ECLI:NL:GHSHE:2024:1773

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
200.334.284_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidenten ex artikel 351 en 235 Rv in hoger beroep tegen vonnis van de kantonrechter inzake vereffening van ontbonden vennootschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 mei 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingeleid door de appellanten, waaronder Dansschool [---] B.V. en [Beheer B.V.], tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg. De kantonrechter had de appellanten veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 42.824,00 aan de geïntimeerden, die betrokken waren bij de vereffening van een ontbonden vennootschap. De appellanten hebben in hun hoger beroep een incidentele vordering ingediend tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis, primair op basis van artikel 351 Rv en subsidiair op basis van artikel 235 Rv.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld en vastgesteld dat de kantonrechter de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis niet gemotiveerd had. Dit leidde tot een belangenafweging tussen de partijen. De appellanten stelden dat zij een reëel risico liepen dat zij het geïnde bedrag niet meer konden verhalen op de geïntimeerden, terwijl de geïntimeerden aanvoerden dat zij niet de intentie hadden om het vonnis te executeren. Het hof oordeelde dat het belang van de appellanten bij schorsing van de tenuitvoerlegging zwaarder woog dan het belang van de geïntimeerden bij executie.

Uiteindelijk heeft het hof de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging toegewezen en de subsidiaire vordering tot zekerheidsstelling niet behandeld. De zaak is verwezen naar de rol voor verdere behandeling in de hoofdzaak, waarbij de beslissing over de proceskosten is aangehouden tot de einduitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.334.284/01
arrest van 28 mei 2024
gewezen in de incidenten ex artikel 351 Rv en 235 Rv in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] , Frankrijk,

2.
[appellante] ,wonende te [woonplaats] , Frankrijk
3.
Dansschool [---] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] , Frankrijk,
4.
[Beheer B.V.] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat: mr. G.M.M. van Tilborg te Sittard,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat: mr. B.H.A. Augustin te Urmond,
op het bij exploot van dagvaarding van 30 oktober 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 9 augustus 2023, hersteld bij vonnis van 11 oktober 2023, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen appellanten – [appellanten] – als eisers en geïntimeerden – [geïntimeerden] – als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7312428 / CV EXPL 18-7481)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep tevens houdende incidentele vordering tot primair schorsing tenuitvoerlegging (artikel 351 Rv) en subsidiair zekerheidsstelling (artikel 235 Rv);
  • de antwoordmemorie in het incident van [geïntimeerden] ;
  • de memorie van grieven tevens houdende vermeerdering van eis van [appellanten] ;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerden] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest in incident bepaald.

3.De beoordeling

In de incidenten
3.1.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis en het herstelvonnis in de hoofdzaak [appellanten] veroordeeld om aan [geïntimeerden] ter zake de vereffening van de ontbonden vennootschap in liquidatie Dansschool [---] VOF, hierna de VOF, te betalen een bedrag van € 42.824,00 te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente. Vervolgens zijn de proceskosten gecompenseerd in die zin dat ieder zijn eigen kosten draagt en is het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3.2.
[appellanten] zijn van dit vonnis in hoger beroep gegaan en hebben in de dagvaarding in hoger beroep primair een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring opgeworpen en subsidiair een incident tot zekerheidsstelling ex artikel 235 Rv.
[geïntimeerden] hebben verweer gevoerd tegen de vordering in het incident.
Op de standpunten van partijen zal het hof in het hiernavolgende ingaan.
3.3.
Bij de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging (artikel 351 Rv) dan wel zekerheidsstelling (artikel 235 Rv) heeft op grond van HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 het volgende te gelden.
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser of verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
3.4.
De kantonrechter heeft de beslissingen om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren niet gemotiveerd. Het komt dus aan op een afweging van de belangen van partijen (zie de hiervoor onder 3.3. sub a en b genoemde maatstaven). Daarbij dient uit te worden gegaan van de in het bestreden vonnis gegeven beslissingen en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen.
Kennelijke misslagen
3.5.
[appellanten] stellen dat het bestreden vonnis op meerdere juridische en feitelijke misslagen berust. Zo is onder meer de kantonrechter buiten de rechtsstrijd van partijen getreden door het feitencomplex op te vatten als een stilzwijgende beëindiging van de koopovereenkomst door [appellanten] waarmee [geïntimeerden] zouden hebben ingestemd. De kantonrechter is hierdoor tevens voorbijgegaan aan het gevolg dat de hierdoor ontstane ongedaanmakingsverplichtingen ook de VOF zouden treffen.
3.6.
Het hof is van oordeel dat wat [appellanten] aan hun incidentele vordering ten grondslag hebben gelegd niet kan leiden tot toewijzing van hun vordering. Voor de gestelde misslagen geldt dat deze op zichzelf geen kennelijke of juridische misslag oplevert.
Om te kunnen concluderen dat sprake is van een tot schorsing van de tenuitvoerlegging nopende feitelijke of juridische misslag, dient reeds op het eerste gezicht, dus zonder relevant nader feitelijk of juridisch onderzoek, zonder meer duidelijk te zijn dat een feitelijk of juridisch oordeel in een bepaalde rechtsoverweging onjuist is. Van zo’n misslag is in deze zaak geen sprake. Voor een verdergaande inhoudelijke beoordeling is in het kader van dit schorsingsincident geen plaats omdat dit alleen kan leiden tot een voorlopig oordeel over de uitkomst van dit hoger beroep en, zoals uit de hiervoor weergegeven maatstaven blijkt, de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing dient te blijven.
Het hof zal dan ook de belangen van partijen tegen elkaar afwegen.
Belangenafweging
3.7.
Bij de belangenafweging is een belangrijk gezichtspunt dat de kantonrechter de vordering gedeeltelijk heeft toegewezen en dat moet worden voorkomen dat het instellen van hoger beroep wordt gebruikt als middel om uitstel van executie te verkrijgen. Het uitgangspunt is dus dat een veroordeling hangende hoger beroep uitvoerbaar dient te zijn. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan de belangen van degene die de veroordeling heeft verkregen.
3.8.
[appellanten] stellen dat hun belang bij behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerden] bij executie en voeren hiertoe aan dat [geïntimeerden] weinig tot geen verhaal bieden indien het bestreden vonnis alsnog wordt vernietigd. Er bestaat voor [appellanten] een reëel risico dat een eenmaal middels het leggen van beslag geïnd bedrag niet meer zal kunnen worden verhaald op [geïntimeerden] . Ook als de redenering van de kantonrechter zal worden gevolgd hebben [appellanten] nog een vordering op [geïntimeerden] .
3.9.
[geïntimeerden] voeren onder meer aan dat zij niet de intentie hebben om het bestreden vonnis te gaan executeren en dat zij uitdrukkelijk aan hun advocaat te kennen hebben gegeven niet tot executie te zullen overgaan. [appellanten] hebben dan ook geen belang bij de onderhavige vordering, aldus [geïntimeerden] .
3.10.
Het hof overweegt als volgt.
[geïntimeerden] stellen de intentie te hebben om niet te gaan executeren en dat [appellant] anders in kort geding schorsing van de executie zullen kunnen vorderen, maar zij zeggen niet toe dat zij niet zullen gaan executeren. [geïntimeerden] geven ook niet aan of en wanneer zij wel tot executie menen te kunnen overgaan, zodat deze stellingname ter betwisting van het belang van [appellant] bij de incidentele vordering faalt.
Zoals hiervoor is overwogen, is voor de te maken belangenafweging uitgangspunt dat [geïntimeerden] , die een veroordeling tot betaling van een geldsom hebben gekregen, worden vermoed het vereiste belang bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad te hebben.
Tegenover het belang van [geïntimeerden] stellen [appellanten] dat [geïntimeerden] geen verhaal bieden indien het vonnis wordt vernietigd.
[geïntimeerden] voeren weliswaar verweer, maar dit verweer gaat niet in op de stellingen in het incident. Dat sprake zou zijn van een reëel risico voor [appellanten] dat een door de tenuitvoerlegging geïnd bedrag niet meer kan worden verhaald op [geïntimeerden] , wordt door [geïntimeerden] niet betwist.
Nu [geïntimeerden] niet, dan wel onvoldoende, de stellingen van [appellanten] in het incident hebben betwist, is het hof van oordeel dat het belang van [appellanten] om de tenuitvoerlegging te schorsen zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerden] om te executeren.
3.11.
Het voorgaande betekent dat de incidentele vordering, voor zover gegrond op artikel 351 Rv, zal worden toegewezen. De subsidiaire vordering tot zekerheidsstelling hoeft dan geen behandeling meer.
3.12.
Het hof zal de beslissing omtrent de proceskosten aanhouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
3.13.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor opgave verhinderdata door beide partijen voor een mondelinge behandeling na memorie van antwoord alsmede voor het overleggen van de het procesdossier in tweevoud door geïntimeerde. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
schorst de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis totdat in dit hoger beroep einduitspraak zal zijn gedaan;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 4 juni 2024 voor:
  • opgave verhinderdata door beide partijen (ambtshalve peremptoir) voor een mondelinge behandeling in de hoofdzaak voor de periode juli tot en met december 2024, alsmede
  • het overleggen van het procesdossier in tweevoud door geïntimeerde;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 mei 2024.
griffier rolraadsheer