Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
manverzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende ter zake hetgeen aan het oordeel van het hof is onderworpen:
vrouwverzoekt, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
manverzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank over de auto's te bekrachtigen en het incidenteel appel van de vrouw ongegrond te verklaren, althans zodanig te beslissen als het hof vermeent te behoren.
5.De motivering van de beslissing
manheeft een grief gericht tegen de echtscheiding, welke grief naar zijn mening geen verdere toelichting behoeft.
vrouwstelt dat de man in eerste aanleg zelf om de echtscheiding heeft verzocht. Dat de man thans zonder nadere toelichting een grief richt tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding, en daarmee dus zijn verzoek gewijzigd heeft, dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid, althans afwijzing van dat verzoek. Voorts dient de man veroordeeld te worden in de werkelijke advocaatkosten op dit specifieke punt. Die kosten bedragen € 660,--
hofoverweegt als volgt.
hofstelt vast dat het verzoek van de man in het incident op de voet van art. 843a Rv tweeledig is. De man verzoekt ten eerste in het kader van de partneralimentatie om de vrouw te gelasten met justificatoire bescheiden aan te tonen of, en zo ja in welke mate, zij pensioeninkomsten geniet. De man stelt hierbij belang te hebben om daarmee de aanvullende behoefte van de vrouw te kunnen bepalen.
manstelt de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw ter discussie. De rechtbank is bij de vaststelling van die behoefte ten onrechte aan zijn zijde uitgegaan van zijn inkomen in 2021. Er moet echter worden uitgegaan van zijn gemiddelde inkomen over de jaren 2019, 2020 en 2021, zijnde € 80.054,--. Alsdan heeft hij een netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van € 4.206,--. Uitgaande van een NBI aan de zijde van de vrouw van € 828,--, is sprake van een netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten behoeve van de behoeftebepaling van in totaal € 5.034,--, (bijlage U, draagkrachtberekening).
vrouwweerspreekt het door de man gestelde. Het is onjuist om aan de zijde van de man uit te gaan van zijn gemiddeld inkomen over de jaren 2019, 2020 en 2021. De rechtbank heeft terecht het NBGI bepaald aan de hand van de afzonderlijke inkomens van partijen over het jaar 2021. Daarmee is haar huwelijksgerelateerde behoefte juist vastgesteld.
hofstelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld op 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk.
hofstelt voorop dat het de draagkracht van de man zal vaststellen aan de hand van de nieuwe rekensystematiek die de Expertgroep Alimentatienormen aanbeveelt in zaken als de onderhavige die na 1 januari 2023 op zitting worden behandeld en waarbij de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatie op of na 1 januari 2023 ligt. Ook de man is in zijn meest recente draagkrachtberekening van deze systematiek uitgegaan en de vrouw heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Bij deze nieuwe rekensystemantiek wordt het netto besteedbaar inkomen als uitgangspunt genomen, waarop de redelijke kosten van levensonderhoud van de man in mindering worden gebracht. Daarvoor worden in beginsel (net als bij de berekening van kinderalimentatie) de volgende forfaitaire lasten in aanmerking genomen:
manstelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om de vastgestelde partneralimentatie van € 2.826,-- te betalen. De rechtbank is voor de vaststelling van zijn draagkracht ten onrechte uitgegaan van het salaris dat hij in 2021 heeft verdiend. Dit salaris is niet meer representatief. Hij is sinds 25 april 2022 niet meer werkzaam op het project [project] waar hij met regelmaat overuren maakte. Hij valt derhalve terug op een regulier inkomen en zijn stellingen hieromtrent worden ondersteund door de werkgeversverklaringen die hij in de procedure heeft overgelegd. Aldus dient uitgegaan te worden van het inkomen dat hij conform de salarisspecificaties 2023 verdient met uitzondering van twee salariscomponenten. De eerste component betreft “3141 Reisuren”. De vergoeding die hij ontvangt voor de reisuren naar zijn werk moeten niet worden betrokken bij het berekenen van zijn draagkracht. Daartoe is van belang dat hij, in [zuidwest-Nederland] woont maar nu tewerkgesteld is in [het zuiden van Nederland] , waardoor hij bovenmatig veel reistijd heeft. Hij staat iedere werkdag om 3.30 uur op en is pas rond 18.30 uur thuis. Deze inspanning om zijn werk te kunnen behouden, is zodanig bovenmatig, dat daar geen rekening mee gehouden moet worden. De tweede component betreft “ [tijdspaarfonds] ”. Dit betreft een vergoeding voor door de man te volgen cursussen om zijn vakbekwaamheid op peil te houden.
vrouwstelt dat de man in staat moet worden geacht te werken zoals hij altijd heeft gedaan. De man heeft niet aangetoond dat hij bij zijn huidige werkgever geen overuren (meer) kan verrichten dan wel niet (meer) op risicovolle projecten ingezet kan worden. Zij wijst op berichtgeving in de media, waaruit blijkt dat het project [project] nog niet is afgerond. Aldus moet primair uitgegaan worden van het salaris waarvan ook de rechtbank is uitgegaan.
hofstelt voorop dat het bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te verwerven. Het hof is van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting genoegzaam blijkt dat de man thans niet meer ingezet wordt op het project [project] dan wel andere risicovolle projecten als gevolg waarvan hij overuren kan maken en derhalve méér inkomsten kan genereren dan een regulier salaris. Dat het project [project] nog niet volledig is afgerond, zoals volgens de vrouw uit de media blijkt, wil nog niet zeggen dat de werkzaamheden van de man op dit project niet afgerond kunnen zijn. Het hof gaat bij het bepalen van de draagkracht van de man dan ook in beginsel – dat wil zeggen met inachtneming van hetgeen hieronder wordt overwogen ten aanzien van de reisuren en het opleidingsbudget – uit van de cumulatieve gegevens zoals deze blijken uit de meest recente salarisspecificatie van de man, te weten de loonstrook 2023/ [nummer] (periode [september - oktober] 2023). Daarbij heeft het hof betrokken dat de vrouw ter zitting heeft aangegeven ervan uit te gaan dat de toekomstige salarisspecificaties over 2023 om en nabij hetzelfde zullen zijn als de reeds in het geding gebrachte specificaties. De vrouw heeft ter zitting nog wel gesteld dat de man in 2024 loonsverhoging krijgt conform de CAO [CAO] en dat daarmee rekening gehouden dient te worden. Gelet op de betwisting door de man dat hij recht heeft op een loonsverhoging en niet is komen vast te staan dat een definitief (CAO-)
onderhandelingsakkoord tot stand is gekomen, zal het hof hierop niet vooruitlopen. Uit de salarisstrook van periode 10 blijkt dat het cumulatieve loon van de man tot aan die betreffende periode € 49.885,80 bedraagt. Dit komt – uitgaande van 13 salarisperiodes – omgerekend overeen met een (bruto) jaarloon van € 64.851,54. Dit jaarloon zal het hof, met inachtneming van rechtsoverweging 5.13.2, tot uitgangspunt nemen.
manstelt, verkort weergegeven, dat partijen in het zicht van de echtscheiding zijn overeengekomen dat zij beiden gerechtigd waren tot de helft van de verkoopopbrengst van het chalet. De vrouw heeft zich van het saldo op de bankrekening reeds € 80.009,-- toegeëigend. De man heeft € 11.000,-- van deze rekening opgenomen. Hij heeft daarom nog recht op betaling door de vrouw van € 38.000,--, althans € 29.000,--, althans een door het hof vast te stellen bedrag.
vrouwheeft de grief van de man in zoverre weersproken dat zij stelt dat geen sprake is van benadeling van de huwelijksgemeenschap en dat de redelijkheid en billijkheid evenmin met zich brengen dat zij het door de man gestelde bedrag aan hem of aan de te verdelen gemeenschap vergoedt. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft zij erkend dat zij geld heeft opgenomen van de betreffende rekening, maar volgens haar heeft de man ook een verplichting om als echtgenoot in haar levensonderhoud te voorzien. Als zij al meer heeft opgenomen dan haar toekomt, dient dit te worden weggestreept tegen de waarde van auto’s en de kosten die zij heeft moeten maken om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien.
hofoverweegt als volgt.
manheeft ter zitting zijn verzoek in hoger beroep aangepast, in die zin dat hij verzoekt de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen het saldo van de bankrekening met rekeningnummer [bankrekeningnummer 2] per 22 november 2021, althans de helft van het saldo van die rekening, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht. De vrouw heeft het saldo van deze rekening niet als vermogensbestanddeel opgegeven, terwijl zij daartoe wel gehouden was. Daarom is sprake van verzwijging van dit saldo door de vrouw en heeft zij in strijd gehandeld met art. 1:135 lid 3 BW.
vrouwbestrijdt dat sprake is van verzwijging. Uit de door de man in eerste aanleg bij zijn verweerschrift overgelegde bankafschriften blijkt reeds van een overboeking naar deze rekening.
hofstelt vast dat van verzwijging geen sprake is, nu op 18 juli 2021 – derhalve vóór de peildatum – reeds is gebleken van een overboeking van de gezamenlijke rekening van partijen naar bankrekening - [bankrekeningnummer 2] van de vrouw. De man heeft een bankafschrift van deze overboeking zelf in eerste aanleg in het geding gebracht, zodat hij op de hoogte geacht wordt te zijn van het bestaan van die bankrekening. Daarbij komt dat de vrouw het bestaan van deze rekening niet heeft ontkend of verborgen gehouden. Voor zover de man heeft verwezen naar art. 1:135 lid 3 BW, overweegt het hof dat dit artikel – dat in het BW is opgenomen onder Titel 8 (huwelijkse voorwaarden), Afdeling 2 (verrekenbedingen) – niet van toepassing is, omdat partijen in de algehele wettelijke gemeenschap van goederen zijn getrouwd. Overigens is (voor zover het hof het beroep op art. 1:135 BW aldus moet begrijpen) art. 3:194 BW (de equivalent van art. 1:135 voor de huwelijksgemeenschap) niet van toepassing omdat van verzwijging, zoek maken of verborgen houden door de vrouw geen sprake is.
manwerpt een grief op. Hij stelt dat tot de huwelijksgemeenschap van partijen een caravan behoort. Deze caravan zou de vrouw blijkens een eigenarenhistorie op “kentekencheck.nu” op 26 april 2022 hebben verkocht. Aangezien de caravan tot de huwelijksgemeenschap behoorde, had de vrouw hiervan melding moeten maken. Nu zij dat niet heeft gedaan, moet het ervoor worden gehouden dat de vrouw gepoogd heeft dit vermogensbestanddeel aan de verdeling te onttrekken. Gelet hierop en gelet op het bepaalde in art. 1:135 lid 3 BW, komt de gehele waarde van de caravan, althans de helft hiervan, aan de man toe. De man raamt de waarde van de caravan op € 8.600,--.
vrouwweerspreekt het door de man gestelde. Zij heeft in eerste aanleg wel degelijk melding gemaakt van de caravan op het door haar overgelegde formulier “verdelen en verrekenen”. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw gesteld dat de caravan zowel aan de buiten- als binnenkant beschadigd is en niets waard is. Zij heeft de caravan aan haar dochter geschonken.
hofstelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de caravan op de peildatum deel uitmaakte van de huwelijksgemeenschap van partijen. Van verzwijging door de vrouw is geen sprake. Enerzijds heeft de man gesteld dat de caravan staande het huwelijk door partijen is aangekocht, zodat hij geacht wordt weet te hebben van de caravan. Anderzijds heeft de vrouw in eerste aanleg al melding gemaakt van de caravan en heeft de rechtbank hierover ook een beslissing genomen. Het beroep van de man op art. 1:135 lid 3 BW resp. art. 3:194 BW, kan op dezelfde gronden als overwogen in rov. 5.22 geen doel treffen.
vrouwheeft een incidentele grief opgeworpen en zij heeft een opgave gedaan van auto’s die de man bij vertrek uit de echtelijke woning heeft meegenomen. Dit zijn (1) [auto 5] met kenteken [kenteken auto 5] , (2) [auto 6] met kenteken [kenteken auto 6] , (3) [auto 7] met kenteken [kenteken auto 7] , (4) de [auto 4] met kenteken [kenteken auto 4] en (5) de [auto 2] met kenteken [kenteken auto 2] .
manstelt dat partijen zijn overeengekomen dat de door de vrouw (in rov. 5.28) opgesomde auto’s – met uitzondering van [auto 7] , die reeds in 2020 is verkocht toen partijen nog bij elkaar waren – aan de man zijn toegedeeld en dat aan de vrouw de auto van het merk [auto 3] en de [auto 1] zijn toegedeeld. Dit is gebeurd met gesloten beurzen. De opbrengst van [auto 7] is indertijd in de kluis gestopt. De auto van het merk [auto 3] vertegenwoordigde ten tijde van de overeenkomst een waarde van ongeveer € 30.000,-- en de [auto 1] een waarde van tussen de € 3.000,-- en € 5.000,--. De hiervoor door de vrouw genoemde auto’s zijn vóór de peildatum verkocht en geleverd aan een derde. [auto 5] is verkocht voor € 6.250,--, [auto 6] voor € 6.500,-- en de [auto 4] voor € 6.000,--.
hofstelt allereerst vast dat de vrouw niet heeft betwist dat [auto 7] reeds in 2020 – toen partijen nog samen waren – is verkocht en dat zij de verkoopopbrengst in hun gezamenlijke kluis hebben neergelegd. Over de andere auto’s – te weten [auto 5] met kenteken [kenteken auto 5] , [auto 6] met kenteken [kenteken auto 6] , de [auto 4] met kenteken [kenteken auto 4] , de [auto 2] met kenteken [kenteken auto 2] , de auto van het merk [auto 3] en de [auto 1] – is het hof van oordeel dat sprake is van een overeenkomst van verdeling, inhoudende de auto van het merk [auto 3] en de [auto 1] aan de vrouw zijn toegedeeld en [auto 5] met kenteken [kenteken auto 5] , [auto 6] met kenteken [kenteken auto 6] , [auto 4] met kenteken [kenteken auto 4] , de [auto 2] met kenteken [kenteken auto 2] aan de man. De vrouw heeft het bestaan van de overeenkomst niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. In dit oordeel heeft het hof verder betrokken dat partijen zich feitelijk ook conform het voorgaande hebben gedragen. De man heeft immers de aan hem bij overeenkomst van verdeling toegedeelde auto’s verkocht en de vrouw heeft een aan haar toegedeelde auto aan haar zoon geschonken. Ook blijkt dat partijen het eens zijn geworden over de financiële consequenties voortvloeiende uit de overeenkomst van verdeling als bedoeld in HR 8 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY4279), aldus dat de overeenkomst van verdeling mede inhield dat toedeling van de auto’s aan partijen op voornoemde wijze met gesloten beurzen zou geschieden. Ook dit onderdeel van de afspraak heeft de vrouw niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Daarbij is van belang dat niet is gesteld of gebleken dat de vrouw onderbedeeld is. Partijen zijn dan ook gebonden aan deze overeenkomst van verdeling. Dat de man de auto’s die conform de overeenkomst van verdeling aan hem zijn toegedeeld, vóór de ontbinding van de huwelijksgemeenschap heeft verkocht en de verkoopopbrengst heeft gehouden, maakt dan ook niet dat de man de (vervangende) waardes met de vrouw dient te delen of dat een haar beroep op verrekening toekomt. De slotsom is dat de grief van de vrouw faalt en haar verzoek zal worden afgewezen.
vrouwheeft verzocht om de man voor wat betreft de kosten in verband met de grief over de echtscheiding als zodanig respectievelijk de incidentele vordering te veroordelen tot betaling van de advocaatkosten van de vrouw en voor het overige in de proceskosten volgens het liquidatietarief.
manverweert zich.