntimeerde] slechts van 9 februari 1923 tot en met 27 oktober 1924 (lees: circa anderhalf jaar) en van 13 september 1932 tot en met 10 mei 1935 (lees: circa tweeënhalf jaar) woonachtig is geweest in een woonwagen. Verder blijkt ook niet dat de moeder van [geïntimeerde] in een woonwagen is opgegroeid. [geïntimeerde] heeft aangegeven dat zijn moeder in 1932 is geboren. De grootvader heeft in die periode circa tweeënhalf jaar in een woonwagen gewoond. Gedurende die periode is de moeder van [geïntimeerde] geboren. Daarna is grootvader op een burgeradres gaan wonen. Dat betekent dat de moeder van [geïntimeerde] maximaal tweeënhalf jaar van haar jonge jeugd in een woonwagen kan hebben gewoond. De rest van haar jeugd heeft de moeder van [geïntimeerde] elders (lees: in een woning, niet zijnde een woonwagen) gewoond, evenals gedurende haar volwassen leven. Verder betwist de gemeente dat [geïntimeerde] zelf een zwervend bestaan heeft geleid. Aldus heeft de kantonrechter ten onrechte aangenomen dat de familie van [geïntimeerde] zich van generatie op generatie als woonwagenbewoners heeft gemanifesteerd.
6.6.1.
Het hof heeft over deze grieven in het tussenarrest onder 3.2.1. overwogen dat aangesloten kan worden bij de door het CRvdM gehanteerde definitie van woonwagenbewoners:
“woonwagenbewoners die zich van generatie op generatie als zodanig manifesteren en die zich beschouwen als een bevolkingsgroep met een van andere bevolkingsgroepen te onderscheiden cultuur. (…)”Verder heeft het hof in het tussenarrest in 3.2.6. overwogen:
“Nu zijn grootvader blijkens de vermelding op de persoonskaart slechts gedurende twee relatief korte periodes (de laatste al eindigend op 11 mei 1935) is geregistreerd met de vermelding ‘woonwagen’ en verder behoudens de ‘woonkaart’ geen bewijsstukken van de informatie van de archivaris zijn overgelegd, acht het hof nog niet bewezen dat de grootvader van [geïntimeerde] tot aan het moment dat de woonwagen werd afgepakt in een woonwagen heeft geleefd. Zo ontbreekt bijvoorbeeld een verklaring van de archivaris of van het Regionaal Archief [plaats] .
Het hof stelt [geïntimeerde] in de gelegenheid om te bewijzen dat zijn grootvader aan moederszijde vrijwel onafgebroken in een woonwagen woonde tot het moment dat de woonwagen in de Tweede Wereldoorlog werd afgepakt. Vereist is dat dit met een redelijke mate van zekerheid kan worden vastgesteld.
Indien [geïntimeerde] slaagt in dat bewijs, mag aangenomen worden dat ook de moeder van [geïntimeerde] tot het moment dat de woonwagen werd afgepakt bij haar ouders in de woonwagen heeft geleefd, aangezien zij in 1932 is geboren en op dat moment nog minderjarig was. Voorts mag met voldoende zekerheid worden aangenomen dat de woonwagen in de Tweede Wereldoorlog is afgepakt door de bezetter en het woonwagenbestaan onvrijwillig is geëindigd. Onder die omstandigheden kan [geïntimeerde] niet worden tegengeworpen dat zijn ouders na de tweede wereldoorlog niet meer in een woonwagen hebben gewoond en dat hij in een woonhuis is opgegroeid. Kortom: als [geïntimeerde] slaagt in het opgedragen bewijs dan kan hij worden gerekend tot de bevolkingsgroep van woonwagenbewoners.”
6.6.2.
Vervolgens heeft het hof [geïntimeerde] toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat [opa geïntimeerde] (de grootvader aan moederszijde van [geïntimeerde] ; hierna: grootvader) vanaf 1923 tot aan de Tweede Wereldoorlog vrijwel onafgebroken in een woonwagen heeft gewoond.
6.6.3.
[geïntimeerde] heeft afgezien van het horen van getuigen, bij akte indiening bewijsmiddelen de producties 31 tot en met 41 overgelegd en aan de hand van die producties toegelicht waarom hij in het opgedragen bewijs is geslaagd.
De gemeente heeft bij antwoordakte betwist dat [geïntimeerde] in het bewijs is geslaagd.
6.6.4.
Het hof betrekt bij de aan het bewijs te stellen eisen het lange tijdsverloop sedert de Tweede Wereldoorlog. Dit tijdsverloop (ruim 80 jaar) bemoeilijkt uiteraard het achterhalen van de feitelijke woonsituatie van grootvader en diens gezin in de periode van 1923 tot aan de Tweede Wereldoorlog.
6.6.5.
Niettemin kan op grond van de inhoud van de overgelegde stukken, zeker in onderlinge samenhang bezien, met voldoende mate van zekerheid worden aangenomen dat grootvader vanaf 1923 tot de Tweede Wereldoorlog (vrijwel) onafgebroken in een woonwagen heeft gewoond. Daartoe acht het hof het volgende redengevend.
6.6.6.
Op 18 december 1922 heeft grootvader een vergunning aangevraagd voor het gebruik als woning van een woonwagen. Een vragenlijst en een proces-verbaal van schouw van de woonwagen maken deel uit van die aanvraag. In de antwoorden op de vragenlijst is onder meer vermeld dat de woonwagen, gemerkt (aanvraag/schouwnummer) [aanvraagnummer 1] , toebehoort aan grootvader, dat die woonwagen uitsluitend tot woning is bestemd en bewoond wordt door grootvader met zijn gezin en dat grootvader te voren al in verschillende woonwagens heeft gewoond.
Uit het proces-verbaal van schouw van de woonwagen van 19 december 2022 blijkt dat deze woonwagen zich op dat moment bevond op het woonwagenpark aan de [straatnaam 2] , dat de woonwagen voorzien was van wanden en een latten dak van zeildoek en gedeeltelijk gedekt met asphaltpapier eveneens op latten, dat de woonwagen voorzien was van een vaste bedstede, dat de ter bewoning ingerichte vertrekken in goede bewoonbare staat waren en dat de ter bewoning ingerichte vertrekken gelegenheid boden tot behoorlijke huisvesting van de in de vergunning vermelde personen (hof: grootvader, zijn echtgenote en twee kinderen).
Uit deze informatie valt op te maken dat grootvader in elk geval tot de datum van de aanvraag is opgegroeid als woonwagenbewoner (dat sluit ook aan op de mededeling in de hierna te bespreken vergunningaanvraag van 18 december 1922 van [naam 1] , de toenmalige echtgenoot van de moeder van grootvader, waaruit volgt dat ook de moeder van grootvader in het verleden in verschillende woonwagens heeft gewoond).
Verder blijkt uit de door de Commissaris van Politie op 19 december 1922 in het kader van de vergunningaanvraag van grootvader aan de burgemeester verstrekte inlichtingen dat grootvader [naam 2] in galanterieën is en in de zomer op kermissen werkt. Bij beslissing van de Commissaris van de Koningin van 15 januari 1923 is de aanvraag om de vergunning tot het gebruiken als woning van de wagen afgewezen (omdat de wagen rust op één as en twee raderen en daarmee niet voldoet aan de eisen gesteld in de algemene maatregel van bestuur). Van die afwijzing is op 20 januari 1923 mededeling gedaan aan grootvader (toen verblijvende met zijn woonwagen aan de [straatnaam 2] ). Op dat moment stond grootvader echter volgens de woonkaart formeel ingeschreven op het adres [adres 2] . Kortom: het adres op de woonkaart (burgeradres) komt niet overeen met het feitelijke situatie (woonwagen). Dat de afwijzing van de vergunning ertoe heeft geleid dat grootvader met zijn gezin de woonwagen [x] heeft verlaten blijkt evenmin. Integendeel, vanaf 9 februari 1923 tot 28 oktober 1924 stond grootvader nog steeds geregistreerd met de vermelding [woonwagennummer] .
6.6.7.
Op 18 december 1922 is een soortgelijke vergunningaanvraag gedaan door [naam 1] . De op 18 december 1922 ingevulde vragenlijst vermeldt onder andere dat [naam 1] , eveneens [naam 2] in galanterieën, de woonwagen met zijn gezin bewoonde, dat de woonwagen uitsluitend bestemd was tot woning, dat [naam 1] en zijn gezin tevoren in verschillende woonwagens hebben gewoond. Uit het proces-verbaal van schouw blijkt dat deze woonwagen zich ook op het woonwagenpark aan de [straatnaam 2] bevond, dat de wanden bestonden uit kraaldelen tegen latten, het dak van linnen op latten, waarover asphaltpapier. In de wagen bevond zich een vaste bedstede. De ter bewoning ingerichte vertrekken waren in goede bewoonbare staat en boden gelegenheid tot behoorlijke huisvesting van de in de vergunning vermelde personen ( [naam 1] , moeder van grootvader en een zoon uit het eerste huwelijk van [naam 1] ). Bij beslissing van de Commissaris van de Koningin van 15 januari 1923 is deze aanvraag om dezelfde redenen afgewezen als de aanvraag van grootvader.
Van de afwijzing van deze aanvraag om de woonwagen, gekenmerkt [aanvraagnummer 2] , te gebruiken als woning is op 29 januari 1923 mededeling gedaan aan [naam 1] (toen verblijvende in een woonwagen alhier, zo vermeldt het proces-verbaal van uitreiking).
Uit deze stukken valt op te maken dat ook de moeder van grootvader in elk geval tot het moment van de aanvraag een woonwagenbewoner was en op het moment van de aanvraag leefde in een woonwagen die geschikt was voor bewoning.
Ook hier valt op dat zij op 29 januari 1923 feitelijk verbleef in een woonwagen op een woonwagenkamp, terwijl zij op dat moment geregistreerd stond op de [adres 1] . Dat zij met haar gezin als gevolg van de afwijzing van de aanvraag van de vergunning de woonwagen [x] hebben verlaten blijkt niet. Integendeel, haar woonkaart vermeldt van 9 februari 1923 tot 3 december 1924 ‘woonwagen’.
6.6.8.
Voorts is overgelegd een uittreksel uit het register woonwagenvergunningen van het Regionaal Archief [plaats] . Dit vermeldt dat op aanvraag van grootvader van 13 september 1932 voor de woonwagen met kenmerk [aanvraagnummer 3] voor de periode van 14 oktober 1932 tot 14 oktober 1935 een vergunning is verleend ten behoeve van tien personen (aanvrager grootvader, zijn echtgenote en de kinderen onder wie de moeder van [geïntimeerde] ). Het gaat daarbij eveneens om een aanvraag om vergunning tot het gebruiken als woning van een wagen “ [aanvraagnummer 3] ”, zo blijkt uit een als productie 37 overgelegde schriftelijke mededeling, gedateerd 3 oktober 1932, van dit verzoek door de Commissaris der Koningin in de provincie Gelderland aan de Minister van Justitie.
6.6.9.
De gemeente verwijst naar de vele burgeradressen op de persoonskaarten van grootvader en de moeder van grootvader en concludeert op grond daarvan dat grootvader en moeder van grootvader slechts gedurende een beperkte periode in een woonwagen hebben gewoond.
6.6.10.
De persoonskaart van grootvader (overgelegd als productie 18 en 25) vermeldt met ingang van de volgende data de volgende adressen. Voor de duidelijkheid schrijft het hof de op de kaart vermelde data volledig uit:
26 oktober 1921 [adres 1]
9 februari 1923 [woonwagennummer]
28 oktober 1924 [adres 3]
16 maart 1925 [adres 4]
9 juni 1925 [adres 5]
18 januari 1926 [adres 6]
4 mei 1927 onbekend
29 september 1927 [adres 7]
4 februari 1928 [adres 8]
21 april 1928 [adres 9]
3 december 1928 [adres 10]
4 juli 1929 [adres 11]
13 januari 1931 [adres 12]
13 september 1932 Woonwagen
11 mei 1935 [adres 13]
24 februari 1937 [adres 14]
17 september 1937 [adres 15]
13 juli 1938 [adres 16]
6.6.11.
Als productie 27 heeft [geïntimeerde] de persoonskaart van [overgrootmoeder] , de moeder van de grootvader overgelegd. Deze persoonskaart is als productie 40 in een betere leesbare kleurenkopie overgelegd. Door [geïntimeerde] is abusievelijk vermeld dat het om de persoonskaart van grootvader gaat, maar uit de inhoud blijkt dat het gaat om de persoonskaart van de moeder van grootvader. Die kaart vermeldt vanaf 1921 de volgende adressen; ook hier schrijft het hof voor de duidelijkheid de data uit:
1 september 1921 [adres 1]
9 februari 1923 Woonwagen
3 december 1924 [adres 17]
8 april 1925 [adres 18]
17 augustus 1926 [adres 19]
22 december 1926 [adres 25]
3 mei 1928 [adres 20]
15 april 1931 [adres 21]
23 mei 1932 [adres 12]
13 september 1932 Woonwagen
24 september 1932 VOW [Vertrokken Onbekend Waarheen, hof]
19 februari 1934 NMG Woonwagen
1 oktober 1940 [adres 22]
6 mei 1941 [adres 23]
8 juli 1941 [postbus] (ing)
22 februari 1944 [adres 16]
26 juli 1944 [adres 24]
6.6.12.
Door [geïntimeerde] is in het kader van de bewijslevering een brief van 29 september 2023 van [secretaris] , secretaris van de Vereniging Behoud Woonwagencultuur in Nederland, aan mr. Van Goor, overgelegd. [secretaris] schrijft onder meer:
“De documenten van de grootouders en overgrootouders van Uw cliënt, de heer [geïntimeerde] , geven een duidelijk beeld hoe e.e.a. in destijds elkaar stak.U merkte op dat de beide aangevraagde vergunningen door [naam 1] respectievelijk [opa geïntimeerde] destijds werden geweigerd door de Commissaris van de Koningin, wel nu, deze weigeringen doen niets af aan de vaststelling dat het hier oorspronkelijke echte woonwagenbewoners betrof, eerder bevestigd dit nog de status van de oorspronkelijke oude woonwagenbewoners, immers die woonkarren en woonschuitjes waren oudtijds vaak in erbarmelijke toestand … echter waren er voor gemeenten geen alternatieven voorhanden, er bestond toen al een nijpende woningnood, zodat de gegeven situatie door de gemeenten werd gedoogd, ook vanwege de angst dat burgemeesters zouden worden geconfronteerd met talloze armlastige, dakloze gezinnen. (…)De oorspronkelijke woonwagenbewoners of reizigers kenmerken zich uiteraard door de woonvorm: vanaf een eenvoudige hondenkar, woonkar, woonwagen tot de huidige woonchalets (…), een ander kenmerk zijn de specifieke beroepen die de reizigers hadden en hebben. Ook de beroepen die we lezen in de hiervoor besproken aanvragen voor een vergunning voor het wonen in een woonwagen bevestigen dat: [naam 1] was [naam 2] in galanterieën en citaat ‘bezoekt als zodanig zomers de kermissen’. In de documenten van [opa geïntimeerde] lezen we: ‘aanvrager is [naam 2] in galanterieën en werkt zomers op de kermissen’. Op de woonkaart van [opa geïntimeerde] wordt naast [naam 2] ook ‘los werkman’, ‘scharenslijper’ en ‘grondwerker’ genoteerd. Genoemde beroepen - zoals gezegd - zijn kenmerkend voor de oorspronkelijke reizigers, woonwagenbewoners.(…)Dat woonwagenbewoners ‘geregistreerd’ stonden op reguliere (burger)woonadressen wil echter niet zeggen dat men daar - op dat adres - per se ook woonachtig was; reizigers immers hadden oudtijds slechts een kenmerk op hun woonwagen of woonschuit. Dit kenmerk gaf alleen maar aan waar - om vergunning tot bewoning te krijgen - de wagen of schuit was gekeurd (geschouwd). Veelal werd zo’n ‘burgeradres’ alleen maar gebruikt om de plek aan te duiden waar de woonwagen stond of het woonschip lag. (…)Bij het nader onder de loep nemen van de woonkaart van [overgrootmoeder] (…) merken we de volgende zaken op:Opmerkelijk, maar kenmerkend voor reizigers zijn het vele aantal geregistreerde adressen. Dat op die genoteerde adressen [overgrootmoeder] niet daadwerkelijk heeft gewoond, maar dat het een aanduiding betreft waar zij - ongeveer - met de woonwagen stond is zeer aannemelijk.Dit wordt bevestigd door o.a. de volgende registraties:‘9Feb23 - Woonwagen’‘13Sep32 - Woonwagen’‘23Sep32 - V.O.W.’ (VOW: Vertrokken Onbekend Waarheen)N B V - 19Feb34 - NMG Woonwagen’ (NBV: Niet bekend Vanwaar, NMG: [plaats] )Ook zien we op deze woonkaart enkele opmerkelijkheden die ook weer kenmerkend zijn voor woonwagenbewoners:‘17Aug26 - [adres 19] ’’22Dec26 - [adres 25] ’Deze twee noteringen duiden niet op een verhuizing naar een woonhuis een stukje verderop in de straat, maar waarschijnlijk naar het verplaatsen van de woonwagen een stukje verderop in de straat.(…)Ook de woonkaart van [opa geïntimeerde] (…) geeft aan dat we hier van doen hebben met een reiziger-familie. (…)Ook deze woonkaart vermeldt veel adressen, hetgeen ook weer duidt op een niet-sedentaire levensstijl maar ambulant: in een woonwagen.We nemen enkele registraties onder de loep:(…)9 Feb23 – [woonwagennummer]Het betreft hier kennelijk de eerder besproken afgekeurde (geschouwde) woonwagen, met [schouwnummer] . We merken op dat we op de woonkaart van zijn moeder op dezelfde datum ook ‘woonwagen’ staat genoteerd, maar zonder de toevoeging van het [schouwnummer] .Verder zien we op de woonkaart op 13 september 1922[een kennelijke verschrijving, gelet op de woonkaart is 1932 bedoeld, hof]
weer ‘woonwagen’ genoteerd zonder adresaanduiding of andere aanduiding.Op de woonkaarten, zowel op die van de moeder van [opa geïntimeerde][als op die van [opa geïntimeerde] , toevoeging hof]
, zien we bepaalde straatnamen herhaald terug komen, te weten: 2x [adres 1] , [adres 3] , [adres 17] , [adres 18] , [adres 6] , [adres 19] , [adres 13] , [adres 8] , [adres 7] , [adres 20] , 2x [adres 12] , [adres 10] , [adres 11] , [adres 23] , [adres 21] en [adres 24] .Dit zeer bijzondere toeval van herhaalde adressen zou indien de betrokken gezinnen geen woonwagenbewoners zouden zijn ongelooflijk en bizar zijn. Juist de vele van dergelijke noteringen van reguliere adressen duiden op woonwagenbewoners, enerzijds is men ambulant en verplaatst men de woningen een stukje verderop terwijl we ook kunnen afleiden dat reizigers graag bij elkaar staan.
6.6.13.
Het hof acht de gevolgtrekkingen die [secretaris] verbindt aan de in het geding gebrachte historische bronnen inzichtelijk en redengevend. Het hof acht het met [secretaris] veel waarschijnlijker dat beide gezinnen in een woonwagen leefden, vaak op korte afstand van elkaar, dan dat beide gezinnen in die tijd allebei veelvuldig zijn verhuisd, ook nog eens vaak in elkaars nabijheid, van de ene burgerwoning naar de andere. Steun voor die aanname vindt het hof ook in het feit dat zowel grootvader als moeder van grootvader ten tijde van de afgifte van de weigering van de vergunning in woonwagens verbleven, terwijl zij op burgeradressen geregistreerd stonden. Ook de omstandigheid dat zij tot en met de vergunningaanvraag in een woonwagen hebben geleefd, dat die woonwagens blijkens de schouw geschikt waren voor bewoning en dat grootvader in 1932 wederom een vergunningaanvraag indiende draagt daaraan bij. Dat geldt ook voor de beroepen van grootvader en de echtgenoot van moeder van grootvader (zoals [naam 2] in galanterieën op kermissen en scharenslijper), die typisch waren voor woonwagenbewoners.
6.6.14.
Kortom: het hof acht [geïntimeerde] geslaagd in het opgedragen bewijs. In dat kader overweegt het hof nog het volgende. De gegeven bewijsopdracht is een uitwerking van de voorwaarde dat sprake moet zijn van woonwagenbewoners die zich van generatie op generatie zodanig manifesteren. Uit het hiervoor overwogene valt zonder twijfel af te leiden dat zowel de grootvader van [geïntimeerde] als diens moeder zich als woonwagenbewoners manifesteerden. Onder verwijzing naar de hiervoor onder 6.6.1. weergegeven motivering in het tussenarrest dient [geïntimeerde] daarmee gerekend te worden tot de bevolkingsgroep van woonwagenbewoners.
Het vorenstaande betekent dat de grieven I tot en met III geen doel treffen.
6.7.
Grief IV bevat de volgende drie subgrieven:
(i) de kantonrechter concludeert ten onrechte dat de feitelijke handelingen van de gemeente niet van belang zijn, maar dat enkel de vraag of het huisvestingsbeleid onderscheid maakt op basis van ras van belang is voor de vraag of de gemeente onrechtmatig handelt jegens [geïntimeerde] .
Dit onderdeel slaagt niet. [geïntimeerde] heeft gesteld dat de gemeente onrechtmatig jegens hem handelt doordat voor hem, anders dan voor gegadigden voor sociale huurwoningen, geen reëel uitzicht bestond op een standplaats en dat aldus verboden onderscheid op basis van ras is gemaakt. Door de gemeente is niet aangevoerd welke voor de beantwoording van die vraag relevante feiten en omstandigheden de kantonrechter heeft verzuimd te betrekken in de beoordeling en waartoe dat dient te leiden;
(ii) de kantonrechter is er ten onrechte van uitgegaan dat [geïntimeerde] behoorde tot de bevolkingsgroep van woonwagenbewoners.
Ook dit onderdeel van de grief slaagt niet omdat bij de beoordeling van de grieven I, II en III is gebleken dat [geïntimeerde] wel gerekend kan worden tot de bevolkingsgroep van woonwagenbewoners;
(iii) vóór 2018 verkeerde de gemeente in de veronderstelling dat het beleid gericht op opheffing van de standplaatsen toelaatbaar was. Bovendien is zij in 2018 begonnen met de implementatie van het nieuwe beleid en niet eerst op 3 september 2019.
Ook dit onderdeel faalt. De omstandigheid dat pas in 2017, na onderzoek door de Ombudsman en in uitspraken van het EHRM en het advies van het CvdRM in 2018, werd geconstateerd dat met het gevoerde huisvestingsbeleid een verboden onderscheid naar ras werd gemaakt, leidt er niet toe dat in de periode daarvoor geen verboden onderscheid werd gemaakt. Met andere woorden: het huisvestingsbeleid maakte een verboden onderscheid naar ras, ongeacht op welk moment dat in rechte is vastgesteld. Verder is geen grief gericht tegen de constatering van de kantonrechter dat er in ieder geval tot en met 3 september 2019 geen vervolgprocedure voor ingeschreven belangstellenden heeft bestaan om daadwerkelijk in aanmerking te kunnen komen voor een standplaats en dat de gemeente aldus in de periode van 1 januari 1998 tot en met 3 september 2019 aan belangstellenden voor een woonwagenstandplaats geen reëel zicht heeft gegeven op het innemen van een standplaats. Daarmee faalt ook dit onderdeel van de grief.
6.8.
Met grief V voert de gemeente aan dat de kantonrechter er ten onrechte vanuit is gegaan dat [geïntimeerde] al in 1997 aan de gemeente heeft kenbaar gemaakt dat hij in aanmerking wilde komen voor een woonwagenstandplaats.
Ook die grief faalt. Het hof overweegt dat geen hoge eisen aan dit bewijs kunnen worden gesteld, omdat de gemeente in die tijd geen wachtlijst had waarop men zich kon inschrijven voor een standplaats en evenmin kenbaar gemaakte belangstelling voor een standplaats registreerde. In dat licht bezien heeft [geïntimeerde] voldoende bewijs geleverd. Hij stelt dat zijn reizen hem in 1997 naar [plaats] brachten omdat daar familie en bekenden woonden. Hij heeft zich daarom in het voorjaar van 1997 tot de gemeente gewend in de persoon van [persoon B] (hierna: [persoon B] ) met het verzoek om zich in te schrijven/in aanmerking te komen voor een standplaats binnen de gemeente. [persoon B] deelde hem, aldus [geïntimeerde] , mee dat dat niet mogelijk was omdat er geen standplaatsen te vergeven waren en er geen wachtlijst was waarop ingetekend kon worden. Deze verklaring van [geïntimeerde] wordt ondersteund door de schriftelijke verklaringen van [persoon A] en haar dochter, die beiden verklaren een mededeling van deze aard gehoord te hebben. Zij wachtten in het gemeentehuis op de gang op hun afspraak met [persoon B] , die "ging over de woonwagens". Zij konden het nogal luidruchtige gesprek horen dat [persoon B] had met [geïntimeerde] en dat nog verder ging op de gang. De gemeente wijst erop dat die verklaringen op enkele onderdelen van elkaar verschillen, namelijk ten aanzien van de naam: " [persoon B] " en " [persoon B] " en ten aanzien van de precieze toedracht van het gesprek. Dat acht het hof echter geen reden om de verklaringen van [geïntimeerde] , [persoon A] en haar dochter ongeloofwaardig te achten. Dergelijke verschillen zijn bij een verklaring over een voorval van 24 jaar geleden te verwachten. Bovendien kunnen dergelijke verschillen net zo goed een aanwijzing zijn voor de authenticiteit van de verklaringen in die zin dat ze niet op elkaar zijn afgestemd. De gemeente heeft nog aangevoerd dat [geïntimeerde] geen direct schriftelijk bewijs levert, terwijl hij destijds gemakkelijk schriftelijk zijn belangstelling voor een standplaats kenbaar had kunnen maken. Dat [geïntimeerde] zich niet schriftelijk met een dergelijk verzoek tot de gemeente heeft gewend nadat hij al vernomen had dat er geen standplaatsen te vergeven waren, acht het hof echter begrijpelijk en onvoldoende reden om tegenwicht te bieden aan het door [geïntimeerde] geleverde bewijs. De grief faalt.
6.9.
Met grief VI komt de gemeente op tegen de toegewezen verklaring voor recht. Zij voert ten eerste aan dat geen sprake is geweest van verboden onderscheid naar ras en dus ook niet van onrechtmatig handelen en verwijst daartoe naar de hiervoor beoordeelde grieven. Aangezien die grieven geen doel treffen, faalt de grief voor zover zij daarop voortbouwt.
Ten tweede voert de gemeente aan dat [geïntimeerde] geen belang meer heeft bij de verklaring voor recht. Hij heeft reeds genoegdoening gekregen door de beslissing van het CRvdM, terwijl ook de vordering tot schadevergoeding niet toewijsbaar is. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] wel belang bij de toegewezen verklaring voor recht, alleen al omdat die verklaring voor recht rechtsgevolgen kan hebben voor zijn plaats op de wachtlijst voor een woonwagenstandplaats in de gemeente. Uit de door de gemeente gehanteerde systematiek blijkt immers dat het relevant is voor de toe te kennen punten of iemand al dan niet behoort tot de bevolkingsgroep van woonwagenbewoners.
Ten derde voert de gemeente aan dat de kantonrechter niet is ingegaan op het verjaringsverweer van de gemeente. Het hof overweegt dat het verjaringsverweer niet slaagt. Pas vanaf het moment dat [geïntimeerde] zelf op de hoogte was of kon zijn van de onrechtmatigheid van het huisvestingsbeleid van de gemeente begint een verjaringstermijn te lopen. Bij brief van 25 oktober 2019 heeft [geïntimeerde] de gemeente aansprakelijk gesteld voor
alle schade die hij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het maken van verboden
onderscheid op grond van ras (zie 6.2.12). De dagvaarding in eerste aanleg is op 2 maart 2021 betekend aan de gemeente. Niet is gebleken dat [geïntimeerde] vijf jaar vóór 25 oktober 2019 op de hoogte was of kon zijn van de onrechtmatigheid van het beleid van de gemeente. Grief VI faalt.
6.10.
Grief VII en grief VIII zien op de kostenveroordeling en toewijzing van de verklaring voor recht. Zij bouwen voort op de vorige verworpen grieven en missen zelfstandige betekening. Om die reden hoeven deze grieven niet meer beoordeeld te worden.
in het incidenteel hoger beroep
6.11.
Het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] richt zich uitsluitend tegen het oordeel van de
kantonrechter dat [geïntimeerde] geen recht heeft op schadevergoeding zoals vervat in
rechtsoverweging 3.23 en 3.24 van het bestreden vonnis. Hij vordert in hoger beroep toewijzing van een vergoeding wegens (i) immateriële schade wegens aantasting in de persoon ad € 23.745,-- en (ii) materiële schade ad € 43.877,34 over de periode januari 2007 t/m september 2019.
(i) Immateriële schade wegens aantasting in de persoon ad € 23.745
6.11.1. [geïntimeerde] voert daartoe aan dat sprake is van een ernstige inbreuk op het recht van [geïntimeerde] op gelijke behandeling (artikel 1 Grondwet), een van de meest fundamentele grondrechten in onze samenleving. Een inbreuk die hem in een uitzichtloze situatie plaatste en waar [geïntimeerde] tussen 2014 en 2021 dagelijks mee werd geconfronteerd. Dit structurele en langdurige directe onderscheid op grond van ras, is een voor [geïntimeerde] zo ingrijpende aantasting van een zo fundamenteel recht dat dit moet worden aangemerkt als een aantasting in de persoon in de zin van artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW, zonder dat nodig is dat een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is vastgesteld. Met de schending van
het recht op gelijke behandeling en het gewicht van dat recht staat het psychisch leed vast.
De rechtbank heeft dat in haar uitspraak miskend en ten onrechte geen schadevergoeding
toegekend aan [geïntimeerde] , aldus nog steeds [geïntimeerde] .
6.11.2.
Het hof stelt het volgende voorop:
In zijn arrest van 15 maart 2019 (ECLI:NL:HR:2019:376) heeft de Hoge Raad de
volgende uitgangspunten genoemd voor het recht op schadevergoeding ingevolge artikel
6:106 lid 1, aanhef en onder b BW:
“4.2.1 Als de schade die het gevolg is van een onrechtmatige daad nadeel omvat dat niet in
vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde ingevolge art. 6.106 lid 1, aanhef en onder b, BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien hij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Van de in art. 6:106 lid 1, onder b, BW, bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld (vgl. HR 23 januari 1998. ECLI:NL:HR:1998:ZC2551, rov. 3.4).
Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106 lid 1, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. [... ]
In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. In HR 9 juli 2001,ECLI:NL:HR:2004:AO7721 (…) (Oudejaarsrellen) was die aantasting gelegen in de gevoelens van angst, onveiligheid en onzekerheid met betrekking tot het lijf en goed van de benadeelden die een aantal uren in hun woning in een zeer bedreigende situatie verkeerden, terwijl een reactie op hun verzoek om hulp
en bijstand van de politie uitbleef. En in HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213 (…)(wrongful life) bestond die aantasting in de ernstige inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht van de moeder waardoor zij niet ervoor heeft kunnen kiezen de geboorte van een zwaar gehandicapt kind te voorkomen.
4.2.2
Van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in art. 6:106 lid 1, onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
6.11.3.
Vaststaat dat sprake is van de schending van een fundamenteel recht van [geïntimeerde] . Die enkele schending brengt geen aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in art. 6:106 lid 1, onder b, BW met zich. Door [geïntimeerde] is aangevoerd dat sprake was van een langdurige schending en een langdurig uitzichtloze situatie. Hij heeft echter - naast het rechtstreeks gevolg van de schending, te weten dat hij gedurende langere tijd geen reëel zicht heeft gehad op een standplaats in de gemeente - onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die rechtvaardigen dat de gevolgen van die schending voor hem zo ernstig zijn dat sprake is van een aantasting in de persoon. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [geïntimeerde] sinds zijn echtscheiding met zijn kampeerwagen heeft rondgetrokken en op verschillende plaatsen in Nederland heeft gestaan (met uitzondering van de periode 1998-2000, waarin hij in detentie heeft gezeten), en dat hij vanaf juni 2015 bij [persoon A] op de woonwagenstandplaats [straatnaam 1] [nummer 1] in de gemeente woont. [geïntimeerde] heeft dus, zo moet worden aangenomen, in de periode waar het om gaat - januari 1998 tot en met 3 september 2019 - wel uitvoering en invulling kunnen geven aan zijn culturele identiteit. [geïntimeerde] wijst er terecht op dat het huren van een kamer in de woonwagen van [persoon A] niet op één lijn valt te stellen met de huur van een eigen standplaats, maar die woonsituatie bij [persoon A] mitigeert wel in aanzienlijke mate de ernst van de gevolgen voor hem van de schending door de gemeente. Voorts betrekt het hof naast de ernst van de schending ook de aard van de schending. Er is niet gebleken van opzet of grove schuld bij de gemeente om een verboden onderscheid naar ras te maken. Toen de gemeente zich realiseerde dat het huisvestingsbeleid een verboden onderscheid naar ras opleverde heeft zij - zij het niet bijzonder voortvarend - haar beleid aangepast en getracht dat in overeenstemming te brengen met de geldende inzichten. De slotsom is dat geen sprake is van aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW. De daarop gebaseerde vordering tot vergoeding van schade wordt afgewezen.
(ii) materiële schade € 43.877,34
6.11.4.
[geïntimeerde] voert daartoe het volgende aan. Het onrechtmatig handelen van de gemeente weggedacht had [geïntimeerde] vanaf circa 2007 het (woon)genot gehad van het zelfstandig wonen en leven in een woonwagen, in plaats van in een caravan en op kamers in een woonwagen. Als gevolg van de handelwijze van de gemeente is [geïntimeerde] dit woongenot, dit onstoffelijk voordeel, ontnomen. Gemist onstoffelijk voordeel is vermogensschade, waarvan de hoogte gelijk is aan de kosten ter verkrijging van dat onstoffelijk voordeel. Als de omvang van deze schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, moet deze schade worden geschat (artikel 6:97 BW). [geïntimeerde] zoekt daarvoor aansluiting bij de (hem bekende) maandelijkse huur voor een woonwagen en standplaats binnen de gemeente (€ 486,78 in 2015) en de door [geïntimeerde]
daadwerkelijk betaalde maandelijkse huur voor zijn kamer in de woonwagen aan de [straatnaam 1] [nummer 1] te [plaats] (€ 200,-- in 2015). [geïntimeerde] stelt dat zijn schade kan worden vastgesteld op het verschil tussen de twee voormelde bedragen over de maanden waarin het woongenot is gemist, oftewel het onstoffelijk voordeel is ontnomen. Dit komt neer op een bedrag van € 286,78 per maand/€ 3.441,36 per jaar. [geïntimeerde] vordert deze schade over de periode januari 2007 tot en met september 2019 (een bedrag van in totaal € 43.877,34).
6.11.5.
Ook deze vordering is niet toewijsbaar. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Van schadevergoeding wegens het missen van een onstoffelijk voordeel kan sprake zijn indien iemand uitgaven heeft gedaan ter verkrijging van een op zichzelf niet op geld waardeerbaar voordeel en hij dit voordeel heeft moeten missen. Bij het begroten van de aldus door hem geleden schade zal hebben te gelden dat de waarde van het gemiste voordeel moet worden gesteld op de voor het verkrijgen daarvan gedane uitgaven die hun doel hebben gemist. [geïntimeerde] verliest uit het oog dat hij geen uitgaven heeft gedaan voor het huren van een zelfstandige woonwagenstandplaats. Reeds om die reden dient deze vordering afgewezen te worden.
Slotsom in principaal en incidenteel hoger beroep
6.12.
Nu alle grieven in principaal en incidenteel hoger beroep falen, zal het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen.
In het principaal hoger beroep wordt de gemeente in de proceskosten van [geïntimeerde] veroordeeld.
In het incidenteel hoger beroep wordt [geïntimeerde] in de proceskosten van de gemeente veroordeeld.

7.De uitspraak

Het hof:
in het principaal hoger beroep en incidenteel hoger beroep:
- bekrachtigt het bestreden vonnis
en verder in het principaal hoger beroep:
  • veroordeelt de gemeente in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] , tot op heden begroot op € 343,-- aan griffierecht, € 3.035,-- aan salaris advocaat en in de nakosten, begroot op € 178,-- en bepaalt dat als de gemeente niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, de gemeente € 92,- extra moet betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
  • verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af het meer of anders gevorderde
en verder in het incidenteel hoger beroep:
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de gemeente, tot op heden begroot op € 2.213,-- aan salaris advocaat en in de nakosten, begroot op € 178,--, te vermeerderen met de wettelijke rente indien [geïntimeerde] niet binnen 14 dagen na betekening aan deze veroordeling voldoet en bepaalt dat als [geïntimeerde] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, [geïntimeerde] € 92,-- extra moet betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
  • wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, F.C. Alink-Steinberg en H.A.W. Vermeulen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 juni 2024.
griffier rolraadsheer