Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
advocaat: mr. C.J. Schipperus te Wijchen,
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 5 september 2023;
- de akte indiening bewijsmiddelen van [geïntimeerde] met producties 31 tot en met 41;
- de antwoordakte van de gemeente
6.De verdere beoordeling
“Mede naar aanleiding van de door uw raad gestelde vragen, hebben wij u regelmatig geïnformeerd over de stand van zaken met bettrekking tot de woonwagenlocatie aan de [straatnaam 1] [nummer 1] tot en met [nummer 2] te [plaats] . Hierbij willen wij u op de hoogte brengen van de nieuwste ontwikkelingen ten aanzien van deze locatie en vragen wij u om in te stemmen met het door ons college ingezette beleid om deze woonwagenlocatie (op termijn) op te heffen.
”Op 21 april 2017 hebben wij van u een schrijven ontvangen waarmee u aangeeft interesse te hebben in een woonwagenstandplaats binnen de gemeente Mill en Sint Hubert. Naar aanleiding hiervan berichten wij u als volgt.
”(…) Het College stelt op basis van de verklaringen ter zitting vast dat er sinds 2017
“Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Mill en Sint Hubert
- primair: een verklaring voor recht dat de gemeente in de periode van 1 januari 1998 tot en
- subsidiair: een verklaring voor recht dat de gemeente in de periode van 1 januari 1998 tot
- meer subsidiair: de gemeente te veroordelen tot ieder oordeel dat de rechter rechtvaardig
(i) dat [geïntimeerde] gerekend kan worden tot de bevolkingsgroep van woonwagenbewoners;
(iii) dat hij er vanuit gaat dat [geïntimeerde] reeds in 1997 aan de gemeente heeft
(a) voor recht verklaard dat de gemeente in de periode van 1 januari 1998 tot en met 3 september 2019 onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld;
(b) de gemeente veroordeeld in de proces- en nakosten van [geïntimeerde] ;
(c) de overige vorderingen afgewezen.
I. de vonnissen waarvan appel te vernietigen en opnieuw rechtdoende [geïntimeerde] alsnog
I. het vonnis in eerste aanleg te bekrachtigen voor zover de gemeente daar grieven tegen
“woonwagenbewoners die zich van generatie op generatie als zodanig manifesteren en die zich beschouwen als een bevolkingsgroep met een van andere bevolkingsgroepen te onderscheiden cultuur. (…)”Verder heeft het hof in het tussenarrest in 3.2.6. overwogen:
Uit het proces-verbaal van schouw van de woonwagen van 19 december 2022 blijkt dat deze woonwagen zich op dat moment bevond op het woonwagenpark aan de [straatnaam 2] , dat de woonwagen voorzien was van wanden en een latten dak van zeildoek en gedeeltelijk gedekt met asphaltpapier eveneens op latten, dat de woonwagen voorzien was van een vaste bedstede, dat de ter bewoning ingerichte vertrekken in goede bewoonbare staat waren en dat de ter bewoning ingerichte vertrekken gelegenheid boden tot behoorlijke huisvesting van de in de vergunning vermelde personen (hof: grootvader, zijn echtgenote en twee kinderen).
Verder blijkt uit de door de Commissaris van Politie op 19 december 1922 in het kader van de vergunningaanvraag van grootvader aan de burgemeester verstrekte inlichtingen dat grootvader [naam 2] in galanterieën is en in de zomer op kermissen werkt. Bij beslissing van de Commissaris van de Koningin van 15 januari 1923 is de aanvraag om de vergunning tot het gebruiken als woning van de wagen afgewezen (omdat de wagen rust op één as en twee raderen en daarmee niet voldoet aan de eisen gesteld in de algemene maatregel van bestuur). Van die afwijzing is op 20 januari 1923 mededeling gedaan aan grootvader (toen verblijvende met zijn woonwagen aan de [straatnaam 2] ). Op dat moment stond grootvader echter volgens de woonkaart formeel ingeschreven op het adres [adres 2] . Kortom: het adres op de woonkaart (burgeradres) komt niet overeen met het feitelijke situatie (woonwagen). Dat de afwijzing van de vergunning ertoe heeft geleid dat grootvader met zijn gezin de woonwagen [x] heeft verlaten blijkt evenmin. Integendeel, vanaf 9 februari 1923 tot 28 oktober 1924 stond grootvader nog steeds geregistreerd met de vermelding [woonwagennummer] .
Van de afwijzing van deze aanvraag om de woonwagen, gekenmerkt [aanvraagnummer 2] , te gebruiken als woning is op 29 januari 1923 mededeling gedaan aan [naam 1] (toen verblijvende in een woonwagen alhier, zo vermeldt het proces-verbaal van uitreiking).
Uit deze stukken valt op te maken dat ook de moeder van grootvader in elk geval tot het moment van de aanvraag een woonwagenbewoner was en op het moment van de aanvraag leefde in een woonwagen die geschikt was voor bewoning.
Ook hier valt op dat zij op 29 januari 1923 feitelijk verbleef in een woonwagen op een woonwagenkamp, terwijl zij op dat moment geregistreerd stond op de [adres 1] . Dat zij met haar gezin als gevolg van de afwijzing van de aanvraag van de vergunning de woonwagen [x] hebben verlaten blijkt niet. Integendeel, haar woonkaart vermeldt van 9 februari 1923 tot 3 december 1924 ‘woonwagen’.
26 oktober 1921 [adres 1]
9 februari 1923 [woonwagennummer]
28 oktober 1924 [adres 3]
16 maart 1925 [adres 4]
9 juni 1925 [adres 5]
18 januari 1926 [adres 6]
4 mei 1927 onbekend
29 september 1927 [adres 7]
4 februari 1928 [adres 8]
21 april 1928 [adres 9]
3 december 1928 [adres 10]
4 juli 1929 [adres 11]
13 januari 1931 [adres 12]
13 september 1932 Woonwagen
11 mei 1935 [adres 13]
24 februari 1937 [adres 14]
17 september 1937 [adres 15]
13 juli 1938 [adres 16]
1 september 1921 [adres 1]
9 februari 1923 Woonwagen
3 december 1924 [adres 17]
8 april 1925 [adres 18]
17 augustus 1926 [adres 19]
22 december 1926 [adres 25]
3 mei 1928 [adres 20]
15 april 1931 [adres 21]
24 september 1932 VOW [Vertrokken Onbekend Waarheen, hof]
19 februari 1934 NMG Woonwagen
1 oktober 1940 [adres 22]
6 mei 1941 [adres 23]
8 juli 1941 [postbus] (ing)
22 februari 1944 [adres 16]
26 juli 1944 [adres 24]
“De documenten van de grootouders en overgrootouders van Uw cliënt, de heer [geïntimeerde] , geven een duidelijk beeld hoe e.e.a. in destijds elkaar stak.U merkte op dat de beide aangevraagde vergunningen door [naam 1] respectievelijk [opa geïntimeerde] destijds werden geweigerd door de Commissaris van de Koningin, wel nu, deze weigeringen doen niets af aan de vaststelling dat het hier oorspronkelijke echte woonwagenbewoners betrof, eerder bevestigd dit nog de status van de oorspronkelijke oude woonwagenbewoners, immers die woonkarren en woonschuitjes waren oudtijds vaak in erbarmelijke toestand … echter waren er voor gemeenten geen alternatieven voorhanden, er bestond toen al een nijpende woningnood, zodat de gegeven situatie door de gemeenten werd gedoogd, ook vanwege de angst dat burgemeesters zouden worden geconfronteerd met talloze armlastige, dakloze gezinnen. (…)De oorspronkelijke woonwagenbewoners of reizigers kenmerken zich uiteraard door de woonvorm: vanaf een eenvoudige hondenkar, woonkar, woonwagen tot de huidige woonchalets (…), een ander kenmerk zijn de specifieke beroepen die de reizigers hadden en hebben. Ook de beroepen die we lezen in de hiervoor besproken aanvragen voor een vergunning voor het wonen in een woonwagen bevestigen dat: [naam 1] was [naam 2] in galanterieën en citaat ‘bezoekt als zodanig zomers de kermissen’. In de documenten van [opa geïntimeerde] lezen we: ‘aanvrager is [naam 2] in galanterieën en werkt zomers op de kermissen’. Op de woonkaart van [opa geïntimeerde] wordt naast [naam 2] ook ‘los werkman’, ‘scharenslijper’ en ‘grondwerker’ genoteerd. Genoemde beroepen - zoals gezegd - zijn kenmerkend voor de oorspronkelijke reizigers, woonwagenbewoners.(…)Dat woonwagenbewoners ‘geregistreerd’ stonden op reguliere (burger)woonadressen wil echter niet zeggen dat men daar - op dat adres - per se ook woonachtig was; reizigers immers hadden oudtijds slechts een kenmerk op hun woonwagen of woonschuit. Dit kenmerk gaf alleen maar aan waar - om vergunning tot bewoning te krijgen - de wagen of schuit was gekeurd (geschouwd). Veelal werd zo’n ‘burgeradres’ alleen maar gebruikt om de plek aan te duiden waar de woonwagen stond of het woonschip lag. (…)Bij het nader onder de loep nemen van de woonkaart van [overgrootmoeder] (…) merken we de volgende zaken op:Opmerkelijk, maar kenmerkend voor reizigers zijn het vele aantal geregistreerde adressen. Dat op die genoteerde adressen [overgrootmoeder] niet daadwerkelijk heeft gewoond, maar dat het een aanduiding betreft waar zij - ongeveer - met de woonwagen stond is zeer aannemelijk.Dit wordt bevestigd door o.a. de volgende registraties:‘9Feb23 - Woonwagen’‘13Sep32 - Woonwagen’‘23Sep32 - V.O.W.’ (VOW: Vertrokken Onbekend Waarheen)N B V - 19Feb34 - NMG Woonwagen’ (NBV: Niet bekend Vanwaar, NMG: [plaats] )Ook zien we op deze woonkaart enkele opmerkelijkheden die ook weer kenmerkend zijn voor woonwagenbewoners:‘17Aug26 - [adres 19] ’’22Dec26 - [adres 25] ’Deze twee noteringen duiden niet op een verhuizing naar een woonhuis een stukje verderop in de straat, maar waarschijnlijk naar het verplaatsen van de woonwagen een stukje verderop in de straat.(…)Ook de woonkaart van [opa geïntimeerde] (…) geeft aan dat we hier van doen hebben met een reiziger-familie. (…)Ook deze woonkaart vermeldt veel adressen, hetgeen ook weer duidt op een niet-sedentaire levensstijl maar ambulant: in een woonwagen.We nemen enkele registraties onder de loep:(…)9 Feb23 – [woonwagennummer]Het betreft hier kennelijk de eerder besproken afgekeurde (geschouwde) woonwagen, met [schouwnummer] . We merken op dat we op de woonkaart van zijn moeder op dezelfde datum ook ‘woonwagen’ staat genoteerd, maar zonder de toevoeging van het [schouwnummer] .Verder zien we op de woonkaart op 13 september 1922[een kennelijke verschrijving, gelet op de woonkaart is 1932 bedoeld, hof]
weer ‘woonwagen’ genoteerd zonder adresaanduiding of andere aanduiding.Op de woonkaarten, zowel op die van de moeder van [opa geïntimeerde][als op die van [opa geïntimeerde] , toevoeging hof]
, zien we bepaalde straatnamen herhaald terug komen, te weten: 2x [adres 1] , [adres 3] , [adres 17] , [adres 18] , [adres 6] , [adres 19] , [adres 13] , [adres 8] , [adres 7] , [adres 20] , 2x [adres 12] , [adres 10] , [adres 11] , [adres 23] , [adres 21] en [adres 24] .Dit zeer bijzondere toeval van herhaalde adressen zou indien de betrokken gezinnen geen woonwagenbewoners zouden zijn ongelooflijk en bizar zijn. Juist de vele van dergelijke noteringen van reguliere adressen duiden op woonwagenbewoners, enerzijds is men ambulant en verplaatst men de woningen een stukje verderop terwijl we ook kunnen afleiden dat reizigers graag bij elkaar staan.”
(i) de kantonrechter concludeert ten onrechte dat de feitelijke handelingen van de gemeente niet van belang zijn, maar dat enkel de vraag of het huisvestingsbeleid onderscheid maakt op basis van ras van belang is voor de vraag of de gemeente onrechtmatig handelt jegens [geïntimeerde] .
(ii) de kantonrechter is er ten onrechte van uitgegaan dat [geïntimeerde] behoorde tot de bevolkingsgroep van woonwagenbewoners.
Ook dit onderdeel van de grief slaagt niet omdat bij de beoordeling van de grieven I, II en III is gebleken dat [geïntimeerde] wel gerekend kan worden tot de bevolkingsgroep van woonwagenbewoners;
(iii) vóór 2018 verkeerde de gemeente in de veronderstelling dat het beleid gericht op opheffing van de standplaatsen toelaatbaar was. Bovendien is zij in 2018 begonnen met de implementatie van het nieuwe beleid en niet eerst op 3 september 2019.
Ook dit onderdeel faalt. De omstandigheid dat pas in 2017, na onderzoek door de Ombudsman en in uitspraken van het EHRM en het advies van het CvdRM in 2018, werd geconstateerd dat met het gevoerde huisvestingsbeleid een verboden onderscheid naar ras werd gemaakt, leidt er niet toe dat in de periode daarvoor geen verboden onderscheid werd gemaakt. Met andere woorden: het huisvestingsbeleid maakte een verboden onderscheid naar ras, ongeacht op welk moment dat in rechte is vastgesteld. Verder is geen grief gericht tegen de constatering van de kantonrechter dat er in ieder geval tot en met 3 september 2019 geen vervolgprocedure voor ingeschreven belangstellenden heeft bestaan om daadwerkelijk in aanmerking te kunnen komen voor een standplaats en dat de gemeente aldus in de periode van 1 januari 1998 tot en met 3 september 2019 aan belangstellenden voor een woonwagenstandplaats geen reëel zicht heeft gegeven op het innemen van een standplaats. Daarmee faalt ook dit onderdeel van de grief.
6.11.1. [geïntimeerde] voert daartoe aan dat sprake is van een ernstige inbreuk op het recht van [geïntimeerde] op gelijke behandeling (artikel 1 Grondwet), een van de meest fundamentele grondrechten in onze samenleving. Een inbreuk die hem in een uitzichtloze situatie plaatste en waar [geïntimeerde] tussen 2014 en 2021 dagelijks mee werd geconfronteerd. Dit structurele en langdurige directe onderscheid op grond van ras, is een voor [geïntimeerde] zo ingrijpende aantasting van een zo fundamenteel recht dat dit moet worden aangemerkt als een aantasting in de persoon in de zin van artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW, zonder dat nodig is dat een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is vastgesteld. Met de schending van
In zijn arrest van 15 maart 2019 (ECLI:NL:HR:2019:376) heeft de Hoge Raad de
“4.2.1 Als de schade die het gevolg is van een onrechtmatige daad nadeel omvat dat niet in
7.De uitspraak
- veroordeelt de gemeente in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] , tot op heden begroot op € 343,-- aan griffierecht, € 3.035,-- aan salaris advocaat en in de nakosten, begroot op € 178,-- en bepaalt dat als de gemeente niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, de gemeente € 92,- extra moet betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde
- veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de gemeente, tot op heden begroot op € 2.213,-- aan salaris advocaat en in de nakosten, begroot op € 178,--, te vermeerderen met de wettelijke rente indien [geïntimeerde] niet binnen 14 dagen na betekening aan deze veroordeling voldoet en bepaalt dat als [geïntimeerde] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, [geïntimeerde] € 92,-- extra moet betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
- wijst af het meer of anders gevorderde.