ECLI:NL:GHSHE:2024:185

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 januari 2024
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
200.318.496_01, 200.318.499_01 en 200.318.499_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding, partneralimentatie en verdeling ontbonden huwelijksgemeenschap

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep inzake de echtscheiding, de partneralimentatie en de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap tussen de man en de vrouw. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft op 2 november 2022 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 augustus 2022, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de partneralimentatie werd vastgesteld op € 2.826,-- per maand. De vrouw heeft in reactie hierop een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.

De mondelinge behandeling vond plaats op 6 december 2023, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de relevante feiten vastgesteld, waaronder dat partijen in 1994 zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen en dat de vrouw op 22 november 2021 een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend. Het hof heeft de verzoeken van de man en de vrouw in het kader van de alimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap besproken, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek tot vernietiging van de echtscheiding, aangezien hij zelf om de echtscheiding had verzocht.

Het hof heeft de partneralimentatie vastgesteld op € 898,-- per maand, rekening houdend met de draagkracht van de man en de behoeftigheid van de vrouw. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de vrouw aan de man een bedrag van € 29.000,-- moet betalen uit hoofde van de verkoopopbrengst van een recreatiewoning, en dat zij de helft van het saldo van een bankrekening aan de man moet vergoeden. De vrouw is ook veroordeeld tot betaling van € 4.300,-- ter zake de caravan. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.318.496/01, 200.318.499/01 en 200.318.499/02
zaaknummer rechtbank : C/02/391991 FA RK 21-5499
beschikking van de meervoudige kamer van 25 januari 2024
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.G.A. Mattheussens te Roosendaal,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. I.M. van den Heuvel te Roosendaal.
Vooraf
Deze zaak gaat over de echtscheiding, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en de verdeling van (enkele bestanddelen van) de ontbonden huwelijksgemeenschap.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 4 augustus 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 2 november 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Daarbij heeft de man tevens een verzoek voorlopige voorziening ex art. 223 Rv gedaan.
2.2.
De vrouw heeft op 21 december 2022 een verweerschrift, tevens houdende antwoord in de incidentele vordering, tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 31 januari 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Het geschil over de echtscheiding en de partneralimentatie is bij de griffie van het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.318.496/01. Het geschil over de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap is ingeschreven onder zaaknummer 200.318.499/01. Het verzoek ex art. 223 Rv (hierna ook: het incident) is ingeschreven onder zaaknummer 200.318.499/02. Gelet op de onderlinge samenhang van genoemde zaken, heeft het hof deze zaken gevoegd, opdat zij gezamenlijk zullen worden behandeld en daarop gelijktijdig zal worden beslist.
2.5.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een e-mailbericht van de zijde van de vrouw d.d. 17 november 2022;
- een V6-formulier van de zijde van de man van 24 november 2023 met brief en de producties Q tot en met U;
- een V6-formulier van de zijde van de vrouw van 24 november 2023 met producties 1 tot en met 5.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft op 6 december 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting spreekaantekeningen overgelegd, die hij heeft voorgedragen.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
Partijen zijn op [datum huwelijk] 1994 gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen.
De vrouw heeft op 22 november 2021 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
De echtscheidingsbeschikking is nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is voorts, voor zover hier van belang:
(1) de wijze van verdeling gelast zoals is overwogen in rov. 4.35 tot en met 4.36 van die beschikking en
(2) bepaald dat de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud moet voldoen een bedrag van € 2.826,-- per maand.
4.2.
De
manverzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende ter zake hetgeen aan het oordeel van het hof is onderworpen:
In het principaal hoger beroep:
primair:
de verzoeken van de vrouw, waaronder begrepen het verzoek tot echtscheiding, af te wijzen als zijnde onbewezen en of ongegrond;
subsidiair, indien dit verzoek wordt afgewezen:
- te bepalen dat het door man ten titel van alimentatie aan de vrouw te betalen bedrag € 1.522,-- per maand beloopt vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht;
- de vrouw te veroordelen met betrekking tot de verdeling van het saldo van de [bank] rekening van partijen met rekeningnummer [bankrekeningnummer 1] tot betaling aan de man van een bedrag van € 38.000,--, althans € 29.000,--, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht;
- de vrouw te veroordelen met betrekking tot de caravan tot betaling aan de man van een bedrag ad € 8.600,-- althans € 4.300,-- althans een zodanig bedrag als het hof juist acht;
- de vrouw met betrekking tot het saldo van de [bank] bankrekening met rekeningnummer (het hof begrijpt:) [bankrekeningnummer 2] te veroordelen om aan de man te betalen het saldo van die rekening per 22 februari 2022, althans de helft van het saldo van die rekening, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht.
In het incident:
de vrouw te veroordelen/gelasten om kopieën van de bankafschriften van de [bank]
bankrekening met rekeningnummer (het hof begrijpt:) [bankrekeningnummer 2] over de periode 15 juli 2021 tot en met 22 februari 2022, althans een kopie van een bankafschrift van voormelde rekening waaruit het saldo per 22 februari 2022, blijkt, althans zodanig te beslissen als het hof vermeent te behoren alsmede de vrouw te veroordelen/te gelasten om justificatoire bescheiden in het geding te brengen waaruit blijkt of en in welke mate de vrouw pensioeninkomsten geniet.
4.2.2.
Gelet op de recentelijk door de man in het geding gebrachte salarisspecificaties, alsmede gelet op de door hem in het geding gebrachte draagkrachtberekening (productie U), gaat het hof ervan uit dat de man daarmee een wijziging van zijn verzoek heeft beoogd, in die zin dat hij thans verzoekt om de partneralimentatie vast te stellen, op nihil, althans een lager bedrag dan het oorspronkelijk door hem verzochte bedrag ad € 1.522,--.
4.3.
De
vrouwverzoekt, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
In het principaal hoger beroep:
de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken althans de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen;
In het incident:
de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering althans hem die vordering als ongegrond en/of onbewezen te ontzeggen;
In het incidenteel hoger beroep:
te vernietigen de beschikking waarvan hoger beroep is ingesteld voor wat betreft het door de rechtbank niet hebben beslist dat de ten processe genoemde auto's door geïntimeerde in de verdeling respectievelijk verrekening moeten worden gebracht en te bepalen dat de auto’s in de verdeling respectievelijk verrekening moeten worden gebracht.
Ten aanzien van de proceskosten:
de man voor wat betreft de kosten in verband met de grief over de echtscheiding als zodanig respectievelijk de incidentele vordering te veroordelen tot betaling van de advocaatkosten van de vrouw en voor het overige in de proceskosten volgens het liquidatietarief.
4.4.
De
manverzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank over de auto's te bekrachtigen en het incidenteel appel van de vrouw ongegrond te verklaren, althans zodanig te beslissen als het hof vermeent te behoren.
4.5.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Echtscheiding
5.1.
De
manheeft een grief gericht tegen de echtscheiding, welke grief naar zijn mening geen verdere toelichting behoeft.
5.2.
De
vrouwstelt dat de man in eerste aanleg zelf om de echtscheiding heeft verzocht. Dat de man thans zonder nadere toelichting een grief richt tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding, en daarmee dus zijn verzoek gewijzigd heeft, dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid, althans afwijzing van dat verzoek. Voorts dient de man veroordeeld te worden in de werkelijke advocaatkosten op dit specifieke punt. Die kosten bedragen € 660,--
5.3.1.
Het
hofoverweegt als volgt.
Het hoger beroep van de man richt zich (mede) tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding. Behalve dat de man niet onderbouwt waarom hij zich met deze echtscheiding niet kan verenigen, heeft hij in eerste aanleg bij wege van zelfstandig verzoek zelf verzocht om de echtscheiding uit te spreken. Aldus richt het hoger beroep zich op de toewijzing van zijn eigen inleidend verzoek tot echtscheiding. Het rechtsmiddel van hoger beroep is echter niet gegeven om aan een partij wiens verzoek tot echtscheiding door de eerste rechter is toegewezen, gelegenheid te geven die beschikking ongedaan te maken. Dit brengt met zich dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek in hoger beroep, voor zover dit verzoek betrekking heeft op de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding (vgl HR 17 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:636, HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW2249 en HR 4 juni 1999, LJN:BL8473, NJ 1999,535). Bijzondere omstandigheden die in deze zaak tot een andere slotsom zouden kunnen leiden, zijn niet aangevoerd of anderszins aannemelijk geworden.
5.3.2.
Voor zover de vrouw heeft verzocht om een proceskostenveroordeling op dit punt, wijst het hof dit verzoek af, onder verwijzing naar hetgeen hieronder in rov. 5.34. wordt overwogen.
Het incident
5.4.1.
Het
hofstelt vast dat het verzoek van de man in het incident op de voet van art. 843a Rv tweeledig is. De man verzoekt ten eerste in het kader van de partneralimentatie om de vrouw te gelasten met justificatoire bescheiden aan te tonen of, en zo ja in welke mate, zij pensioeninkomsten geniet. De man stelt hierbij belang te hebben om daarmee de aanvullende behoefte van de vrouw te kunnen bepalen.
Ten tweede verzoekt hij de vrouw te gelasten tot overlegging van de bankafschriften met bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 2] . De man stelt dat hij recht en belang heeft bij dit verzoek in het kader van de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap. De vrouw heeft bedragen opgenomen van deze bankrekening die tot de huwelijksgemeenschap behoorden en het is niet duidelijk wat het saldo van deze rekening op de peildatum was en wat het verloop van deze rekening is geweest vanaf 15 juli 2021 tot en met 22 februari 2022.
5.4.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man het eerste verzoek in het kader van de partneralimentatie ingetrokken, zodat op dat verzoek niet meer hoeft te worden beslist.
5.4.3.
De man heeft bij de mondelinge behandeling toegelicht dat het hem bij het tweede verzoek te doen is om de bankafschriften tot aan de peildatum, en dat hij abusievelijk heeft verwezen naar een onjuiste peildatum. De peildatum voor omvang en waardering van het saldo van de betreffende bankrekening is 22 november 2021 en niet, zoals door de man ten onrechte in zijn petitum verwoord, 22 februari 2022. Nu de vrouw bij haar processtuk zoals weergegeven in rov. 2.2. reeds de bankafschriften van de betreffende bankrekening over de periode 15 juli 2021 tot 29 november 2021 in het geding heeft gebracht, is daarmee het belang aan dit deel van zijn verzoek ontvallen. Aldus behoeft dit geen verdere bespreking meer en zal het hof dit (deel van het) verzoek afwijzen.
5.4.4.
Voor zover de vrouw heeft verzocht om een proceskostenveroordeling op dit punt, wijst het hof dit verzoek af, onder verwijzing naar hetgeen hierna in rov. 5.34. wordt overwogen.
Partneralimentatie
Ingangsdatum
5.5.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, te weten de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Huwelijksgerelateerde behoefte
5.6.
De
manstelt de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw ter discussie. De rechtbank is bij de vaststelling van die behoefte ten onrechte aan zijn zijde uitgegaan van zijn inkomen in 2021. Er moet echter worden uitgegaan van zijn gemiddelde inkomen over de jaren 2019, 2020 en 2021, zijnde € 80.054,--. Alsdan heeft hij een netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van € 4.206,--. Uitgaande van een NBI aan de zijde van de vrouw van € 828,--, is sprake van een netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten behoeve van de behoeftebepaling van in totaal € 5.034,--, (bijlage U, draagkrachtberekening).
5.7.
De
vrouwweerspreekt het door de man gestelde. Het is onjuist om aan de zijde van de man uit te gaan van zijn gemiddeld inkomen over de jaren 2019, 2020 en 2021. De rechtbank heeft terecht het NBGI bepaald aan de hand van de afzonderlijke inkomens van partijen over het jaar 2021. Daarmee is haar huwelijksgerelateerde behoefte juist vastgesteld.
5.8.1.
Het
hofstelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld op 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk.
De vraag die in dezen beantwoord dient te worden, is wat dit gezamenlijk netto gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk bedroeg. Het NBGI bestaat uit een optelsom van het NBI van de man en het NBI van de vrouw. Het hof stelt vast dat er geen grief gericht is tegen het door de rechtbank vastgestelde NBI van de vrouw, te weten € 828,-- per maand in 2021, en de man hiervan ook in zijn meest recente draagkrachtberekening uitgaat (productie U), zodat ook het hof hiervan uitgaat.
5.8.2.
Het hof ziet, anders dan de man, geen aanleiding om aan zijn zijde uit te gaan van een gemiddelde van zijn arbeidsinkomen over 2019 (€ 74.457,--), 2020 (€ 82.197,--) en 2021 (€ 83.510,--). Weliswaar was het arbeidsinkomen van de man in 2019 wat lager, maar in 2020 en 2021 was dit nagenoeg gelijk. Niet is gebleken dat het inkomen van de man over 2021 – het refertejaar – dusdanig hoog is dat dit niet als representatieve weergave kan worden gezien van de levensstandaard van partijen gedurende de laatste periode van hun huwelijk. Dat de man vanaf 2022 minder is gaan verdienen, is in het kader van de behoeftebepaling niet relevant en zal bij de beoordeling van zijn draagkracht aan orde komen. Aldus treft de grief van de man geen doel. Nu gesteld noch gebleken is dat de rechtbank het NBI aan de zijde van de man over 2021 in het kader van de behoeftepaling onjuist berekend heeft, gaat ook het hof aan de zijde van de man uit van een NBI van € 4.334,-- in 2021.
5.8.3.
Het voorgaande brengt met zich dat het hof, evenals de rechtbank, zal uitgaan van een huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 3.097,-- [60% x (€ 828,-- + € 4.334,--) in 2021. Met analoge toepassing van de wettelijke indexering (art. 1:402a van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW), bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte in 2024, afgerond, € 3.465,-- netto per maand.
Behoeftigheid
5.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw, die [al op leeftijd] is, niet zelfstandig in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien en dat zij aldus behoeftig is.
De vrouw geniet een AOW-uitkering, welke AOW-uitkering in 2024 € 1.541,53 bruto per maand bedraagt. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de vrouw daarnaast nog, afgerond, € 48,-- netto per maand aan pensioeninkomsten ontvangt. Het hof heeft deze pensioeninkomsten in de berekening opgenomen als klein netto inkomen, nu de vrouw ter zitting heeft gesteld dat zij maandelijks dit bedrag aan netto pensioen op haar rekening ontvangt en gesteld noch gebleken is met welk bruto bedrag per maand dit correspondeert. De vrouw heeft daarnaast recht op de algemene heffingskorting en de (alleenstaande) ouderenkorting. Met inachtneming van het voorgaande, becijfert het hof de aanvullende behoefte van de vrouw aldus op € 3.112,50 bruto per maand.
Draagkracht van de man
5.10.
Voorts is de draagkracht van de man in geschil. Het
hofstelt voorop dat het de draagkracht van de man zal vaststellen aan de hand van de nieuwe rekensystematiek die de Expertgroep Alimentatienormen aanbeveelt in zaken als de onderhavige die na 1 januari 2023 op zitting worden behandeld en waarbij de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatie op of na 1 januari 2023 ligt. Ook de man is in zijn meest recente draagkrachtberekening van deze systematiek uitgegaan en de vrouw heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Bij deze nieuwe rekensystemantiek wordt het netto besteedbaar inkomen als uitgangspunt genomen, waarop de redelijke kosten van levensonderhoud van de man in mindering worden gebracht. Daarvoor worden in beginsel (net als bij de berekening van kinderalimentatie) de volgende forfaitaire lasten in aanmerking genomen:
- een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen en
- een bedrag van € 1.270,-- voor de kosten van levensonderhoud. Van het alsdan resterende bedrag is 60% beschikbaar voor partneralimentatie.
5.11.
De
manstelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om de vastgestelde partneralimentatie van € 2.826,-- te betalen. De rechtbank is voor de vaststelling van zijn draagkracht ten onrechte uitgegaan van het salaris dat hij in 2021 heeft verdiend. Dit salaris is niet meer representatief. Hij is sinds 25 april 2022 niet meer werkzaam op het project [project] waar hij met regelmaat overuren maakte. Hij valt derhalve terug op een regulier inkomen en zijn stellingen hieromtrent worden ondersteund door de werkgeversverklaringen die hij in de procedure heeft overgelegd. Aldus dient uitgegaan te worden van het inkomen dat hij conform de salarisspecificaties 2023 verdient met uitzondering van twee salariscomponenten. De eerste component betreft “3141 Reisuren”. De vergoeding die hij ontvangt voor de reisuren naar zijn werk moeten niet worden betrokken bij het berekenen van zijn draagkracht. Daartoe is van belang dat hij, in [zuidwest-Nederland] woont maar nu tewerkgesteld is in [het zuiden van Nederland] , waardoor hij bovenmatig veel reistijd heeft. Hij staat iedere werkdag om 3.30 uur op en is pas rond 18.30 uur thuis. Deze inspanning om zijn werk te kunnen behouden, is zodanig bovenmatig, dat daar geen rekening mee gehouden moet worden. De tweede component betreft “ [tijdspaarfonds] ”. Dit betreft een vergoeding voor door de man te volgen cursussen om zijn vakbekwaamheid op peil te houden.
5.12.
De
vrouwstelt dat de man in staat moet worden geacht te werken zoals hij altijd heeft gedaan. De man heeft niet aangetoond dat hij bij zijn huidige werkgever geen overuren (meer) kan verrichten dan wel niet (meer) op risicovolle projecten ingezet kan worden. Zij wijst op berichtgeving in de media, waaruit blijkt dat het project [project] nog niet is afgerond. Aldus moet primair uitgegaan worden van het salaris waarvan ook de rechtbank is uitgegaan.
Subsidiair, voor het geval uitgegaan wordt van het huidige inkomen van de man, moet bij de berekening van de draagkracht van de man rekening worden gehouden met de vergoeding voor de reisuren en de opleidingscomponent. De reisuren en het opleidingsbudget die de man uitbetaald krijgt, zijn gewoon onderdeel van zijn salaris. Ten aanzien van het opleidingsbudget heeft de man niet laten zien welke cursussen hij heeft gevolgd en wat hij daarvoor betaald heeft. Ook moet rekening gehouden worden met de loonsverhoging die de man ingevolge de CAO [CAO] in 2024 krijgt.
5.13.1.
Het
hofstelt voorop dat het bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te verwerven. Het hof is van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting genoegzaam blijkt dat de man thans niet meer ingezet wordt op het project [project] dan wel andere risicovolle projecten als gevolg waarvan hij overuren kan maken en derhalve méér inkomsten kan genereren dan een regulier salaris. Dat het project [project] nog niet volledig is afgerond, zoals volgens de vrouw uit de media blijkt, wil nog niet zeggen dat de werkzaamheden van de man op dit project niet afgerond kunnen zijn. Het hof gaat bij het bepalen van de draagkracht van de man dan ook in beginsel – dat wil zeggen met inachtneming van hetgeen hieronder wordt overwogen ten aanzien van de reisuren en het opleidingsbudget – uit van de cumulatieve gegevens zoals deze blijken uit de meest recente salarisspecificatie van de man, te weten de loonstrook 2023/ [nummer] (periode [september - oktober] 2023). Daarbij heeft het hof betrokken dat de vrouw ter zitting heeft aangegeven ervan uit te gaan dat de toekomstige salarisspecificaties over 2023 om en nabij hetzelfde zullen zijn als de reeds in het geding gebrachte specificaties. De vrouw heeft ter zitting nog wel gesteld dat de man in 2024 loonsverhoging krijgt conform de CAO [CAO] en dat daarmee rekening gehouden dient te worden. Gelet op de betwisting door de man dat hij recht heeft op een loonsverhoging en niet is komen vast te staan dat een definitief (CAO-)
onderhandelingsakkoord tot stand is gekomen, zal het hof hierop niet vooruitlopen. Uit de salarisstrook van periode 10 blijkt dat het cumulatieve loon van de man tot aan die betreffende periode € 49.885,80 bedraagt. Dit komt – uitgaande van 13 salarisperiodes – omgerekend overeen met een (bruto) jaarloon van € 64.851,54. Dit jaarloon zal het hof, met inachtneming van rechtsoverweging 5.13.2, tot uitgangspunt nemen.
5.13.2.
Vervolgens ligt de vraag voor of de reiskostencomponent en de component opleidingsbudget die op de salarisstrook van de man staan vermeld, al dan niet uit het salaris gefilterd dienen te worden alvorens de draagkracht van de man te berekenen. Het hof is van oordeel dat die vraag bevestigend beantwoord dient te worden.
reiskosten
Wat betreft de reiskosten overweegt het hof dat de man, om inkomen te (blijven) verwerven en ook aan zijn onderhoudsverplichting te kunnen voldoen, zich thans geconfronteerd ziet met een buitensporige reisafstand en reistijd. De gelden die de man ontvangt, vormen een vergoeding voor zijn inspanning (uitzonderlijk lange reisafstand en reisduur) ter verwerving en behoud van zijn inkomen voor door hem voor de werkgever verrichte werkzaamheden. Uitgaande van de door de man overgelegde salarisspecificaties 2023 (1 tot en met 3 en 5 tot en met 10), gaat het hof uit van een gemiddelde vergoeding voor reisuren van € 739,01 per periode (€ 6.651,12 : 9). Uitgaande van 13 salarisperiodes, zal het hof een bedrag van in totaal € 9.607,13 op jaarbasis in mindering brengen op het jaarloon.
opleidingsbudget
Het hof ziet ook aanleiding om het opleidingsbudget op het salaris van de man in mindering te brengen, alvorens de voor de partneralimentatie beschikbare draagkracht te berekenen. De vrouw heeft niet weersproken dat de man voor zijn werk relevante opleidingen/cursussen dient te volgen om zijn werkzaamheden te kunnen en mogen blijven uitoefenen en zijn inkomen te kunnen behouden. De voorziening die daarvoor door de werkgever wordt geboden in de vorm van een vergoeding, zal het hof dan ook niet meenemen bij de bepaling van de draagkracht van de man. Uitgaande van de door de man overgelegde salarisspecificaties 2023, gaat het hof uit van een vergoeding van € 164,83 over de periodes 1 tot en met 6 en een vergoeding van € 168,94 over de periodes 7 tot en met 13, aldus over een jaarlijkse vergoeding van € 2.171,56.
5.13.3.
Het voorgaande in ogenschouw nemend, gaat het hof voor de berekening van de partneralimentatie aan de inkomstenzijde van de man derhalve uit van een bruto jaarinkomen van, afgerond, € 53.073,-- (€ 64.851,54 – € 9.607,13 – € 2.171,56). Het hof houdt rekening met een pensioenpremie van, afgerond, € 3.353,-- op jaarbasis (zoals berekend op grond van het pensioenfonds [pensioenfonds] ) en voorts met het feit dat de man recht heeft op de algemene heffingskorting en arbeidskorting.
5.13.4.
Verder rekent het hof met een forfaitair bedrag aan vaste lasten (waaronder onder meer de premie ziektekostenverzekering), dat ieder jaar wordt bijgesteld. Ook rekent het hof in beginsel met een woonbudget van 30% van het NBI. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan er aanleiding bestaan om daarnaast nog rekening te houden met extra lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige. Deze posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het NBI blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie. In formulevorm ziet de berekening er dan als volgt uit: 60% [ NBI - (NBI x 0,3 + 1.270 + eventueel extra lasten)]. In dit geval is gesteld noch gebleken dat sprake is van extra lasten.
5.13.5.
Het voorgaande brengt met zich dat de man € 898 ,-- per maand beschikbaar heeft voor partneralimentatie.
Inkomensvergelijking
5.14.1.
Gelet op de door de man aangevoerde grief, ziet het hof aanleiding om een inkomensvergelijking te maken. Uit deze vergelijking blijkt dat de vrouw bij een partneralimentatie van € 898 ,-- per maand niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zodat er geen reden is deze alimentatie te matigen.
5.14.2.
Gelet op het gewijzigde verzoek van de man (zie rov. 4.2.2.), treedt het hof bij vaststelling van een partneralimentatie van € 898 ,-- per maand niet buiten de rechtsstrijd van partijen.
Terugbetaling
5.15.
Gelet op het vol appel enerzijds en de ingangsdatum van de partneralimentatie anderzijds (zijnde de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand), gaat het hof ervan uit dat de man thans nog geen partneralimentatie heeft voldaan en dat terugbetaling derhalve niet aan de orde zal zijn.
Verdeling ontbonden huwelijksgemeenschap
Verkoopopbrengst recreatiewoning
5.16.
Over de recreatiewoning (hierna: chalet) staat het volgende vast. Partijen hadden een chalet, welk chalet ingevolge de nota van afrekening d.d. 2 juli 2021 is verkocht. Na aftrek van kosten, resteerde voor partijen een te ontvangen saldo van € 95.656,83. Deze verkoopopbrengst is gestort op de gezamenlijke bankrekening van partijen, te weten [bankrekeningnummer 1] (hierna: [bankrekeningnummer 1] ). Het saldo van deze bankrekening bedroeg omstreeks 15 juli 2021 € 109.568,92.
5.17.
De
manstelt, verkort weergegeven, dat partijen in het zicht van de echtscheiding zijn overeengekomen dat zij beiden gerechtigd waren tot de helft van de verkoopopbrengst van het chalet. De vrouw heeft zich van het saldo op de bankrekening reeds € 80.009,-- toegeëigend. De man heeft € 11.000,-- van deze rekening opgenomen. Hij heeft daarom nog recht op betaling door de vrouw van € 38.000,--, althans € 29.000,--, althans een door het hof vast te stellen bedrag.
5.18.
De
vrouwheeft de grief van de man in zoverre weersproken dat zij stelt dat geen sprake is van benadeling van de huwelijksgemeenschap en dat de redelijkheid en billijkheid evenmin met zich brengen dat zij het door de man gestelde bedrag aan hem of aan de te verdelen gemeenschap vergoedt. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft zij erkend dat zij geld heeft opgenomen van de betreffende rekening, maar volgens haar heeft de man ook een verplichting om als echtgenoot in haar levensonderhoud te voorzien. Als zij al meer heeft opgenomen dan haar toekomt, dient dit te worden weggestreept tegen de waarde van auto’s en de kosten die zij heeft moeten maken om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien.
5.19.
Het
hofoverweegt als volgt.
De man beroept zich op een overeenkomst, inhoudende dat partijen de verkoopopbrengst van het chalet bij helfte zouden delen. De man heeft het bestaan van deze overeenkomst genoegzaam onderbouwd met het overleggen van een bankschrift (productie G), voor zover daaruit blijkt dat op 18 juli 2021 een bedrag van € 40.000,-- is overgeschreven naar de bankrekening van de vrouw ( [bankrekeningnummer 2] ), met daarbij de omschrijving “samen delen”. Deze omschrijving onderschrijft de stelling van de man dat partijen de intentie hadden om de verkoopopbrengst samen te delen.
De vrouw heeft niet betwist dat zij in totaal een bedrag van € 80.009,-- van de rekening - [bankrekeningnummer 1] heeft opgenomen, daaronder begrepen voornoemd bedrag van € 40.000,--. Dit betekent dat zij naast het bedrag van € 40.000,-- dat zij conform de tussen partijen bestaande afspraak reeds uit de opbrengst van het chalet heeft ontvangen, nog ruim € 40.000,-- heeft opgenomen. De vrouw heeft niet betwist dat deze “extra” opgenomen gelden afkomstig waren uit de verkoopopbrengst van het chalet. De vrouw heeft als verklaring voor de opname door haar € 40.009 als verklaring gegeven dat de man ook als echtgenoot de verplichting heeft om in haar levensonderhoud te voorzien. Dit standpunt moet, in het licht van de (onderbouwde) stellingen van de man, als een blote betwisting worden aangemerkt, zodat het hof daaraan voorbij zal gaan. Verder heeft de vrouw nog betwist dat op dat moment sprake was van een echtscheidingssituatie zonder daaraan een concrete conclusie te verbinden. Ook hieraan gaat het hof voorbij in het licht van hetgeen de man heeft gesteld, de feitelijke gang van zaken tussen partijen, zoals de verkoop van het chalet, en bij gebrek aan een nadere toelichting van de zijde van de vrouw.
Omdat de man, zoals hij zelf stelt, reeds € 11.000,- uit de verkoopopbrengst heeft ontvangen, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom het primair verzochte bedrag van € 38.000,-- zou moeten worden toegewezen. Het hof ziet in het licht van het voorgaande wél aanleiding om het subsidiair verzochte toe te wijzen. Aldus zal het hof de vrouw veroordelen tot betaling van een bedrag van € 29.000,-- (€ 40.000,-- minus € 11.000,‑-) aan de man.
Bankrekening [bankrekeningnummer 2]
5.20.
De
manheeft ter zitting zijn verzoek in hoger beroep aangepast, in die zin dat hij verzoekt de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen het saldo van de bankrekening met rekeningnummer [bankrekeningnummer 2] per 22 november 2021, althans de helft van het saldo van die rekening, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht. De vrouw heeft het saldo van deze rekening niet als vermogensbestanddeel opgegeven, terwijl zij daartoe wel gehouden was. Daarom is sprake van verzwijging van dit saldo door de vrouw en heeft zij in strijd gehandeld met art. 1:135 lid 3 BW.
5.21.
De
vrouwbestrijdt dat sprake is van verzwijging. Uit de door de man in eerste aanleg bij zijn verweerschrift overgelegde bankafschriften blijkt reeds van een overboeking naar deze rekening.
5.22.
Het
hofstelt vast dat van verzwijging geen sprake is, nu op 18 juli 2021 – derhalve vóór de peildatum – reeds is gebleken van een overboeking van de gezamenlijke rekening van partijen naar bankrekening - [bankrekeningnummer 2] van de vrouw. De man heeft een bankafschrift van deze overboeking zelf in eerste aanleg in het geding gebracht, zodat hij op de hoogte geacht wordt te zijn van het bestaan van die bankrekening. Daarbij komt dat de vrouw het bestaan van deze rekening niet heeft ontkend of verborgen gehouden. Voor zover de man heeft verwezen naar art. 1:135 lid 3 BW, overweegt het hof dat dit artikel – dat in het BW is opgenomen onder Titel 8 (huwelijkse voorwaarden), Afdeling 2 (verrekenbedingen) – niet van toepassing is, omdat partijen in de algehele wettelijke gemeenschap van goederen zijn getrouwd. Overigens is (voor zover het hof het beroep op art. 1:135 BW aldus moet begrijpen) art. 3:194 BW (de equivalent van art. 1:135 voor de huwelijksgemeenschap) niet van toepassing omdat van verzwijging, zoek maken of verborgen houden door de vrouw geen sprake is.
Nu vaststaat dat het saldo op deze bankrekening behoort tot het te verdelen vermogen, zal het hof het verzoek van de man in zoverre toewijzen, aldus dat het hof de vrouw zal veroordelen om de helft van het saldo per peildatum (22 november 2021) aan de man te vergoeden.
Caravan
5.23.
De rechtbank heeft over de caravan overwogen niet in staat te zijn om een beslissing te kunnen nemen over de verdeling daarvan, omdat onduidelijk is gebleven wat de waarde hiervan zou moeten zijn en geen van partijen een concreet voorstel/verzoek hieromtrent heeft ingediend. Daarom heeft de rechtbank het verzoek als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
5.24.
De
manwerpt een grief op. Hij stelt dat tot de huwelijksgemeenschap van partijen een caravan behoort. Deze caravan zou de vrouw blijkens een eigenarenhistorie op “kentekencheck.nu” op 26 april 2022 hebben verkocht. Aangezien de caravan tot de huwelijksgemeenschap behoorde, had de vrouw hiervan melding moeten maken. Nu zij dat niet heeft gedaan, moet het ervoor worden gehouden dat de vrouw gepoogd heeft dit vermogensbestanddeel aan de verdeling te onttrekken. Gelet hierop en gelet op het bepaalde in art. 1:135 lid 3 BW, komt de gehele waarde van de caravan, althans de helft hiervan, aan de man toe. De man raamt de waarde van de caravan op € 8.600,--.
5.25.
De
vrouwweerspreekt het door de man gestelde. Zij heeft in eerste aanleg wel degelijk melding gemaakt van de caravan op het door haar overgelegde formulier “verdelen en verrekenen”. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw gesteld dat de caravan zowel aan de buiten- als binnenkant beschadigd is en niets waard is. Zij heeft de caravan aan haar dochter geschonken.
5.26.1.
Het
hofstelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de caravan op de peildatum deel uitmaakte van de huwelijksgemeenschap van partijen. Van verzwijging door de vrouw is geen sprake. Enerzijds heeft de man gesteld dat de caravan staande het huwelijk door partijen is aangekocht, zodat hij geacht wordt weet te hebben van de caravan. Anderzijds heeft de vrouw in eerste aanleg al melding gemaakt van de caravan en heeft de rechtbank hierover ook een beslissing genomen. Het beroep van de man op art. 1:135 lid 3 BW resp. art. 3:194 BW, kan op dezelfde gronden als overwogen in rov. 5.22 geen doel treffen.
5.26.2.
De man heeft de waarde van de caravan per peildatum gesteld op € 8.600,-- en dit onderbouwd met een drietal verkoopadvertenties van gelijkwaardige caravans op marktplaats. De vrouw heeft deze waarde onvoldoende weersproken. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat de caravan dusdanig beschadigd was/is dat deze geen waarde vertegenwoordigt, maar de vrouw heeft dit niet aangetoond en geen bewijsaanbod gedaan en de man heeft dit weersproken. Het hof gaat dan ook aan deze stelling van de vrouw voorbij. Het hof zal de vervangende waarde (zijnde € 8.600,--) in de verdeling betrekken. Dat de vrouw de caravan na de peildatum aan haar dochter heeft geschonken, is in zoverre niet relevant. Het hof zal de vrouw veroordelen om aan de man de helft van de (vervangende) waarde ad € 8.600,-- van de caravan, derhalve een bedrag van € 4.300,--, te vergoeden;
Auto’s
5.27.
De rechtbank heeft over de auto’s het volgende overwogen. Partijen zijn het erover eens dat de [auto 1] aan de vrouw wordt toegedeeld en de [auto 2] aan de man zonder nadere verrekening. Tijdens de mondelinge behandeling zijn voor het eerst [auto 3] en [auto 4] ter sprake gekomen. De man was kennelijk in de veronderstelling dat partijen bij hun uiteengaan over de verdeling van deze auto's al afspraken hadden gemaakt. Het had echter op de weg van beide partijen gelegen – aangezien zij een beslissing wensen van de rechtbank – om de rechtbank duidelijkheid te verschaffen over de aanwezige bestanddelen op de peildatum, met daarbij relevante gegevens en bewijsstukken. De rechtbank is niet in staat beslissing te nemen over de verdeling hiervan en wijst de verzoeken als onvoldoende onderbouwd af.
5.28.
De
vrouwheeft een incidentele grief opgeworpen en zij heeft een opgave gedaan van auto’s die de man bij vertrek uit de echtelijke woning heeft meegenomen. Dit zijn (1) [auto 5] met kenteken [kenteken auto 5] , (2) [auto 6] met kenteken [kenteken auto 6] , (3) [auto 7] met kenteken [kenteken auto 7] , (4) de [auto 4] met kenteken [kenteken auto 4] en (5) de [auto 2] met kenteken [kenteken auto 2] .
Voor zover de man stelt dat deze auto’s ten tijde van de ontbinding van het huwelijk niet meer aanwezig, moet hij dat bewijzen. Als de man de auto’s heeft verkocht of op een andere manier van de hand heeft gedaan, zal hij moeten bewijzen, dat hij de werkelijke waarde van de auto's heeft bedongen en die waardes zullen in de verdeling of verrekening moeten komen. De vrouw verzoekt te vernietigen de beschikking waarvan hoger beroep is ingesteld voor wat betreft het door de rechtbank niet hebben beslist dat de ten processe genoemde auto's door geïntimeerde in de verdeling respectievelijk verrekening moeten worden gebracht en te bepalen dat de auto’s in de verdeling respectievelijk verrekening moeten worden gebracht.
5.29.
De
manstelt dat partijen zijn overeengekomen dat de door de vrouw (in rov. 5.28) opgesomde auto’s – met uitzondering van [auto 7] , die reeds in 2020 is verkocht toen partijen nog bij elkaar waren – aan de man zijn toegedeeld en dat aan de vrouw de auto van het merk [auto 3] en de [auto 1] zijn toegedeeld. Dit is gebeurd met gesloten beurzen. De opbrengst van [auto 7] is indertijd in de kluis gestopt. De auto van het merk [auto 3] vertegenwoordigde ten tijde van de overeenkomst een waarde van ongeveer € 30.000,-- en de [auto 1] een waarde van tussen de € 3.000,-- en € 5.000,--. De hiervoor door de vrouw genoemde auto’s zijn vóór de peildatum verkocht en geleverd aan een derde. [auto 5] is verkocht voor € 6.250,--, [auto 6] voor € 6.500,-- en de [auto 4] voor € 6.000,--.
5.30.
Het
hofstelt allereerst vast dat de vrouw niet heeft betwist dat [auto 7] reeds in 2020 – toen partijen nog samen waren – is verkocht en dat zij de verkoopopbrengst in hun gezamenlijke kluis hebben neergelegd. Over de andere auto’s – te weten [auto 5] met kenteken [kenteken auto 5] , [auto 6] met kenteken [kenteken auto 6] , de [auto 4] met kenteken [kenteken auto 4] , de [auto 2] met kenteken [kenteken auto 2] , de auto van het merk [auto 3] en de [auto 1] – is het hof van oordeel dat sprake is van een overeenkomst van verdeling, inhoudende de auto van het merk [auto 3] en de [auto 1] aan de vrouw zijn toegedeeld en [auto 5] met kenteken [kenteken auto 5] , [auto 6] met kenteken [kenteken auto 6] , [auto 4] met kenteken [kenteken auto 4] , de [auto 2] met kenteken [kenteken auto 2] aan de man. De vrouw heeft het bestaan van de overeenkomst niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. In dit oordeel heeft het hof verder betrokken dat partijen zich feitelijk ook conform het voorgaande hebben gedragen. De man heeft immers de aan hem bij overeenkomst van verdeling toegedeelde auto’s verkocht en de vrouw heeft een aan haar toegedeelde auto aan haar zoon geschonken. Ook blijkt dat partijen het eens zijn geworden over de financiële consequenties voortvloeiende uit de overeenkomst van verdeling als bedoeld in HR 8 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY4279), aldus dat de overeenkomst van verdeling mede inhield dat toedeling van de auto’s aan partijen op voornoemde wijze met gesloten beurzen zou geschieden. Ook dit onderdeel van de afspraak heeft de vrouw niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Daarbij is van belang dat niet is gesteld of gebleken dat de vrouw onderbedeeld is. Partijen zijn dan ook gebonden aan deze overeenkomst van verdeling. Dat de man de auto’s die conform de overeenkomst van verdeling aan hem zijn toegedeeld, vóór de ontbinding van de huwelijksgemeenschap heeft verkocht en de verkoopopbrengst heeft gehouden, maakt dan ook niet dat de man de (vervangende) waardes met de vrouw dient te delen of dat een haar beroep op verrekening toekomt. De slotsom is dat de grief van de vrouw faalt en haar verzoek zal worden afgewezen.
Scooter
5.31.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling nadere overeenstemming bereikt over verdeling van de scooter van het merk [scooter] met kenteken [kenteken scooter] , omdat het niet is gelukt om de scooter aan een derde te verkopen. Die overeenstemming houdt in dat de scooter is toegedeeld aan de man en hij uit hoofde van overbedeling ter zake een bedrag van € 750,-- aan de vrouw vergoedt. Verder is afgesproken dat de man de scooter zaterdag 16 december om 10.00 uur ophaalt bij de vrouw, die de scooter op de oprit zal klaarzetten. De man maakt eind week 49 het geld over op de derdenrekening van mr. Matheussens, die het geld op zijn beurt doorstort op de derdenrekening van mr. Van den Heuvel, zodat het geld bij aflevering beschikbaar is.
Proceskosten 200.318.496/01, 200.318.499/01 en 200.318.499/02
5.32.
De
vrouwheeft verzocht om de man voor wat betreft de kosten in verband met de grief over de echtscheiding als zodanig respectievelijk de incidentele vordering te veroordelen tot betaling van de advocaatkosten van de vrouw en voor het overige in de proceskosten volgens het liquidatietarief.
5.33.
De
manverweert zich.
5.34.
Partijen zijn voormalige echtgenoten en worden in dit geding over en weer in het ongelijk gesteld. Daarin ziet het hof aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder zijn eigen kosten draagt. Voor een vergaande conclusie dat sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen zijdens de man, heeft de vrouw te weinig gesteld.
Bewijsaanbod
5.35.
Het door de man aangeboden bewijs zal als niet ter zake doende worden gepasseerd.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen, voor zover de rechtbank:
- de wijze van verdeling heeft gelast zoals overwogen onder rechtsoverweging 4.36, inhoudende dat de scooter wordt verkocht;
- heeft bepaald dat de man vanaf dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor levensonderhoud bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 2.826,-- per maand;
- het meer of anders verzochte heeft afgewezen voor zover deze afwijzing ziet op de opbrengst van de recreatiewoning en de caravan;
en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw en de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap betreft.
Het hof heeft een berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man, alsmede een inkomensvergelijking gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
In het incident (200.318.499/02)
wijst af het verzoek van de man, voor zover dit verzoek betrekking heeft op de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap;
In de hoofdzaak (200.318.496/01 en 200.318.499/01)
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek, voor zover dit verzoek betrekking heeft op de door de rechtbank tussen partijen uitgesproken echtscheiding;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 4 augustus 2022, voor zover de rechtbank:
- de wijze van verdeling heeft gelast zoals overwogen onder rechtsoverweging 4.36, inhoudende dat de scooter wordt verkocht;
- heeft bepaald dat de man vanaf dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor levensonderhoud bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 2.826,-- per maand;
- het meer of anders verzochte heeft afgewezen voor zover deze afwijzing ziet op de opbrengst van de recreatiewoning en de caravan;
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als uitkering tot haar levensonderhoud € 898 ,-- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 29.000,-- (zegge: negenentwintigduizend euro) uit hoofde van de verkoop(opbrengst) van de recreatiewoning van partijen;
veroordeelt de vrouw om aan de man te voldoen de helft van het saldo per peildatum (zijnde 22 november 2021) van de [bank] bankrekening met rekeningnummer [bankrekeningnummer 2] ;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 4.300,-- (zegge: drieënveertighonderd euro) ter zake de caravan;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, P.P.M. van Reijsen en C.M.J. Peters en is op 25 januari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.