ECLI:NL:GHSHE:2024:189

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 januari 2024
Publicatiedatum
26 januari 2024
Zaaknummer
20-001845-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de strafbaarheid van de verdachte in een hennepverwerkingszaak met toepassing van artikel 9a Sr

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte is beschuldigd van het samen en in vereniging met anderen, in de uitoefening van een beroep en/of bedrijf, verwerken van hennep en het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennep op 30 augustus 2017 in Waalwijk. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een taakstraf van 20 uren, maar de verdachte ging in hoger beroep. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde ten behoeve van de bevoorrading van coffeeshops en dat er geen redelijk doel gediend was met bestraffing, verwijzend naar de 'achterdeurproblematiek'. Het hof verwierp dit verweer, maar besloot op andere gronden toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, wat betekent dat er geen straf of maatregel aan de verdachte werd opgelegd. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het bewezenverklaarde, maar dat de omstandigheden, waaronder de lange duur van de procedure en de persoonlijke situatie van de verdachte, meebrachten dat een straf niet meer op zijn plaats was. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij van andere tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001845-22
Uitspraak : 26 januari 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

’s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 28 juli 2022, in de strafzaak met parketnummer 02-170427-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1963,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte ter zake van ‘medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod’, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 20 uren, subsidiair 10 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof vonnis waarvan beroep zal bevestigen, behoudens de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 45 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van één jaar en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De verdediging heeft zich met betrekking tot de bewezenverklaring van het tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof. Met betrekking tot de afdoening heeft de verdediging bepleit dat het hof toepassing zal geven aan het rechterlijk pardon, neergelegd in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 30 augustus 2017, te Waalwijk ( [adres 2] ), althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (in de uitoefening van een beroep en/of bedrijf), opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een aldaar gelegen (bedrijfs-)pand), een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer:
-1419,18 gram (netto) hennep en/of
-4918,46 gram (bruto) hennepgruis en/of
-2900,90 gram (bruto) hennep toppen en/of
-3467,55 gram (bruto) hennep en/of
-3310 gram hennep en/of
-3888 gram henneptoppen en/of
-468,74 gram (netto) hash en/of
-1412 gram (bruto) hash en/of
-964 gram (bruto) hash blokken en/of
-3381 voorgedraaide joints en/of
-56 gram (bruto) ICE hash en/of
-32 doosjes (bruto) hennep,
althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan en/of hash,
in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep en/of hash, zijnde hennep en/of hash, (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 30 augustus 2017 te Waalwijk ( [adres 2] ) tezamen en in vereniging met anderen in de uitoefening van een beroep en/of bedrijf, opzettelijk heeft verwerkt en/of opzettelijk aanwezig heeft gehad in een aldaar gelegen bedrijfspand, een hoeveelheid van in totaal ongeveer:
-1419,18 gram (netto) hennep en
-4918,46 gram (bruto) hennepgruis en
-2900,90 gram (bruto) hennep toppen en
-2055,55 gram (bruto) hennep en
-3310 gram hennep en
-3888 gram henneptoppen en
-468,74 gram (netto) hash en
-1412 gram (bruto) hash en
-964 gram (bruto) hash blokken en
-3381 voorgedraaide joints en
-56 gram (bruto) ICE hash en
-32 doosjes (bruto) hennep,
zijnde hennep en hash, middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Gelet op de omstandigheid dat de verdachte ter terechtzitting van het hof d.d. 12 januari 2024 een bekennende verklaring heeft afgelegd ten aanzien van het tenlastegelegde feit – op de wijze zoals in de bewezenverklaring staat vermeld – en dienaangaande nadien geen vrijspraak is bepleit, kan in hoger beroep worden volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering. [1]
Het proces-verbaal van de in de zaak gehouden terechtzitting in hoger beroep op 12 januari 2024, voor zover inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte;
Het proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte] d.d. 31 augustus 2017 (pg. 235 en 237).
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 31 augustus 2017 (pg. 10-12), inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 1] ;
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 september 2017 (pg. 91-95), inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 2] ;
Het proces-verbaal totaal gewicht verdovende middelen, los in het procesdossier gevoegd (pg. 1-3), met bijlagen, inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 3] .(opmerking hof: gelet op de kennisgeving van inbeslagneming, met nummer PL2000-2017209756-69, is de op pagina 2 van het proces-verbaal genoemde hoeveelheid van 793,05 gram hennep (goednummer: 1769204) onjuist. Het juiste gewicht bedraagt 680 gram. Het in het proces-verbaal genoemde totaalgewicht van 3467,55 gram, welk totaalgewicht achter het vierde gedachtestreepje in de tenlastelegging is opgenomen, is eveneens onjuist. Het juiste – ook in de bewezenverklaring vermelde – totaalgewicht bedraagt 2055,55 gram hennep).
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod,

en

medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel
Het hof heeft bij de beoordeling van de afdoeningsmodaliteit en/of de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij zich op 30 augustus 2017 schuldig heeft gemaakt aan het samen en in vereniging met anderen, in de uitoefening van een beroep en/of bedrijf, verwerken van hennep en het tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennep. De verdachte heeft in een bedrijfspand in Waalwijk, samen met haar mededaders, hennep verwerkt en (daartoe) een grote hoeveelheid hennep opzettelijk voorhanden gehad. In het pand werd (onder meer) hennep in doosjes ingepakt en werden voorgedraaide joints geproduceerd. De producten waren bestemd om te worden geleverd aan een viertal coffeeshops van [bedrijf 1] . De verdachte verrichtte deze werkzaamheden op basis van een arbeidsovereenkomst die zij (feitelijk) had met [bedrijf 1] .
Door de verdediging is bepleit dat het hof toepassing zal geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht door aan de verdachte geen straf of maatregel op te leggen. Daartoe is – op gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – in de kern aangevoerd dat de verdachte hennep heeft verwerkt en voorhanden heeft gehad ten behoeve van de bevoorrading van diverse coffeeshops van de [bedrijf 1] . De verdachte heeft het bewezenverklaarde derhalve begaan in het kader van de reguliere en gedoogde exploitatie van (bovendien) bonafide coffeeshops. Aldus is in deze zaak de zogeheten ‘achterdeurproblematiek’ aan de orde. Hierbij wordt enerzijds de verkoop van softdrugs in coffeeshops gedoogd, doch anderzijds is de bevoorrading van die coffeeshops en het ten behoeve daarvan aanhouden van een externe handelsvoorraad en het verwerken van softdrugs, onverminderd verboden en strafbaar. Deze onevenwichtigheid in het gedoogbeleid maakt, in de visie van de verdediging, en onder verwijzing naar jurisprudentie, waarin volgens de verdediging sprake is van een soortgelijke situatie en waarin geen straf of maatregel is opgelegd, dat met de bestraffing van de verdachte geen redelijk doel (meer) is gediend.
De advocaat-generaal ziet in deze zaak geen ruimte voor de toepassing van het rechterlijk pardon. Daartoe heeft de advocaat-generaal – kort gezegd – aangevoerd dat, in afwijking van de door de verdediging aangehaalde jurisprudentie, niet louter sprake was van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep ten behoeve van een coffeeshop, maar van het op grote schaal, in de uitoefening van een beroep en/of bedrijf, verwerken daarvan. Bovendien zijn met de grote hoeveelheid verdovende middelen de gedoogvoorwaarden in ernstige mate overtreden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt en stelt daartoe het navolgende voorop.
In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt (hierna: de feitenrechter), beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. De feitenrechter is binnen de grenzen die de wet stelt, vrij in diens afweging of een straf moet worden opgelegd en vervolgens vrij in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – alsmede in de selectie en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de concrete feiten en omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte.
Het gebruik van (soft)drugs is schadelijk voor de volksgezondheid en daarnaast gaat de teelt, handel en het vervoer van (soft)drugs niet zelden gepaard met allerlei vormen van negatieve neveneffecten, waaronder (georganiseerde) criminaliteit, die ondermijnend zijn voor de maatschappij, haar instellingen, de veiligheid in het algemeen en die van personen in het bijzonder. Door de wetgever is daarom onder meer het opzettelijk bereiden, verwerken, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en aanwezig hebben van softdrugs strafbaar gesteld. Echter, onder (zeer) strikte voorwaarden wordt de verkoop van softdrugs door coffeeshops – hetgeen krachtens de wet onverminderd strafbaar blijft – gedoogd. De gedoogcriteria (de zogeheten AHOJGI-criteria) zijn neergelegd in de Aanwijzing Opiumwet. Eén van de gedoogcriteria schrijft voor dat coffeeshops slechts een geringe hoeveelheid, van niet meer dan 5 gram, cannabis per transactie mogen verkopen. Ook mag de handelsvoorraad van de coffeeshops in geen geval de 500 gram te boven gaan. In dit verband wordt in de aanwijzing overwogen dat ingeval deze (of een andere) gedoogcriteria door een gedoogde coffeeshop wordt overtreden – en in beginsel de weg vrij is voor strafrechtelijk optreden – het voorhanden hebben en het verkopen van handelsvoorraden voor risico van de coffeeshopexploitant en de coffeeshopeigenaar komt. In een dergelijk geval zal bovendien sprake zijn van het door de Opiumwet gekwalificeerd bedrijfsmatig handelen. Hieruit volgt dat het op de weg van de coffeeshopexploitant en/of de coffeeshopeigenaar ligt om zijn bedrijfsvoering binnen de kaders van het gedoogbeleid vorm te geven. De bevoorrading van coffeeshops is niet geregeld in het gedoogbeleid. Het aanhouden van een externe handelsvoorraad wordt op geen enkele wijze gedoogd.
Uit de (bestendigde) wijze waarop het gedoogbeleid is vormgegeven en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen – bezien in het licht van de in de Opiumwet geformuleerde verbodsbepalingen en strafbaarstellingen – leidt het hof af dat de wetgever een restrictief gedoogbeleid voorstaat, waarin als doelstelling van de wetgever ligt besloten om tot klein(e)(schalige) en beheersbare coffeeshops, te komen die in een lokale behoefte voorzien.
In het licht van bovenstaande vooropstelling stelt het hof – voor zover voor de beoordeling van het verweer van belang – de navolgende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte is op 30 augustus 2017, samen met negen andere vrouwen en een man, aangetroffen in een bedrijfspand aan [adres 2] . De verdachte was in dat pand, samen met de overige personen, aanwezig om hennep te verwerken. De werkzaamheden bestonden (onder meer) uit het in kleine doosjes inpakken van (verschillende soorten) hennep/hasj en het rollen van joints. Met het oog op deze werkzaamheden was het pand, althans een (of meer) ruimte(n) in het pand, ingericht als opslag- en/of verwerkingsplaats en voorzien van werktafels en apparatuur, waaronder: weegschalen, sealapparaten, elektronische vergruizers, stickerapparaten en rekenmachines. Voorts is in het pand een grote hoeveelheid (43 pallets) aan verpakkingsmateriaal (doosjes, cones en bakjes) aangetroffen. De doosjes met hennep en de voorgedraaide joints – alsmede de overige aangetroffen hennepproducten – waren bestemd om te worden geleverd aan een viertal coffeeshops van coffeeshopketen [bedrijf 1] . De verdachte en haar mededaders verrichtten in het bedrijfspand hun werkzaamheden uit hoofde van een dienstverband met [bedrijf 2] en waren feitelijk in dienst bij [bedrijf 1] .
In het bedrijfspand heeft de politie in totaal een hoeveelheid van ten minste 21 kilogram hennep/hash aangetroffen, alsmede een groot aantal joints. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat de aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen de gezamenlijke, aan de vier coffeeshops van [bedrijf 1] uit te leveren, weekvoorraad betrof.
Het hof stelt op grond van het vorenstaande vast dat in het bedrijfspand aan [adres 2] , sprake was een hoog geprofessionaliseerd en bedrijfsmatig verwerkingsproces, waar, met het oog op de duurzame en grootschalige bevoorrading van meerdere coffeeshops van [bedrijf 1] , op welhaast industriële schaal, een (zeer) grote hoeveelheid hennep/hash werd verwerkt en waar een grote hoeveelheid hennep/hasj aanwezig was.
Zoals hiervoor reeds is overwogen wordt op grond van het gedoogbeleid louter gedoogd dat in de coffeeshop zelf een interne handelsvoorraad wordt aangehouden van maximaal 500 gram. Het aanhouden van een externe handelsvoorraad, ongeacht de omvang daarvan, wordt niet gedoogd. In het onderhavige geval was voorts niet louter sprake van een dergelijke verboden externe handelsvoorraad. De aangetroffen hoeveelheid bedroeg aanmerkelijk meer dan de maximaal toegestane 500 gram en bovendien was sprake van het verwerken van hennep op voormelde wijze. Ten aanzien van het verwerken is het hof met de rechtbank van oordeel dat dit andersoortige handelingen betreft dan louter het aanwezig hebben van hennep, al dan niet als externe handelsvoorraad van een of meer coffeeshops (stash).
Hoewel ten aanzien van het aanhouden van een externe handelsvoorraad door coffeeshops voorbeelden in de jurisprudentie zijn te vinden waarbij, onder bepaalde voorwaarden en bij bijzondere omstandigheden, op de voet van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel is opgelegd, kan het hof de verdediging niet volgen in haar stelling dat de onderhavige zaak daarmee gelijkgesteld moet worden. Daartoe overweegt het hof op de eerste plaats, in lijn met de overwegingen van de rechtbank, dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de vormgeving van het gedoogbeleid en de in dat kader te maken afwegingen en keuzes, gelet op de taak en rol van de rechter in ons staatsbestel, is voorbehouden aan de democratisch gelegitimeerde wetgever. Het is niet aan de rechter om te treden in de beoordeling van de strafbaarstelling van de bewezenverklaarde gedragingen.
Anders dan de verdediging, is het hof voorts van oordeel dat het aanhouden van een omvangrijke externe voorraad hennep als de onderhavige en het op een externe locatie bedrijfsmatig verwerken van die voorraad tot verkoopklare hennepproducten, niet noodzakelijk is voor de exploitatie van een coffeeshop, als bedoeld in voornoemde jurisprudentie. Een andersluidend oordeel op dit punt zou met zich brengen dat op dezelfde gronden kan worden aangevoerd dat het – door de coffeeshop of in het beheer daarvan – telen van hennep voor de economische exploitatie van een coffeeshop noodzakelijk is. Om aan de voorwaarden van het gedoogbeleid te voldoen, dient het verwerken van hennep dan ook binnen de coffeeshop plaats te vinden en zulks, gelet op de maximaal toegestane hoeveelheid van 500 gram, op beperkte schaal.
De grootschalige en bedrijfsmatige wijze waarop door de verdachte en haar mededaders in het bedrijfspand een grote hoeveelheid hennep werd verwerkt, heeft naar het oordeel van het hof geen ander doel dan, omwille van winstmaximalisatie en schaalvergroting, in een steeds groter wordende behoefte te voorzien en om een alsmaar groter groeiende klantenkring van [bedrijf 1] te bedienen. Deze werkwijze acht het hof, zoals hiervoor overwogen, niet louter volstrekt in strijd met de gedoogcriteria, maar bovendien onverenigbaar met de daaraan ten grondslag liggende bedoeling van de wetgever om tot klein(e)(schalige) en beheersbare coffeeshops te komen.
Naar het oordeel van het hof staat het geheel aan bovenstaande feiten en omstandigheden er in deze zaak aan in de weg dat de strafwaardigheid van de verdachte, die als regel aanwezig is, wordt opgeheven. Het hof acht derhalve geen ruimte aanwezig om op door de verdediging aangevoerde gronden toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Ten overvloede overweegt het hof dat de omstandigheid dat inmiddels het zogeheten ‘Experiment gesloten coffeeshopketen’ van start is gegaan waarbinnen onder strikte condities en in verschillende fasen wordt onderzocht of het huidige gedoogbeleid anders ingericht kan worden, aan het voorgaande niet afdoet. Nog daargelaten dat van dit experiment te tijde van het bewezenverklaarde nog in het geheel geen sprake was, betreft het hier immers een experiment met gereguleerde, op kwaliteit gecontroleerde cannabis die wordt geproduceerd door aangewezen telers.
Ook hetgeen de verdediging overigens bij pleidooi naar voren heeft gebracht, waaronder de door haar aangehaalde jurisprudentie, brengt het hof – in het bijzonder gelet op hetgeen het hof hierboven met betrekking het verwerken, de grootschaligheid daarvan en de aangetroffen hoeveelheid heeft overwogen – niet tot een ander oordeel.
De verdediging heeft in dit verband voorts aangevoerd dat, in strijd met het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, is verzuimd een door de verdachte aangeduide persoon in kennis te stellen van haar vrijheidsbeneming. Dit vormverzuim dient in de visie van de verdediging mee te wegen bij vraag of toepassing moet worden gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Vorenbedoelde kennisgeving kan ingevolge het derde lid, onder a en b, van voormeld wetsartikel achterwege blijven, indien dit wordt gerechtvaardigd door de dwingende noodzaak (a) ernstige negatieve gevolgen voor het leven, de vrijheid of de fysieke integriteit van een persoon te voorkomen of (b) te voorkomen dat aanzienlijke schade aan het onderzoek kan worden toegebracht. Artikel 27e, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat deze beslissing en de gronden waarop deze berust, vermeld moeten worden in het proces-verbaal.
Het hof stelt vast dat in lijn met de voornoemde wettelijke bepaling in het proces-verbaal van voorgeleiding van de verdachte wordt gerelateerd dat de verdachte heeft verzocht om haar echtgenote (
het hof begrijpt: echtgenoot) in kennis te stellen van haar vrijheidsbeneming en dat de hulpofficier van justitie, in overleg met de onderzoekscoördinator, heeft besloten om die kennisgeving uit te stellen, zulks – blijkens het proces-verbaal – om ernstige negatieve gevolgen voor het leven, de vrijheid of fysieke integriteit van een persoon te voorkomen.
Het hof stelt aldus vast dat de beslissing en de gronden waarop deze berust in het proces-verbaal zijn opgenomen. Ook overigens is naar het oordeel van het hof geen sprake van een vormverzuim. Het gevoerde verweer wordt dan ook in zoverre verworpen. Het hof onderkent evenwel dat het voorarrest en dit uitstel van de door de verdachte gewenste kennisgeving de verdachte zwaar zijn gevallen en om die reden zal het hof deze omstandigheden meewegen in het kader van de strafoplegging.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld welke straf in het onderhavige geval passend en geboden is. In dat verband overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat in gevallen zoals de onderhavige, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en in verband met een juiste normhandhaving, in beginsel een onvoorwaardelijke straf wordt opgelegd, hetgeen tot uitdrukking is gebracht in de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting van het ‘Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS)’. Deze oriëntatiepunten gaan als vertrekpunt bij het enkele opzettelijk aanwezig hebben van de in de bewezenverklaring vermelde hoeveelheid softdrugs uit van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
Het hof heeft in het voordeel van de verdachte acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 2 november 2023, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat zij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten en ook sinds het bewezenverklaarde niet meer met justitie in aanraking is gekomen.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Door en namens de verdachte is in dat verband (schriftelijk) naar voren gebracht dat de verdachte samenwoont met haar echtgenoot. Haar twee volwassen kinderen wonen in het buitenland. De verdachte heeft haar dienstverband bij [bedrijf 2] beëindigd en werkt momenteel op basis van een nul-urencontract bij een andere coffeeshop. Er is bij verdachte geen sprake van schulden of verslavingen. De verdachte heeft in deze zaak drie dagen in voorarrest doorgebracht, hetgeen de verdachte (zeer) zwaar is gevallen.
In de onderhavige zaak is het hof voorts gebleken dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. Op 30 augustus 2017 is de verdachte in verzekering gesteld. Daarmee heeft de redelijke termijn in eerste aanleg een aanvang genomen. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling in eerste aanleg dient te zijn afgerond binnen 2 jaren. De rechtbank heeft echter eerst op 28 juli 2022 vonnis gewezen. De redelijke termijn is in eerste aanleg daardoor met 2 jaren en ruim 11 maanden overschreden, zonder dat die overschrijding door bijzondere omstandigheden wordt gerechtvaardigd.
Al het voorgaande afwegende en in het bijzonder gelet op het grote tijdsverloop in deze zaak (het bewezenverklaarde dateert van 2017), de omstandigheid dat de redelijke termijn in eerste aanleg in uitzonderlijke mate is overschreden, de zwaarwegende persoonlijke omstandigheden van de verdachte, alsmede de omstandigheid dat de verdachte drie dagen in voorarrest heeft doorgebracht en dat zij een door haar gekozen persoon van die omstandigheid niet in kennis heeft mogen stellen, is het hof van oordeel dat met strafoplegging ter zake van het door verdachte begane strafbare feit, thans geen redelijk doel (meer) is gediend. Het hof zal derhalve – doch op andere dan door de verdediging aangevoerde gronden – toepassing geven aan het bepaalde in artikel 9a Sr en bepalen dat geen straf of maatregel aan de verdachte wordt opgelegd.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
bepaalt dat ter zake van het bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Aldus gewezen door:
mr. S.V. Pelsser, voorzitter,
mr. drs. M.C.C. van de Schepop en mr. R.G.A. Beaujean, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.S. Vos, griffier,
en op 26 januari 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Hierna wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar pagina’s uit het dossier van politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, District Hart van Brabant, Basisteam Langstraat, met registratienummer PL2000-2017209756, in de wettelijke vorm opgemaakt door verbalisant [verbalisant 2] en gesloten d.d. 6 september 2017, doorgenummerde dossierpagina’s 1 tot en met 239.