ECLI:NL:GHSHE:2024:1766

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
200.301.970_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid verhuurder voor schade door ammoniakdampen in gehuurde ruimte

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van de verhuurder voor schade die de huurder heeft geleden door het binnendringen van ammoniakdampen in het gehuurde. De huurder, [X Installaties B.V.], had schadevergoeding gevorderd van de verhuurder, [geïntimeerde], op grond van een gebrek in de zin van artikel 7:204 BW en aansprakelijkheid op basis van artikel 7:208 BW. De huurder stelde dat de ammoniakdampen, die afkomstig waren van mest die door de verhuurder in de kelder onder het gehuurde was opgeslagen, geleid hadden tot oxidatie van opgeslagen elektronische materialen, waardoor deze onbruikbaar waren geworden. Het hof oordeelde dat er sprake was van een gebrek, omdat de huurder niet het genot kon verkrijgen dat bij het aangaan van de huurovereenkomst verwacht mocht worden. Het hof concludeerde dat de schade aan de huurder was toe te rekenen aan de verhuurder, omdat deze niet had gezorgd voor een deugdelijke afvoer van de dampen. De huurder kreeg de schadevergoeding van € 46.997,61 toegewezen, inclusief wettelijke rente. Daarnaast werd de verhuurder veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg. In reconventie werd de huurder veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 6.797,70 aan huurpenningen, na verrekening van een openstaande factuur. Het hof bekrachtigde de eerdere tussenvonnissen en vernietigde het eindvonnis van de kantonrechter, waarbij het hof opnieuw recht deed op basis van de vastgestelde feiten en omstandigheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.301.970/01
arrest van 28 mei 2024
in de zaak van
[X Installaties B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M. Burgers te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.M.M. Menu te Tilburg,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 28 december 2021 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 5551015 \ CV EXPL 16-13097 gewezen vonnissen van 16 maart 2017, 7 september 2017, 16 november 2017, 14 juni 2018, 30 juli 2020, 10 december 2020 en 16 september 2021.

5 Het verloop van de procedure

5.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 28 december 2021 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen;
  • de memorie van grieven van [appellante] van 26 juli 2022;
  • de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep, van [geïntimeerde] van 4 oktober 2022 met twee producties;
  • de memorie van antwoord in (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep van [appellante] van 12 december 2022 met één productie.
5.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
5.3.
Het hof zal beslissen tot vernietiging van het in eerste aanleg gewezen eindvonnis en opnieuw recht doen. Hieronder zal nader worden ingegaan op de daarvoor bestaande gronden. Daarbij zal het hof achtereenvolgens in de volgende paragrafen de navolgende onderwerpen behandelen, onder:
6. de feiten;
7. het geding in eerste aanleg;
8. de ontvankelijkheid van [appellante] in het principaal appel;
9. de omvang van de rechtsstrijd;
10. de beoordeling: was er een gebrek in de zin van artikel 7:204 BW?
11. de beoordeling: bestaan, causaliteit en toerekenbaarheid van schade;
12. de beoordeling: de omvang van de schade;
13. de beoordeling: de vermindering dan wel de (on)verschuldigdheid van de huursom;
14. conclusies in het principaal en incidenteel appel en de proceskosten;
15. de uitspraak.
Het onderhavige geschil betreft in conventie de vraag of [geïntimeerde] aansprakelijk is voor een door [appellante] gestelde schade van € 46.997,61 (inclusief € 2.000,= wegens kosten van een deskundige) en kosten voor de opslag van beschadigde materialen. In reconventie betreft het geding de verschuldigdheid en betaling van huurpenningen.

6.De feiten

6.1.
Voor wat betreft de aan het geding ten grondslag liggende feiten kan worden uitgegaan van het navolgende.
[appellante] exploiteert een elektrotechnisch bedrijf. De directie wordt gevoerd door [X Installaties B.V.] , waarvan [persoon A] (verder: [persoon A] ) enig bestuurder is.
[geïntimeerde] exploiteert in maatschapsverband een veehouderij.
In 2006 is mondeling een huurovereenkomst tot stand gekomen tussen [X Elektro B.V.] en [geïntimeerde] met betrekking tot een deel van een voormalige varkensstal (verder: de stal). [X Elektro B.V.] , waarvan [persoon A] directeur was, is in oktober 2012 failliet gegaan. Vervolgens is op enig moment na dit faillissement mondeling een huurovereenkomst gesloten tussen [appellante] en [geïntimeerde] met betrekking tot hetzelfde, althans een, deel van de stal.
[appellante] heeft dit deel van de stal gehuurd als opslagruimte voor door haar in de uitoefening van haar bedrijf te gebruiken materialen, gereedschappen en andere bedrijfsmiddelen, zoals bijv. een aanhangwagen. De overeengekomen huursom bedroeg € 950,= per kwartaal inclusief € 75,= energiekosten.
Eind december 2015 en/of begin januari 2016 heeft [geïntimeerde] mest opgeslagen in een mestkelder die zich onder de gehuurde stal bevindt.
[persoon A] heeft op de eerste werkdag van januari 2016 een mest- en een ammoniaklucht waargenomen in de gehuurde ruimte. Hij heeft voorts geconstateerd dat veel van de opgeslagen materialen waren geoxideerd. Kort na het bemerken hiervan heeft [persoon A] contact gezocht met [geïntimeerde] en tezamen met hem heeft [persoon A] het gehuurde bezocht.
Op 13 januari 2016 heeft een schade-expert van Achmea, [persoon B] , in opdracht van de rechtsbijstandsverzekeraar van [appellante] de stal bezocht en een penetrante ammoniaklucht waargenomen. Het rapport vermeldt verder ten aanzien van de schade:
“Alle koperen delen in de ruimtes zijn geoxideerd en zwart uitgeslagen. Dit betreft schakelmateriaal, leidingen, kabels en overige. Diverse zaken werken niet meer. In hoeverre er diverse elektrische gereedschappen zijn aangetast, is onbekend.”
Op 23 juni 2016 heeft een schade-expert van TOP Expertise B.V., [persoon C] , de stal bezocht en steekproefsgewijs de daar opgeslagen aangetaste zaken geïnspecteerd. [geïntimeerde] was daarbij aanwezig. [persoon C] vermeldt in zijn rapport:
“Het overgrote deel van de door ons geïnspecteerde goederen vertoont in meer of mindere mate oxidatie van koperen onderdelen. Slechts enkele goederen die zijn verpakt in karton en plastic of printplaten in goede dichte behuizing lijken weinig tot geen sporen van oxidatie te vertonen.”
Ten aanzien van de oorzaak vermeldt [persoon C] :
“Het is algemeen bekend dat ammoniakdampen metalen zoals koper aantasten. Op/om het koper vormt zich dan een zwart, slecht geleidend oxidelaagje. De koperen onderdelen in elektrotechnische componenten dienen juist goed geleidend te zijn om elektriciteit door te geven. Door de vorming van het slecht geleidende oxidelaagje is er minder geleiding waardoor storing van apparatuur optreedt.”
[persoon C] berekent de schade in totaal op een bedrag van € 44.997,61.
[appellante] heeft de huur over het derde kwartaal van 2015 en alle daarop volgende kwartalen niet meer betaald. De laatste betaling is door [appellante] gedaan op 1 oktober 2015 en heeft volgens het door [appellante] overgelegde bankafschrift betrekking op het tweede kwartaal 2015.
[appellante] heeft in opdracht van [geïntimeerde] werkzaamheden ten bate van [geïntimeerde] uitgevoerd, waarvoor [appellante] op 9 november 2015 aan [geïntimeerde] een factuur heeft gestuurd ten bedrage van € 2.816,02 inclusief btw. [geïntimeerde] heeft bij gelegenheid van de in eerste aanleg op 27 juli 2017 gehouden comparitie de verschuldigdheid van dit bedrag erkend.
De huurovereenkomst is inmiddels geëindigd en [appellante] heeft het gehuurde per 1 mei 2021 verlaten.

7.Het geding in eerste aanleg

7.1.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] in conventie, na wijziging van eis bij conclusie van 28 januari 2021, de veroordeling van [geïntimeerde] , voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot:
I. betaling van € 46.997,61, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 7 maart 2016;
II. voorwaardelijk, namelijk indien en voorzover [appellante] al gehouden zou zijn enige vergoeding te betalen aan [geïntimeerde] terzake de opslagloods, betaling van de kosten voor opslag van de beschadigde materialen, de facto vast te stellen op door [appellante] vanaf 1 januari 2016 verschuldigde huurpenningen;
III. betaling van de kosten van het geding.
In haar conclusie van antwoord in reconventie (nrs. 3-4) heeft [appellante] nog verzocht om op grond van het bepaalde in artikel 7:207 BW te bepalen dat de huurprijs zal worden verminderd. Onduidelijk is of [appellante] het verzoek doet als verweer tegen het gevorderde of als vordering in reconventie. Het verzoek heeft in elk geval niet geresulteerd in een vordering die in enig petitum van [appellante] is opgenomen. Het hof laat het formele punt of een dergelijk verzoek tot een huurprijsvermindering kan leiden verder rusten, omdat – zoals hierna zal worden overwogen – een huurprijsvermindering niet aan de orde kan zijn.
7.1.2.
[appellante] heeft bij conclusie van 28 januari 2021 haar eis vermeerderd en eraan toegevoegd om [geïntimeerde] te veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad, aan haar te voldoen een bedrag gelijk aan het bedrag dat [appellante] aan [geïntimeerde] moet voldoen uit hoofde van de huurovereenkomst ter zake de periode van 1 januari 2016 tot en met de datum waarop door de rechtbank vonnis heeft gewezen.
7.1.3.
Aan haar vorderingen heeft [appellante] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Primair voert [appellante] als grondslag voor de schadevergoeding aan dat het gehuurde een gebrek heeft vertoond als bedoeld in artikel 7:204, lid 2 BW in de vorm van ammoniakdampen die in het gehuurde konden doordringen. Op grond van artikel 7:208 BW is [geïntimeerde] volgens [appellante] aansprakelijk voor de door haar geleden schade.
Subsidiair voert [appellante] als grondslag voor haar schadevordering aan dat de gehuurde opstal niet heeft voldaan aan de eisen die men daar in de gegeven omstandigheden aan mag stellen, waardoor gevaar voor zaken is ontstaan. Als bezitter van de opstal is [geïntimeerde] op grond van het bepaalde in artikel 6:174 BW aansprakelijk voor de door [appellante] geleden schade.
Doordat instrumenten en materialen die zij in het gehuurde had opgeslagen in contact zijn gekomen met ammoniakdampen, zijn deze onbruikbaar geworden. De schade aan deze materialen en instrumenten is vastgesteld op € 44.997,61. [appellante] heeft kosten tot vaststelling van aansprakelijkheid en de omvang van de schade moeten maken tot een bedrag van € 2.000,=.
7.2.
[geïntimeerde] heeft in conventie gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. In reconventie heeft [geïntimeerde] , na wijziging van eis bij conclusie van 16 januari 2020, gevorderd dat [appellante] zal worden veroordeeld, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
tot betaling van € 15.841,39 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 januari 2020 tot aan de dag van voldoening;
tot betaling van de vanaf 1 april 2020 opeisbaar geworden huurpenningen ten bedrage van € 950,= per kwartaal tot aan de dag van het door de kantonrechter te wijzen vonnis;
tot betaling van de proceskosten, vermeerderd met rente als vermeld in het petitum.
[geïntimeerde] legt hieraan ten grondslag dat [appellante] , ondanks het feit dat zij het gehuurde in gebruik heeft gehouden, vanaf het tweede kwartaal van 2015 heeft nagelaten de verschuldigde huurpenningen te voldoen. Daarmee mag [appellante] het bedrag verrekenen van de door haar voor verrichte werkzaamheden gezonden factuur.
7.3.1.
In het tussenvonnis van 16 maart 2017 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast. Bij tussenvonnis van 7 september 2017 heeft de kantonrechter in conventie beslist op een gevoerd ontvankelijkheidsverweer (r.o. 4.2), een beslissing op de vraag of de factuur van [appellante] verrekend kan worden met de openstaande huur aangehouden en het voornemen kenbaar gemaakt om een deskundige te benoemen.
7.3.2.
In het tussenvonnis van 16 november 2017 heeft de kantonrechter een onderzoek door twee deskundigen gelast ter beantwoording van de navolgende vragen:
Vanaf wanneer is de mestkelder in gebruik?
Is de mestkelder in de loop der jaren gewoon gebruikt geweest?
Is de mestkelder in 2016 te vol geweest (ondanks een overslag systeem) waardoor de mest via het plafond (zijnde de vloer van het gehuurde) in het gehuurde terecht kon komen?
Zouden de ventilatoren de dampen hebben kunnen wegnemen indien zij er nog hadden ingezeten?
Heeft het gat in de vloer (toiletvoorziening) ertoe bijgedragen dat de dampen in het gehuurde terecht zijn gekomen?
Wat is de precieze schade aan de materialen van [appellante] , nu niet alle materialen in het gehuurde aanwezig waren tijdens de vorige inspectie?
Is het mogelijk dat mestdampen vanuit de mestkelder ontsnappen naar de door [appellante] gehuurde ruimte?
Brengt het opslaan van elektronisch apparatuur nabij een mestopslag het risico op schade met zich mee?
Indien elektronisch apparatuur wordt opgeslagen boven of nabij een mestopslag, acht u het dan raadzaam om de ventilatie van het gehuurde te verwijderen?
In hoeverre heeft de voorraad van [appellante] (als aanwezig ten tijde van het gepretendeerd schadeveroorzakende evenement) in het gehuurde te gelden als incourante voorraad?
Is door u te achterhalen of de thans door [appellante] opgeslagen apparatuur ook ten tijde van het gepretendeerde schadeveroorzakende evenement in het gehuurde aanwezig was?
Is de apparatuur (mede)beschadigd geraakt door toedoen van plaatsing van de apparatuur op de vloer van het gehuurde?
In het tussenvonnis van 14 juni 2018 heeft de kantonrechter hiertoe twee deskundigen benoemd, ing. M.M. Roozendaal en de heer F. Pierik, beiden verbonden aan EMN.
7.3.3.
In het tussenvonnis van 30 juli 2020 concludeert de kantonrechter in r.o. 2.6.1 naar aanleiding van het deskundigenbericht:
“Uit het deskundigenrapport kan geconcludeerd worden dat mest en mestlucht door de vloer naar boven is kunnen komen nu deze niet geheel afgesloten was als gevolg van de aanwezigheid van krimpnaden. De andere openingen zouden voor luchtdoorvoer afgesloten zijn door sifons. Hiermee wordt de mogelijkheid van overmatige mestlucht, zoals daarvan melding wordt gemaakt in twee eerdere rapportages, niet uitgesloten.
De stelling van [geïntimeerde] dat van een gebrek van het gehuurde geen sprake was onder meer omdat er een dichte vloer aanwezig was, wordt daarmee weerlegd.”
Op grond hiervan oordeelt de kantonrechter in r.o. 2.6.8 van dit tussenvonnis:
“De kantonrechter komt aldus tot de vaststelling dat – zoals in overweging 4.13 van het
tussenvonnis van 7 september 2017 is overwogen – de aanwezigheid van mestgassen in het gehuurde gekwalificeerd kan worden als een gebrek aan het gehuurde.”
Vervolgens heeft de kantonrechter in dit tussenvonnis een nadere reactie van de benoemde deskundigen gevraagd met betrekking tot de vraag in hoeverre de mate van vulling van de mestkelder (en daarmee samenhangend: een korstvorming op de aanwezige mest) van invloed is geweest of kan zijn geweest op het uittreden van dampen (r.o. 2.6.11 en 2.6.12) en met betrekking tot de vraag of schade aan het koper in elektronica door blootstelling aan ammoniakdampen binnen een periode van eind december 2015 tot constatering op 5 januari 2016 dan wel 13 januari 2015 [het hof leest voor ‘2015’ ‘2016’] heeft kunnen ontstaan (r.o. 2.6.13).
7.3.4.
Nadat in het tussenvonnis van 10 december 2020 een nader voorschot met betrekking tot de door de deskundigen te declareren kosten was vastgesteld, heeft de kantonrechter op 16 september 2021 eindvonnis gewezen.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] in conventie afgewezen en [appellante] veroordeeld in de kosten van het geding in conventie. Overigens blijkt uit de beslissing in reconventie dat de kantonrechter een verlaging van de huurprijs op andere grond heeft toegewezen.
7.3.5.
In reconventie heeft de kantonrechter in het eindvonnis van 16 september 2021 [appellante] veroordeeld tot betaling van de volle huur van € 950,= per kwartaal over het derde en vierde kwartaal van 2015, maar heeft de kantonrechter de huur vanaf het eerste kwartaal van 2016 toegewezen tot een bedrag van € 475,= per kwartaal (deels te verrekenen met de openstaande factuur van [appellante] ), omdat [geïntimeerde] door zijn gedrag en houding [appellante] heeft belet vrij toegang te hebben tot het gehuurde, waardoor [appellante] het gehuurde niet kon gebruiken voor de opslag van andere materialen dan de beschadigde materialen die zich daar vanaf begin 2016 in bevonden. In reconventie heeft de kantonrechter de proceskosten gecompenseerd.
In het principaal en incidenteel hoger beroep:

8.De ontvankelijkheid van [appellante] in het principaal appel

8.1.
Bij dagvaarding in hoger beroep is [appellante] in beroep gekomen van alle zeven vonnissen die in eerste aanleg zijn gewezen. Voor zover [appellante] in hoger beroep is gekomen van het tussenvonnis van 16 maart 2017, is het hof van oordeel dat zij daarin niet kan worden ontvangen. Dit tussenvonnis is een vonnis als bedoeld in artikel 131 Rv. Op grond van die bepaling staat tegen een dergelijk vonnis geen hogere voorziening open.
8.2.
Voorts stelt het hof vast dat de tussenvonnissen van 16 november 2017, 14 juni 2018 en 10 december 2020 betrekking hebben op het voornemen tot benoeming van deskundigen, de benoeming van deskundigen en het bepalen van het aan de deskundigen te betalen voorschot en dat tegen de overwegingen en beslissingen in deze vonnissen overigens ook geen grieven zijn gericht, zodat het principaal hoger beroep, voor zover mede gericht tegen deze vonnissen, niet ontvankelijk is.

9.De omvang van de rechtsstrijd.

9.1.
[appellante] heeft in het principaal hoger beroep negen grieven aangevoerd. Het hof zal de door [appellante] aan de grieven gegeven nummers aanhouden, waarbij het hof opmerkt dat de nummering in de memorie van grieven verspringt van IV naar VI. Het hof heeft geen grief V in deze memorie aangetroffen. [appellante] concludeert tot vernietiging van de in hoger beroep bestreden vonnissen, het alsnog toewijzen van haar vorderingen en tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
9.2.
In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] drie grieven aangevoerd, waarvan twee voorwaardelijk, voor het geval waarin het hof het eindvonnis in conventie zal vernietigen. Ter onderscheiding van de grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep zal het hof deze aanduiden als de grieven A, B en C. De onvoorwaardelijke grief (A) betreft de beslissing tot het gedeeltelijk afwijzen van de gevorderde huurpenningen en de motivering waarop deze is gebaseerd. [geïntimeerde] concludeert dat het hof de rechtsoverwegingen 2.18.2 en 2.19 alsmede het dictum van het vonnis van 16 september 2021 zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [appellante] zal veroordelen tot betaling van € 11.663,61, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2021 tot aan de dag der voldoening en met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in reconventie in beide instanties. De voorwaardelijke grieven B en C zijn gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.13 van het tussenvonnis van 7 september 2017 en de rechtsoverwegingen 2.6.5, 2.6.6 en 2.6.8 van het tussenvonnis van 30 juli 2020. Daarbij vordert [geïntimeerde] in incidenteel appel de vernietiging van deze overwegingen met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties.
9.3.
Met de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep leggen partijen de kern van het geschil ter beoordeling aan het hof voor: de vraag of [geïntimeerde] op grond van hetzij artikel 7:204 lid 2 jo artikel 7:208 BW, hetzij artikel 6:174 BW aansprakelijk is voor door [appellante] geleden schade. Voorts betwist [geïntimeerde] de omvang van de door [appellante] gestelde schade. Omdat [appellante] bij memorie van grieven ook vordert om de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie af te wijzen, neemt het hof aan dat ook de beslissing om enig bedrag aan huur in reconventie toe te wijzen ter beoordeling aan het hof is voorgelegd en dus onderdeel uitmaakt van de rechtsstrijd in hoger beroep.

10.De beoordeling: was er een gebrek in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW?

De maatstaf
10.1.
[appellante] voert als grondslag voor haar vordering primair aan dat het gehuurde een gebrek heeft vertoond als bedoeld in artikel 7:204, lid 2 BW. Deze bepaling luidt :
“Een gebrek is een staat of eigenschap van de zaak of een andere niet aan huurder toe te rekenen omstandigheid, waardoor de zaak aan de huurder niet het genot kan verschaffen dat een huurder bij het aangaan van de overeenkomst mag verwachten van een goed onderhouden zaak van de soort als waarop de overeenkomst betrekking heeft.”
Wat was het huurgenot dat verwacht mocht worden ?
10.2.
Tussen partijen staat vast dat [appellante] , in navolging van [X Elektro B.V.] , het gehuurde in gebruik heeft genomen voor de opslag van (elektrotechnische) materialen, instrumenten en een aanhangwagen, alles in het kader van haar bedrijfsuitoefening. [X Elektro B.V.] en [appellante] werden beide (voor [appellante] indirect) door [persoon A] bestuurd.
Onweersproken is ook dat [geïntimeerde] bij de totstandkoming van de huurovereenkomst van het voorgenomen gebruik door [appellante] op de hoogte is geweest. In beginsel mag [appellante] in dat geval verwachten dat het gehuurde geschikt is voor een veilige opslag van die zaken, temeer omdat van de aanvang van de huur door [X Elektro B.V.] in 2006 tot eind december 2015/begin januari 2016 de verhuur volgens [appellante] ook probleemloos en naar volle tevredenheid is geweest.
Tast een overmatige concentratie ammoniakdampen het huurgenot aan?
10.3.
Ter onderbouwing van haar eerste vordering - schadevergoeding als gevolg van een gebrek - heeft [appellante] aangevoerd dat het gebrek bestaat uit de omstandigheid dat begin januari 2016 mestgassen, en meer in het bijzonder ammoniakdampen, in het gehuurde aanwezig waren in een concentratie die maakte dat de door haar opgeslagen zaken hierdoor werden beschadigd. Dat ammoniakdampen begin januari 2016 in het gehuurde aanwezig waren, is in rechte voldoende komen vast te staan. [geïntimeerde] heeft niet, althans onvoldoende betwist dat er begin januari 2016 ammoniakdampen in het gehuurde aanwezig waren, terwijl ook [persoon B] in zijn rapportage (pag. 3 van productie 2 bij de inleidende dagvaarding, vermeld onder r.o. 6.1 onder g), beschrijft dat hij bij zijn bezoek op 13 januari 2016 een penetrante ammoniaklucht heeft waargenomen. Dat [geïntimeerde] bij dat bezoek niet aanwezig was, vormt op zich geen reden om te twijfelen aan het reuk- en waarnemingsvermogen van [persoon B] . Feiten of omstandigheden die daar wel aanleiding toe zouden kunnen vormen zijn door [geïntimeerde] niet gesteld.
10.4.
[geïntimeerde] heeft niet weersproken dat contact tussen ammoniak(dampen) en het materiaal koper kan leiden tot oxidatie van koper, waarbij zich een minder goed geleidende zwarte laag vormt op koper. Dit (chemisch) proces staat ook vermeld in het rapport van [persoon C] (pag. 13 van productie 5 bij de inleidende dagvaarding, aangehaald in r.o. 6.1 onder h). De door de kantonrechter benoemde deskundigen, Roozendaal en Pierik, bevestigen dit zelfde proces op pagina 20 van hun rapport (bij de beantwoording van vraag 6).
10.5.
Het binnendringen van een overmatige concentratie van ammoniakdampen vormt een omstandigheid waardoor het gehuurde aan een huurder die (elektrotechnische) materialen en instrumenten in het gehuurde gaat opslaan, niet het genot kan verschaffen dat bij het aangaan van de overeenkomst mag worden verwacht, omdat hierdoor het risico op schade door oxidatie van deze opgeslagen zaken ontstaat. Het binnendringen van een overmatige concentratie van ammoniakgas heeft dan ook naar het oordeel van het hof te gelden als een vermindering van het overeengekomen huurgenot in de zin van artikel 7:204, lid 2 BW.
Is het binnendringen van ammoniakdampen aan [appellante] toe te rekenen?
10.6.
Bij conclusie van antwoord wijst [geïntimeerde] erop dat [persoon A] op eigen initiatief ventilatoren heeft verwijderd die juist bedoeld waren om mestgeuren en -dampen uit de verhuurde ruimte te blazen. Voorts heeft [geïntimeerde] gewezen op de omstandigheid dat [appellante] voor het aanleggen van een toiletvoorziening een gat in de betonnen vloer van het gehuurde heeft laten boren. [geïntimeerde] voert aan dat [appellante] hierdoor het probleem zelf heeft gecreëerd. Het hof begrijpt dit verweer aldus, dat [geïntimeerde] hiermee bedoelt te stellen dat de verweten omstandigheid - het kunnen binnendringen en niet afgevoerd worden van mestdampen/ ammoniakdampen - aan [appellante] toegerekend moet worden.
10.7.
Met het oog op dit verweer heeft de kantonrechter bij het opdragen van het deskundigenbericht de vragen 4 en 5 opgenomen. In antwoord op deze vragen merken de deskundigen in hun rapport het navolgende op:
“De ventilator waarover in dit kader wordt gesproken betreft de afdelingsventilator welke per afdeling aanwezig is geweest ten behoeve van de klimaatinrichting van de verschillende afdelingen van de varkensstal. Op onderstaande foto, welke door ons tijdens de schouw is genomen, is het nog aanwezige deel van het ventilatiekanaal van een andere afdeling (niet verhuurde gedeelte dat in gebruik is bij [geïntimeerde] ) zichtbaar.
Zoals door partijen tijdens de schouw is verklaard, is deze ventilator met dakdoorvoer en ventilatiekanaal in de betreffende afdeling, alwaar de bedrijfsruimte is gemaakt, in 2005/2006 verwijderd voor de aanvang van de huur/verhuur. Deze ventilator was bedoeld en geschikt voor de klimaatinstallatie van de zeugenstal en ongeschikt voor een eventuele ventilatie van een bedrijfsruimte. De capaciteit van een dergelijke ventilator is zeer groot om het klimaat in een stal met zeer veel zeugen te kunnen regelen. De ventilatie wordt in een varkensstal automatisch geregeld met temperatuurvoelers en een klimaatcomputer. Een dergelijke hoeveelheid ventilatie is voor een bedrijfsruimte ongewenst. Zeker in combinatie met een verwarmingsinstallatie.
Indien deze ventilator nog wel aanwezig zou zijn geweest zou deze eventuele mestdampen wel hebben kunnen afvoeren echter zou deze ventilator in het gebruik als bedrijfsruimte hierop niet ingeregeld kunnen zijn. De aansturing van deze afdelingsventilator was per afdeling geregeld waarvan ook deze aansturing grotendeels was ontmanteld.
Gedaagde merkte naar aanleiding van het concept deskundigenbericht op dat eiseres juist had aangedrongen op het verwijderen van de ventilatoren en het ventilatiesysteem niet centraal aangestuurd werd maar per afdeling.
Eiseres heeft in reactie op het concept deskundigenbericht middels de rapportage welke is opgenomen als bijlage 11B opgemerkt dat wij zouden bedoelen dat "de ventilatoren om technische redenen dit niet hebben kunnen voorkomen". Dit boeleden[hof leest: bedoelden]
wij niet. Wij zijn van mening dat de ventilator die in 2005/2006 is weggenomen geschikt was voor de voormalige functie maar ongeschikt zou zijn geweest voor het huidige gebruik.
(…)
In het toilet is sprake van een doorvoer naar de kelder. Dit voor zowel het toilet zelf alsmede voor de afvoer van het fonteintje. (…) Deze beide afvoeren zijn voorzien van een waterslot waardoor er geen damp vanuit de kelder in de bedrijfsruimte kan komen.
Waar het keukenblokje heeft gestaan, dat volgens verklaring op later moment is ontmanteld, was nu een doorvoer van 40 mm pvc aanwezig. Hiermee was ten tijde van de schouw een open verbinding met de mestkelder. (…). Ten tijde van de schadeperiode was hier volgens verklaring van partijen een keukenblokje op aangesloten. Onder normale omstandigheden zou hier dan ook een waterslot aanwezig zijn geweest. Door gebruikmaking van een zwanenhals sluit het waterslot de directe verbinding tussen de mestkelder en de bedrijfsruimte af.
Het gat in de vloer (toiletvoorziening) heeft er ons inziens niet toe bijgedragen dat de dampen in het gehuurde terecht zijn gekomen.
Gedaagde merkte naar aanleiding van het concept deskundigenbericht op dat geenszins zou zijn gebleken dat de afvoeren van het toilet en het fonteintje waren voorzien van een waterslot. Uit deze reactie (bijlage 10) maak ik op dat er geen kennis is over een waterslot. Op de linker foto op de vorige pagina is duidelijk het toilet te zien en een fonteintje met een sifon er onder. Een toilet beschikt vanzelfsprekend over een waterslot. De aanwezigheid van het sifon onder het fonteintje is een waterslot! Hoewel het juist is dat wij niet hebben kunnen constateren of deze er op schadedatum ook hebben gezeten lijkt het ons niet waarschijnlijk dat er toen wel een toiletruimte was zonder toilet en er slechts een gat in de vloer zat.”
10.8.1.
Uit de antwoorden van de deskundigen op de vragen 4 en 5 volgt dat de omstandigheid dat de ventilator(en) uit het gehuurde zijn verwijderd geen omstandigheid oplevert die maakt dat het binnendringen van ammoniakdampen aan [appellante] zelf toegerekend moet of kan worden. In de eerste plaats stelt het hof vast dat de ventilator(en) al in 2005/2006 is/zijn verwijderd, derhalve ruimschoots voor aanvang van de huurovereenkomst met [appellante] . Het verwijderen ervan (en de gevolgen van het verwijderen) kan (kunnen) dus niet aan [appellante] worden toegerekend.
In de tweede plaats verklaren de deskundigen dat de ventilator(en) ongeschikt was/waren voor het gebruik in het gehuurde en ook niet ingeregeld konden worden op het afvoeren van mestdampen. Hieruit leidt het hof af dat niet is gebleken dat bij handhaving van de ventilatoren de verweten omstandigheid (aanwezigheid van ammoniakdampen) zou zijn uitgebleven. Voor zover de ventilatoren al door of op wens van [persoon A] (hetzij als directeur van [X Elektro B.V.] ., hetzij als directeur van [appellante] ) zijn verwijderd, leidt dat niet tot toerekenbaarheid van de verweten omstandigheid aan [appellante] .
10.8.2.
[geïntimeerde] heeft bij conclusie na deskundigenbericht bepleit dat [appellante] na verwijdering van de aanwezige ventilatoren (een) andere ventilator(en) in het gehuurde had kunnen plaatsen. Het hof verwerpt, onder verwijzing naar hetgeen hierna zal worden geoordeeld over de verwachtingen van [appellante] , ook dat standpunt. Omdat [appellante] niet bedacht hoefde te zijn op het binnendringen van een voor haar materialen schadelijke hoeveelheid ammoniakdampen in het gehuurde, hoefde zij ter voorkoming daarvan ook geen bijzondere (ventilatie)maatregelen te treffen.
10.8.3.
Ook voor wat betreft het door [geïntimeerde] verweten gedrag met betrekking tot de aanleg van een toiletvoorziening geldt dat niet is gebleken dat dit heeft bijgedragen aan de aanwezigheid van schadelijke ammoniakdampen in het gehuurde. Uit het antwoord op vraag 5 blijkt dat de afvoeren van het toilet en het zich daarbij bevindende fonteintje zijn voorzien van een waterslot waardoor er geen damp vanuit de kelder in de bedrijfsruimte kon komen. Voorts hebben de deskundigen opgemerkt dat onder normale omstandigheden ook de afvoer van een ten tijde van het schadevoorval aanwezig keukenblok van een waterslot voorzien moet zijn geweest. Dat in dit geval met betrekking tot de afvoer van het keukenblok ten tijde van het schadevoorval sprake is geweest van andere dan normale omstandigheden is door [geïntimeerde] niet gesteld en verder ook niet gebleken.
10.8.4.
Bij conclusie van antwoord/eis heeft [geïntimeerde] ook nog betwist dat een gebrek aan het gehuurde aan hem toe te rekenen zou zijn. Het hof komt daar verderop nader op terug (zie r.o. 11.7 – 11.9).
10.9.
De slotsom van het hof luidt dat vaststaat dat in de periode tussen eind december 2015 en 13 januari 2016 ammoniakdampen zijn binnengedrongen in het door [appellante] gehuurde deel van de voormalige varkensstal in een concentratie waardoor opgeslagen zaken van [appellante] zijn beschadigd en dat dit een omstandigheid betreft die niet aan [appellante] valt toe te rekenen.
Wat was de wetenschap en wat mochten de verwachtingen zijn aan de zijde van [appellante] bij het aangaan van de overeenkomst?
10.10.
Met betrekking tot de wetenschap en/of verwachtingen die [appellante] ten aanzien van het gehuurde mocht hebben geldt als peildatum de datum waarop de huurovereenkomst is aangegaan. Daarbij is het hof van oordeel dat niet voorbij gegaan kan worden aan het feit dat [appellante] in feite een voortzetting is van het gefailleerde [X Elektro B.V.] , waarvan [persoon A] directeur was, zoals hij ook (indirect) bestuurder is van [appellante] . De kennis en wetenschap die [persoon A] gedurende de periode van verhuur door [geïntimeerde] aan [X Elektro B.V.] heeft vergaard kan daarom ook toegerekend worden aan [appellante] . Kennis of ervaring die [appellante] pas
de totstandkoming van de huurovereenkomst met [appellante] heeft gekregen zijn in dit kader niet relevant.
10.11.
Tussen partijen is in dit verband gediscussieerd over de vraag of [geïntimeerde] eerder mest heeft opgeslagen in de kelder onder het gehuurde, en zo ja, vanaf wanneer en of [persoon A] daarvan ook op de hoogte is geweest. Het hof is van oordeel dat dit in het kader van de onderbouwing van de vorderingen door [appellante] geen relevant feit is. Het aan [geïntimeerde] gemaakte verwijt is immers niet dat hij mest heeft opgeslagen in een kelder onder het gehuurde. Die opslag levert op zich geen inbreuk op het huurgenot van [appellante] op. [appellante] heeft gesteld dat in de voorliggende tien jaren bij een gelijksoortig gebruik van het gehuurde voor eveneens opslag van (onder meer) elektronische materialen er nooit problemen zijn geweest. [persoon A] heeft tijdens de comparitie van partijen bij de kantonrechter aangegeven wel eens mest te hebben geroken - in het midden latend of dit tijdens de huur door [X Elektro B.V.] of tijdens de huur door [appellante] is geweest - en daarover heeft gesproken, waarna [geïntimeerde] er weer gier uit haalde en het goed was. [appellante] heeft niet gesteld dat er in een van die perioden ooit schade door oxidatie aan de opgeslagen elektrotechnische materialen is opgetreden of is vastgesteld.
10.12.
Het gebrek waar [appellante] zich op beroept betreft het binnendringen van ammoniakdampen in het gehuurde in een concentratie waardoor de door [appellante] daarin opgeslagen zaken konden worden beschadigd. De vraag is dan of [appellante] (in de persoon van [persoon A] ) bij het aangaan van de huurovereenkomst door [appellante] rekening had moeten houden met de omstandigheid dat dit risico verbonden was aan de opslag van elektronisch materiaal in een landelijke omgeving met veehouderij en meer in het bijzonder boven een mestput.
10.13.1.
Op dit punt heeft [geïntimeerde] bij conclusie van antwoord/eis van 2 maart 2017 aangevoerd dat [persoon A] met een soortgelijke schade zou zijn geconfronteerd “zo’n 15 jaar geleden”, dus in of omstreeks 2002. Het hof heeft vastgesteld dat [X Elektro B.V.] de ruimte heeft gehuurd van 2006 tot 2012, waarna [appellante] de huur heeft overgenomen. Een schade waar [persoon A] in of omstreeks 2002 bekend mee is geworden kan dan geen betrekking hebben gehad op het gehuurde en is daarom in dit verband ook niet relevant. Hierbij is ook niet gesteld dat die ‘soortgelijke schade’ [hof: dus een oxidatie van koper] ook is opgetreden bij de huur van een (vergelijkbare) varkensstal waaronder mest werd opgeslagen en er ammoniakdampen in het gehuurde zijn gekomen.
10.13.2
Voor zover [geïntimeerde] nog heeft aangevoerd dat [appellante] heeft meegewerkt aan de aanleg van buizen voor de afvoer van mestdampen uit de kelder, heeft [geïntimeerde] niet meer gezegd dan dat dat in het begin is geweest. Dat [appellante] op grond van dit feit had kunnen weten of had moeten verwachten dat het geconstateerde gebrek zou optreden, volgt op zich niet uit deze omstandigheid en is ook niet nader onderbouwd. Zoals [geïntimeerde] immers zelf al aanvoert, is niet zonder meer duidelijk dat het opslaan van mest onder het gehuurde een probleem zou (kunnen) opleveren, omdat hij dit naar eigen zeggen sinds 2005 probleemloos heeft gedaan.
10.13.3.
[geïntimeerde] heeft verder aangevoerd dat [appellante] geen enkel onderzoek heeft laten uitvoeren ten aanzien van het gehuurde. Onduidelijk is of [geïntimeerde] daarmee doelt op de periode vóór het aangaan van de huurovereenkomst of op de periode na constatering van de schade. Mocht [geïntimeerde] hiermee hebben verwezen naar de periode voorafgaand aan de totstandkoming van de huurovereenkomst, dan stelt het hof vast dat [geïntimeerde] niet heeft onderbouwd waarom [appellante] dit zou hebben moeten laten uitvoeren. Wanneer, zoals [geïntimeerde] stelt, de opslag van mest onder het gehuurde geen probleem hoefde op te leveren, bestond er voor [appellante] - gesteld al dat zij bij het aangaan van de overeenkomst op de hoogte was van het feit dat [geïntimeerde] onder het gehuurde mest opsloeg of wilde gaan opslaan – geen aanleiding om met het oog daarop een bijzonder onderzoek uit te (laten) voeren.
10.14.
Het gehuurde is in dit geval een deel van een voormalige varkensstal waaronder zich een mestput bevindt waarin ook daadwerkelijk mest wordt opgeslagen Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een inbreuk op het huurgenot heeft als uitgangspunt te gelden het huurgenot dat een huurder (geobjectiveerd) naar verwachting kan genieten van een zaak als het gehuurde.
10.15.
De stellingen van [appellante] komen er op neer dat een huurder in geval van huur van een voormalige varkensstal met een daaronder gelegen mestput die nog in gebruik is, geen ammoniakdampen in het gehuurde hoeft te verwachten, althans niet in een mate dat deze schadelijk zouden kunnen zijn voor de door een huurder in het gehuurde opgeslagen elektronische materialen. Het is vervolgens aan [geïntimeerde] als verhuurder dit deugdelijk onderbouwd te betwisten. [geïntimeerde] heeft dat echter niet, althans niet voldoende, gedaan. Niet gebleken is dat een huurder van een zaak als de onderhavige rekening had moeten houden met de kans op het optreden van een gebrek als in dit geval is vastgesteld. Al eerder is opgemerkt dat [geïntimeerde] zelf ook aanvoert dat de opslag van mest geen probleem hoefde op te leveren.
Conclusie ten aanzien van de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep
10.16.
Grief III is gericht tegen r.o. 2.6.3 van het eindvonnis van 16 september 2021. Hierin (en in vervolg daarop in r.o. 2.7) heeft de kantonrechter het navolgende overwogen:
“2.6.3. Gelet op de inhoud van het deskundigenrapport — dat de kantonrechter inzichtelijk, logisch, begrijpelijk en consistent voorkomt — kan slechts worden geconcludeerd dat niet is komen vast te staan dat, zoals [appellante] aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd, vanwege een ondeugdelijke beluchting mestgassen uit de kelder door de vloer in het gehuurde zijn gekomen. Niet uitgesloten kan worden dat de waargenomen mestgeur, de mestdampen, het gehuurde op een andere wijze is/zijn binnengedrongen. Bijvoorbeeld via de opening in de scheidingswand (zie overweging 2.6.11 van het tussenvonnis van 30 juli 2020). De vraag in hoeverre de waargenomen mestdampen de gestelde corrosie hebben veroorzaakt, hoeft daarmee geen bespreking meer.
2.7.
Het bovenstaande betekent ook dat niet kan worden vastgesteld dat de aanwezigheid van mestgassen in het gehuurde als gebrek aan het gehuurde kan worden gekwalificeerd (zie overweging 4. l3 van het tussenvonnis van 7 september 2017). (…)”
10.17.
In de toelichting op grief III betoogt [appellante] dat het niet van belang is dat komt vast te staan hoe de ammoniak(dampen) in het gehuurde konden binnendringen. Wanneer, aldus [appellante] , vastgesteld is dat die dampen in het gehuurde zijn binnengedrongen, dan is daarmee het bestaan van een gebrek een gegeven. Deze grief slaagt. Het hof - na te hebben vastgesteld dat dit binnendringen niet aan [appellante] is toe te rekenen (r.o. 10.9) - volgt [appellante] in deze stellingname. In r.o. 10.3 en 10.9 heeft het hof geconcludeerd dat in de periode tussen eind december 2015 en 13 januari 2016 ammoniakdampen zijn binnengedrongen in het door [appellante] gehuurde deel van de voormalige varkensstal in een concentratie waardoor schade door corrosie kon ontstaan, dat dit een omstandigheid betreft die niet aan [appellante] valt toe te rekenen (r.o. 10.6-10.9) en waarvan niet is gebleken dat een huurder dit ook kon verwachten bij huur van een voormalige varkensstal met onderliggende mestput (10.15). Alle deskundigen die ter plekke zijn geweest hebben de aanwezigheid van een dergelijke oxidatie op (onderdelen van) opgeslagen materialen waargenomen. Uit de bevindingen en antwoorden van de deskundigen volgt dat het binnendringen van ammoniak(dampen) een omstandigheid oplevert waardoor het gehuurde niet het genot heeft verschaft dat [appellante] daarvan mocht verwachten, onder andere omdat dat een gevaar oplevert voor beschadiging van de door [appellante] opgeslagen materialen. Daarmee is gegeven dat het gehuurde een gebrek heeft vertoond. Hoe die dampen in het gehuurde hebben kunnen binnendringen is dan verder niet relevant, behoudens voor zover [geïntimeerde] zich in dit verband beroept op toerekenbaarheid daarvan aan [appellante] . Dat verweer, voor zover in dit geding gevoerd, slaagt echter niet.
10.18.
Het slagen van grief III brengt met zich dat het bestreden eindvonnis van 16 september 2021 niet in stand kan blijven. Voor zover [geïntimeerde] in eerste aanleg nog heeft betwist dat hij als verhuurder is opgetreden, stelt het hof vast dat de kantonrechter dat verweer gemotiveerd heeft verworpen in het tussenvonnis van 7 september 2017 (r.o. 4.2). Deze beslissing is in incidenteel hoger beroep niet met een grief aangevochten, zodat ook het hof uitgaat van het feit dat [geïntimeerde] als verhuurder is opgetreden.
10.19.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep voorwaardelijk twee grieven aangevoerd. Omdat het eindvonnis niet in stand kan blijven, is aan de voorwaarde voor het de beoordeling van deze grieven voldaan. Ter onderscheiding van het principaal hoger beroep zal het hof deze aanduiden als grief B en grief C. Grief B is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter in r.o. 4.13 van het tussenvonnis van 7 september 2017 en r.o. 2.6.8 van het tussenvonnis van 30 juli 2020. Samengevat komen de bestreden overwegingen erop neer dat de kantonrechter van oordeel is dat sprake is van een gebrek, wanneer komt vast te staan dat mest door de vloer in het gehuurde heeft kunnen komen en de ventilatoren, mits nog aanwezig, de dampen naar behoren hadden kunnen verwijderen.
10.20.
Voor zover [geïntimeerde] in de toelichting op grief B betoogt dat enkel de aanwezigheid van mestdampen niet zonder meer als gebrek kan worden aangemerkt, miskent [geïntimeerde] dat er eind december 2015/begin januari 2016 sprake is geweest van een, sterk penetrant ruikende, hoeveelheid ammoniakdampen, die schadelijk voor de opgeslagen materialen is gebleken. Het hof volgt [geïntimeerde] niet in zijn verweer. Grief B slaagt dus niet. Voor zover [geïntimeerde] in de toelichting op grief B betoogt dat voor toekenning van een schadevergoeding meer nodig is dan enkel de vaststelling dat sprake is van een gebrek, verwijst het hof naar hetgeen hierna zal worden overwogen ten aanzien van de schade en de gevorderde vergoeding daarvoor. Dit betoog ziet verder niet op de vraag of sprake is geweest van een gebrek. Het hof zal het vonnis van 7 september 2017 dan ook bekrachtigen. Rechtsoverweging 2.6.8 van het tussenvonnis van 30 juli 2020 is ook niet onjuist en voor zover de grief tegen die overweging is gericht faalt hij ook.
10.21.1.
Grief C is gericht tegen de rechtsoverwegingen 2.6.5 en 2.6.6. van het tussenvonnis van 30 juli 2020. In de toelichting op deze grief betoogt [geïntimeerde] dat deze overwegingen, waarin de kantonrechter oordeelt dat de mestkelder te vol is geweest, althans zodanig gevuld dat de mestlucht daardoor verklaard kan worden, moeten worden vernietigd, omdat dit niet volgt uit het rapport van de door de kantonrechter benoemde deskundigen.
10.21.2
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hof, na de vaststelling
datmestdampen (waaronder ammoniakdampen) in het gehuurde zijn binnengedrongen, van oordeel is dat de vraag
hoedie mestdampen in het gehuurde konden binnendringen (na te hebben vastgesteld dat het binnendringen niet aan [appellante] is toe te rekenen, r.o.10.9) verder niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een gebrek. Voor het beantwoorden van die vraag is dus niet van belang door welke bouwkundige omstandigheid de dampen in het gehuurde konden binnendringen, en dus ook evenmin welke hoeveelheid mest eind december 2015, begin 2016 door [geïntimeerde] in de kelder is opgeslagen. Grief C geeft het hof dan ook geen aanleiding om ten aanzien van de vraag of het gehuurde een gebrek heeft gekend anders te oordelen dan hierboven vermeld.
10.22.
De slotsom blijft, zoals hiervoor overwogen, dat het bestreden eindvonnis niet in stand kan blijven. Het hof zal dit vernietigen en op basis van het voorgaande verder oordelen en beslissen, waarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat zich in het gehuurde eind december 2015/begin januari 2016 een gebrek heeft gemanifesteerd in de zin van artikel 7:204, lid 2 BW. Voor zover in het voorgaande op dit punt de andere grieven in het principaal hoger beroep (of delen daarvan) niet zijn beoordeeld, heeft [appellante] daar verder geen belang meer bij en laat het hof die verder buiten beschouwing.

11.De beoordeling: bestaan, causaliteit en toerekenbaarheid van de schade

De maatstaf
11.1
[appellante] voert primair als grondslag voor haar vordering tot schadevergoeding aan dat het gehuurde een gebrek heeft vertoont in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW, dat zij daardoor schade heeft geleden en dat [geïntimeerde] voor de vergoeding daarvan aansprakelijk is op grond van het bepaalde in artikel 7:208 BW. Deze bepaling luidt als volgt:
“Onverminderd de gevolgen van niet-nakoming van de verplichting van artikel 206 is de verhuurder tot vergoeding van de door een gebrek veroorzaakte schade verplicht, indien het gebrek na het aangaan van de overeenkomst is ontstaan en aan hem is toe te rekenen, alsmede indien het gebrek bij het aangaan van de overeenkomst aanwezig was en de verhuurder het toen kende of had behoren te kennen, of toen aan de huurder heeft te kennen gegeven dat de zaak het gebrek niet had.”
Bestaan van de schade
11.2.
Het hof herhaalt dat alle deskundigen die de door [appellante] opgeslagen voorraad hebben gezien, verklaren dat koperen onderdelen van zaken uit die voorraad een zwarte oxidatie vertonen ( [persoon B] , pag. 3 productie 2 bij de inleidende dagvaarding, vermeld onder r.o. 6.1.g; [persoon C] , pag. 6-9 productie 5 bij de inleidende dagvaarding en vermeld onder r.o. 6.1.h; Roozendaal en Pierik, blad 20-21 deskundigenrapport d.d. 2 oktober 2019, aangehaald in r.o. 10.7). Zowel [persoon B] als [persoon C] hebben waargenomen dat in het gehuurde aanwezige koperen delen door oxidatie waren uitgeslagen. De door de kantonrechter benoemde deskundigen merken bij de beantwoording van vraag 6 op dat ook zij tijdens hun schouw enkele zaken hebben aangetroffen waaruit bleek dat koperen onderdelen waren gecorrodeerd. [geïntimeerde] weerspreekt dit ook niet. Dat deze oxidatie de daardoor getroffen zaken onverkoopbaar en/of onbruikbaar maken, welk feit impliciet inbegrepen is in de stellingname van [appellante] ten aanzien van de schade, wordt door [geïntimeerde] evenmin betwist. Daarmee is het bestaan van een schade voor [appellante] in de vorm van een oxidatie van koper in beginsel voldoende aangetoond.
Causaal verband tussen gebrek en schade
11.3
Deze oxidatie is volgens [appellante] het gevolg van de blootstelling aan binnengedrongen mestdampen, meer in het bijzonder ammoniakdampen, in de periode tussen eind 2015 en medio januari 2016. De door de kantonrechter benoemde deskundigen, Roozendaal en Pierik, bevestigen dat blootstelling van koper aan ammoniakdampen leidt tot oxidatie van het koper bij de beantwoording van vraag 6 op pagina 20 van hun rapport:
“Varkensmest bevat ammoniak. Vanuit de varkensmest kunnen dan ook ammoniakdampen vrijkomen. Als deze dampen in een relatief vochtige omgeving in contact komen met bepaalde metalen, kunnen de dampen die metalen doen corroderen.
Koper is gevoelig voor ammoniakdampen. Er ontstaat daarbij een donkerkleurige corrosie. De op het koper c.q. de koperen elementen ontstane corrosie betreft feitelijk een oppervlakkige oxidatie. Bij koper wordt een dergelijke corrosie veelal patina genoemd, ook wel aangeduid als edelroest of koperroest. In elektronica apparatuur bevinden zich diverse kopercomponenten, zoals bedrading, printplaten en dergelijke. Koper wordt in elektronica apparatuur toegepaste vanwege de uitstekende geleidende kenmerken. Als er op en/of binnenin elektronische apparatuur oxidatie-/corrosie-/patina ontstaat op het koper, dan heeft dat een negatieve invloed op de werking. Slecht functionerende contacten kunnen storingen en mogelijk zelfs gevaarlijke situaties tot gevolg hebben. Tijdens onze schouw hebben wij enkele zaken aangetroffen waaruit bleek dat koperen onderdelen inderdaad waren gecorrodeerd. Het betrof hier loshangende (koperen) bedrading. De nadelige invloed van mestdampen op het ontstaan van die corrosie kan niet worden uitgesloten en moet naar onze mening zelfs aannemelijk worden geacht. Hierbij speelt zeker een rol dat het hier gaat om een niet geklimatiseerde bedrijfsruimte.
Hoewel wij tijdens onze schouw geen elektronica apparatuur hebben gedemonteerd, is ons op basis van ervaring wel bekend dat ook koperen contacten/elementen binnenin apparatuur kan gaan corroderen als gevolg van mestgassen.”
11.4.
In combinatie met de waarneming van een penetrante ammoniaklucht door [persoon B] op 13 januari 2016, en bij afwezigheid van enige andere voldoende verklaring voor de geconstateerde oxidatie, komt het hof tot het oordeel dat de binnengedrongen ammoniakdampen de vastgestelde oxidatie moeten hebben veroorzaakt. Het causaal verband tussen het binnendringen van de ammoniakdampen en de gestelde schade is door [geïntimeerde] in eerste aanleg ook niet betwist.
11.5.1.
Bij memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, verwijst [geïntimeerde] naar het rapport van de door de kantonrechter benoemde deskundigen, waaruit hij aanhaalt wat zij op pagina 23/24 van dit rapport hebben geschreven:
“Het opslaan van gevoelige elektronische apparatuur, componenten en onderdelen als die van een installatiebedrijf nabij een agressief milieu brengt risico met zich mee. In de periode tot 2015/2016 had dit (.. . ) niet tot problemen geleid. De omstandigheden voor wat betreft het gebruik van de mestkelder zijn (...) niet gewijzigd. Naar ons oordeel is niet alleen de eventuele aanwezigheid van ammoniak van invloed op corrosie maar ook de mate van vochtigheid, klimatisering (de gehuurde ruimte werd door [appellante] niet continu verwarmd c.q. continu op dezelfde temperatuur gehouden), alsmede de mogelijke combinatie van deze omstandigheden."
11.5.2.
Hieruit volgt echter niet dat zonder de toetreding van ammoniakdampen in januari 2016 de geconstateerde oxidatie ook zou zijn opgetreden. Dat de klimatisering van de gehuurde ruimte mogelijk een rol heeft gespeeld neemt niet weg dat het contact van koper met een aanwezige relevante hoeveelheid ammoniakdampen ook volgens de rechtbankdeskundigen de aannemelijke oorzaak is geweest waardoor koperen onderdelen van opgeslagen materialen zijn gecorrodeerd en de schade is ontstaan. Ook [persoon B] heeft geoxideerde zaken gezien en acht het aannemelijk dat deze corrosie (de schade) is ontstaan door ammoniakdampen. Anders dan [geïntimeerde] meent, verklaren de door de kantonrechter benoemde deskundigen niet dat eventuele klimatiseringsproblemen op zich, dus ook zonder de aanwezigheid van ammoniakdampen, de schade kunnen hebben veroorzaakt. Dat mogelijk andere omstandigheden dan de aanwezigheid van ammoniakdampen hierbij mede een rol kunnen hebben gespeeld, doet dus niet aan af het feit dat de aanwezigheid van ammoniak(dampen) als oorzaak van de schade (de oxidatie) (conditio sine qua non) kan worden vastgesteld.
11.5.3.
[geïntimeerde] voert onder verwijzing naar deze passage aan dat de deskundigen niet bewezen zouden achten dat mestdampen in het gehuurde terecht zouden zijn gekomen. Het hof merkt echter op dat die conclusie niet volgt uit de aangehaalde tekst. Dat de deskundigen zelf geen ammoniaklucht hebben waargenomen is niet verwonderlijk, gelet op het tijdverloop tussen het schadeveroorzakende feit en het moment van hun bezoek aan het gehuurde. Dat er ook andere oorzaken te duiden zijn voor het ontstaan van corrosie is geen reden om in deze zaak onder de aangegeven concrete omstandigheden te oordelen dat de corrosie niet is veroorzaakt door de begin januari 2016 waargenomen ammoniakdampen, nu de dampen en de corrosie gelijktijdig zijn geconstateerd. Dat er in de voorliggende tien jaren bij een gelijksoortig gebruik van het gehuurde voor eveneens opslag van (onder meer) elektronische materialen nooit problemen zijn geweest, levert geen voldoende grond op voor een ander oordeel dan dat de begin januari 2016 geconstateerde oxidatie van die materialen is veroorzaakt door de in die periode eveneens waargenomen sterke en penetrante ammoniaklucht.
11.6.
Het bestaan van een causaal verband tussen het binnendringen van (een relevante hoeveelheid) ammoniakdampen in die periode en de geconstateerde schade aan in het gehuurde opgeslagen materialen is door [geïntimeerde] aanvankelijk ook niet betwist. Bij conclusie na deskundigenbericht voert [geïntimeerde] echter aan dat het zeer wel mogelijk is dat de door corrosie aangetaste goederen pas na het beweerdelijke schadevoorval zijn aangevoerd. Ook voert [geïntimeerde] daar aan dat de schadeclaim afgewezen moet worden, omdat de door de kantonrechter benoemde deskundigen niet betrouwbaar hebben kunnen vaststellen of de tijdens hun schouw aanwezige apparatuur ook in de relevante periode (van eind december 2015 tot medio januari 2016) in het gehuurde aanwezig was. Voor zover [geïntimeerde] met deze stellingnamen beoogt het causaal verband tussen de waargenomen schade en een blootstelling aan ammoniakdampen in het gehuurde aan te vechten, gaat het hof daaraan voorbij. Dit betoog berust op suggestieve opmerkingen en deze vormen geen deugdelijke stellingname, laat staan een onderbouwde stellingname, inhoudende dat [appellante] na het schadevoorval reeds eerder elders beschadigde zaken in het gehuurde zou hebben opgeslagen. Bewijs van deze stelling is door [geïntimeerde] ook niet aangeboden.
Toerekenbaarheid van het gebrek
11.7.
Hiervoor is al overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat het gebrek vóór totstandkoming van de huurovereenkomst al bestond of dat [persoon A] daar uit hoofde van zijn functie als bestuurder van [X Elektro B.V.] van op de hoogte was en dat moet worden aangenomen dat het gebrek is ontstaan na het aangaan van de overeenkomst, wat overigens ook voortvloeit uit de aard van het vastgestelde gebrek: een plotseling optredende omstandigheid. In dat geval is de verhuurder slechts aansprakelijk voor de als gevolg van dat gebrek geleden schade wanneer dat gebrek aan de verhuurder is toe te rekenen. [geïntimeerde] heeft dat laatste betwist.
11.8.
[geïntimeerde] merkt – onder verwijzing naar het rapport van de door de kantonrechter benoemde deskundigen – op dat ook andere van buitenaf komende factoren het binnendringen van mestgassen (waaronder ammoniakdampen) kunnen hebben veroorzaakt. [geïntimeerde] heeft deze stellingname echter niet verder uitgewerkt of onderbouwd. Wanneer [geïntimeerde] hiermee bedoelt te stellen dat sprake is geweest van andere bronnen waaruit de ammoniakdampen kunnen zijn ontstaan, merkt het hof op dat de enige in deze procedure gestelde en bekende bron waaruit de ammoniakdampen zijn voorgekomen, mest is. Gesteld noch gebleken is dat er in de directe omgeving van het gehuurde mest van een ander dan [geïntimeerde] ten tijde van de "besmetting" aanwezig was. In dat geval staat voldoende vast dat de door [geïntimeerde] opgeslagen mest de “bron van besmetting” is geweest, in welk geval het ontstaan van het gebrek aan handelen van [geïntimeerde] toegerekend moet worden. Daarmee is de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] op grond van het bepaalde in artikel 7:208 BW in beginsel gegeven.
11.9.
Voor zover [geïntimeerde] mocht beogen een beroep te doen op overmacht (artikel 6:75 BW), merkt het hof op dat feiten of omstandigheden die in dit verband een beroep op overmacht zouden rechtvaardigen niet zijn gebleken.
Toerekenbaarheid van de schade (eigen schuld) aan [appellante]
11.10.
Van de toerekenbaarheid van het gebrek (artikel 7:208 BW) dient te worden onderscheiden de toerekenbaarheid van de schade. [geïntimeerde] voert in dit verband tot verweer aan dat de schade (deels) is te wijten aan eigen schuld van [appellante] . Uit het voorgaande vloeit voort dat de aanwezigheid van de relevante hoeveelheid ammoniakdampen eind december 2015 niet aan [appellante] toerekenbaar is. De vraag is vervolgens in hoeverre het ontstaan en/of de omvang van de schade (al dan niet deels) een gevolg is van omstandigheden die aan [appellante] toegerekend kunnen worden (artikel 6:101 BW). [geïntimeerde] heeft in dat verband gewezen op de navolgende omstandigheden:
[persoon A] was op de hoogte van de omstandigheid dat ammoniakdampen bij contact met koper oxidatie kunnen veroorzaken, maar heeft desondanks gekozen voor een opslag in een ruimte waarvan hij wist dat daaronder mest zou worden opgeslagen en kende het daaraan verbonden risico.
Desondanks heeft [persoon A] de ventilatie uit het gehuurde verwijderd/laten verwijderen en vervangen door heaters. Zou de ventilatie aanwezig zijn gebleven, dan zou de schade niet zijn ontstaan, althans minder groot zijn geweest.
De wijze van opslag van de zaken in het gehuurde (open en bloot, niet in kasten of dozen, plaatsing op de grond) heeft bijgedragen aan de schade.
De schade kan ook het gevolg zijn geweest van eigen fouten van [appellante] , doordat zij het gehuurde onvoldoende vrij van vocht heeft gehouden en niet continu heeft verwarmd en/of op dezelfde temperatuur heeft gehouden.
11.11.
Het hof overweegt ten aanzien van dit verweer van [geïntimeerde] als volgt.
Gesteld noch gebleken is dat voor een veilige opslag van de door [appellante] in het gehuurde bewaarde zaken, in een goed onderhouden opslagruimte van de soort van het gehuurde, speciale voorzieningen nodig zijn om een specifiek, droog en qua temperatuur stabiel binnenklimaat in stand te houden. Dit is zonder nadere toelichting of onderbouwing, die ontbreekt, ook niet zonder meer aannemelijk. Zoals [geïntimeerde] zelf ook aanvoert, heeft zich in de periode tussen 2006 en 2015 nooit een incident voorgedaan zoals in de periode tussen december 2015 en begin januari 2016. [persoon A] heeft als bestuurder van de voorgaande huurster, [X Elektro B.V.] , in het gehuurde nooit een dergelijk probleem ondervonden. [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat voor wat deze stal betreft, gelegen in een landbouwgebied, het risico op binnendringen van ammoniakdampen zo groot is dat [appellante] daarop bij het aangaan van de huurovereenkomst alsnog bedacht had moeten zijn en dus van haar redelijkerwijs verwacht had mogen worden dat zij alsnog maatregelen zou treffen om de gevolgen daarvan voor de in de opslag onder te brengen zaken te voorkomen of beperken door het installeren van een deugdelijk (waarschuwings- en) ventilatiesysteem.
Zo al zou moeten worden aangenomen dat [appellante] heeft nagelaten om zorg te dragen voor een droog en stabiel binnenklimaat en/of het plaatsen van ventilatoren, is het hof van oordeel dat daartoe met het oog op de bestemming van het gehuurde redelijkerwijs ook geen aanleiding bestond. In dat geval levert een eventueel nalaten van [appellante] op dit punt geen omstandigheid op die maakt dat een deel van de ontstane schade toegerekend moet of kan worden aan [appellante] .
11.12.
Met betrekking tot de verwijdering van (een) ventilator(en) is het hof van oordeel dat daarin evenmin een omstandigheid is gelegen die aanleiding geeft de schade geheel of voor een deel aan [appellante] zelf toe te rekenen. De door de kantonrechter benoemde deskundigen merken dienaangaande bij de beantwoording van vraag 4 op (verkort weergegeven) dat de in 2005/2006 verwijderde ventilator geschikt was voor de klimaatinstallatie van de zeugenstal en ongeschikt voor een eventuele ventilatie van een bedrijfsruimte, zeker in combinatie met een verwarmingsinstallatie. Verder merken zij op dat indien deze ventilator nog wel aanwezig zou zijn geweest, deze eventuele mestdampen wel zou hebben kunnen afvoeren, maar als ventilator voor bedrijfsruimte daarop niet ingeregeld had kunnen zijn. Zij concluderen dat de ventilator die in 2005/2006 is weggenomen wel geschikt was voor de voormalige functie, maar ongeschikt voor het huidige gebruik.
11.13.
Tot slot overweegt het hof dat de aanwezigheid van een ventilatiesysteem niet direct zou hebben betekend dat de schade of schade van deze omvang zou zijn uitgebleven. Een en ander is afhankelijk van de soort en het gebruik en instelling van die installatie, die niet behoeft te zijn ingesteld op een calamiteit, zoals het onverwacht binnendringen van een hoge concentratie ammoniakdampen. De causaliteit tussen de afwezigheid van (een) ventilator en de omvang van de schade staat niet vast.
11.14.
Dat [appellante] de beschadigde zaken in het gehuurde heeft opgeslagen op een wijze die niet overeenkomt met wat normaliter in de branche gebruikelijk is, is door [geïntimeerde] niet gesteld. Hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het nalaten om zorg te dragen voor een ventilatiesysteem geldt, mutatis mutandis, ook voor een zorgplicht met betrekking tot de wijze van opslag van de in het gehuurde geplaatste zaken. Wanneer een huurder een gebrek zoals zich dat heeft voorgedaan onder de gegeven omstandigheden (waaronder de locatie) niet hoeft te verwachten, bestaat ook geen grond om bij de opslag bijzondere maatregelen met betrekking tot de verpakking van opgeslagen zaken te treffen. Voor wat betreft de plaatsing van zaken op de vloer hebben de door de kantonrechter benoemde deskundigen bij de beantwoording van vraag 12 overigens ook verklaard dat het op de vloer staan van apparatuur geen enkele invloed heeft gehad op de schadeomvang.
11.15.
De slotsom luidt dat geen van de door [geïntimeerde] aangevoerde vier omstandigheden kan gelden als een omstandigheid die tot gevolg heeft dat de schade geheel of voor een deel aan [appellante] toegerekend moet worden. Het beroep van [geïntimeerde] op eigen schuld van [appellante] wordt door het hof verworpen.

12.De beoordeling: omvang van de schade

Schade aan opgeslagen zaken
12.1.
Met betrekking tot de als gevolg van het gebrek geleden schade vordert [appellante] een vergoeding van € 46.997,61. Dit bedrag bestaat uit twee componenten: de schade aan opgeslagen zaken (€ 44.997,61) en een bedrag van € 2.000,= exclusief btw wegens onderzoekskosten (factuur van Top Expertise). Die laatste component zal het hof toewijzen op grond van het bepaalde in artikel 6:96 BW (redelijke kosten tot vaststelling van aansprakelijkheid en de omvang van de schade). Tegen deze schadecomponent is ook geen inhoudelijk verweer gevoerd.
12.2.1.
[geïntimeerde] heeft de omvang van de zaakschade betwist. [geïntimeerde] voert daartoe allereerst aan dat in het gehuurde slechts een incourante voorraad werd opgeslagen, zodat ook alleen maar incourante zaken aangetast kunnen zijn. [geïntimeerde] merkt in dit verband op dat de vaststelling van de schade-expert ( [persoon C] ) berust op inventarislijsten die [appellante] heeft opgesteld, niet op een eigen waarneming van de inventaris. In het gehuurde was slechts een geringe hoeveelheid zaken met een aanzienlijk lagere waarde aanwezig, wat ook blijkt uit het eerder opgestelde rapport van de Achmea Claims Organisatie (rapport [persoon B] ), waarin de schade wordt begroot op € 15.000,=.
12.2.2.
Onbewezen blijft volgens [geïntimeerde] welke materialen ten tijde van het voorval in het gehuurde aanwezig waren. De schaderapporten van [persoon B] en [persoon C] zijn niet door onafhankelijke en objectieve deskundigen opgesteld. Uit het rapport van [persoon C] kan niet worden afgeleid wat hij ter plekke wel of niet heeft gezien en evenmin wat hij als courant of incourant heeft getaxeerd.
12.2.3.
Ook bij het bezoek van de door de kantonrechter benoemde deskundigen waren niet alle beweerdelijk beschadigde materialen aanwezig. Zij concluderen dat de beweerdelijk geleden schade niet op betrouwbare wijze kan worden gecontroleerd, omdat (a) niet vastgesteld kan worden of de aanwezige gecorrodeerde apparatuur ten tijde van het schadevoorval aanwezig was in het gehuurde en (b) omdat [appellante] heeft nagelaten in te gaan op een verzoek van de deskundigen om jaarrekeningen of andere verifieerbare boekhoudkundige stukken in het geding te brengen die aantonen dat de gecorrodeerde apparatuur deel uitmaakte van de voorraad van [appellante] . Omdat één en ander niet valt te verifiëren, staat volgens [geïntimeerde] vast dat de gecorrodeerde apparatuur een incourante voorraad betrof. Bewijsmateriaal is volgens [geïntimeerde] na de beëindiging van de huur en het verwijderen van de aan [appellante] toebehorende zaken niet meer te leveren.
12.3.
Het hof overweegt als volgt.
[persoon C] schrijft in zijn rapport ten aanzien van zijn constateringen met betrekking tot de schade:
“ Op 23 juni 2016 hebben wij een bezoek gebracht aan de opslaglocatie. Ter plaatse hebben wij de kwestie besproken met de heer en mevrouw [achternaam persoon A] . (…)
Van [appellante] ontvingen wij inventarisatielijsten met daarop tellingen van alle aanwezige en beschadigde goederen.
Tijdens onze inspectie had [appellante] al een groot deel van de ruimtes leeggehaald en elders opgeslagen. In enkele nog aanwezige stellingen stond nog wat incourante voorraad. Deze voorraad laten wij verder buiten beschouwing.
Alle op de inventarisatielijsten vermelde goederen lagen in kratten, bakken en rolcontainers opgeslagen. Onderstaand treft u een aanzicht van de door ons waargenomen goederen.
Uit vrijwel alle bakken hebben wij steekproefsgewijs goederen nader geïnspecteerd. Op alle componenten waarbij koperen onderdelen vrij zichtbaar zijn, constateerden wij oxidatie. Een voorbeeld hiervan is een Cee Form stekker, waarbij de koperen contacten zijn geoxideerd, zie onderstaande foto.
Wij opende vervolgens een acculader van een schaarlift die volgens [appellante] niet meer functioneerde. Op de printplaten aan de binnenzijde constateerden wij oxidatie van het koper, zie onderstaande foto.
Ook geschakelde installatieautomaten van het merk Hager hebben wij open geboord en de binnenzijde geïnspecteerd. Ook hierbij constateerden wij oxidatie van het koper, zie onderstaande foto's.
Wij openden vervolgens divers schakelmateriaal, waarbij wij constateerden dat de koperen contactpuntjes waren geoxideerd.
Wij constateerden vervolgens de opslag van een grote voorraad spanningsrails. De hierin aanwezige koperdraad (vrij zichtbaar) was zeer sterk zwart verkleurd (geoxideerd). Zie onderstaande foto.
Er lag ook een grote voorraad LED-tubes verlichtingsbuizen. De contactpunten hiervan zijn geoxideerd. Eén van de LED buizen hebben wij geopend. De koper puntjes op de LED strip waren geoxideerd.
In een rolcontainer lag een voorraad verlichtingsarmaturen, beveiligingsmelders etc. Deze componenten zitten in dozen en plastic. Wij constateerden hieraan niet veel bijzonderheden.
Verder constateerden wij nog de aanwezigheid van tal van ingerichte verdeelkasten bestemd voor verhuur. In de verdeelkasten zijn automaten, stekkers en schakelmaterialen toegepast.
(…)
Het overgrote deel van de door ons geïnspecteerde goederen vertoont in meer of mindere mate oxidatie van koperen onderdelen. Slechts enkele goederen die zijn verpakt in karton en plastic of printplaten in goede dichte behuizing lijken weinig tot geen sporen van oxidatie te vertonen.
Wij stelden vervolgens vast dat de inventarisatielijsten van [appellante] een reëel beeld schetsen van de aanwezige goederen die wij hebben waargenomen. Hierin hebben wij slechts één aanpassing laten aanbrengen. In plaats van drie telden wij maar één APC battery backup.
Inbijlage 2treft u de inventarisatielijst met alle aanwezige, courante goederen vermeld met aantallen en prijzen. De totale waarde bedraagt afgrond € 52.500,-- exclusief btw op basis van inkoopprijzen. In deze lijst is tevens arbeid voor onderzoek, herstel en inventarisatie door [appellante] verwerkt.
[appellante] stelt terecht dat door de aanwezige oxidatie van het koper geen juiste werking van componenten kan worden gegarandeerd. Dit geldt ook voor onderdelen waarin slechts minimale oxidatie is waargenomen. [appellante] kan immers het risico niet nemen dat na montage of plaatsing van bijvoorbeeld TL-verlichting (op grote hoogte en aangebracht met ingehuurde hoogwerkers), beveiligingsapparatuur, schakelmateriaal, installatieautomaten, verdeelkasten in een bouw of op een kermis etc. storingen gaan vertonen. Deze storingen kunnen immers grote gevolgen met zich meebrengen. Denk aan het uitvallen van kermisapparatuur, het disfunctioneren van alarmering, schakelaars etc.
Bij iedere storing, hoe klein ook, zal [appellante] onder garantie terug moeten om de gebreken op te lossen. Vanuit dit oogpunt is het begrijpelijk dat [appellante] de aan ammoniakdampen blootgestelde goederen niet meer wenst te gebruiken.
Het is naar onze mening terecht om vast te stellen dat alle nieuwe, courante voorraad artikelen zoals schakelmaterialen, automaten, lasklemmen, TL-lampen, LED-tubes etc. als verloren moeten worden beschouwd. De inkoopwaarde van deze artikelen kan overeenkomstig de inventarisatielijsten als volgt worden vastgesteld:
-
diverse schakelmaterialen € 11.934,24
-
installatieautomaten - 7.126,63
-
lasklemmen - 158,01
-
industriële componenten - 1.033,33
-
verlichting en toebehoren - 11.436,29
-
beveiligingsmaterialen - 2.395,44
-
CEE Form stekkermaterialen- 3.445,63
Totaal € 37.529,57
In de inventarisatie van “verlichting en toebehoren" staan tevens spanningsrails genoemd. Dit betreft gebruikte rails voor de inrichting van noodwinkels. Het is naar onze mening reëel hier een afschrijving toe te passen van 50%.
(…)
De aftrek bedraagt € 3.119,42 - 50% = € 1.559,71.
De totale schade aan de als verloren beschouwde courante voorraad bedraagt daarmee€ 35.969,86.
(…)
De totale schade aan de verdeelkasten bedraagt€ 5.234,50.
(…)
De acculader hebben wij geïnspecteerd en kan als verloren worden beschouwd. De acculader is gebruikt en wij stellen een aftrek op basis van dagwaarde vast van 50%.
De APC battery backup was ingepakt in plastic en karton. Wij constateerden hieraan geen schade. Wij stellen voor dat het artikel wordt getest door de leverancier en laten het artikel vooralsnog buiten de schadevaststelling.
De Jamo luidsprekers zijn gebruikt. Wij stellen een aftrek van 50% op de waarde vast.
De (defecte) boorhamer hebben wij niet waargenomen. Onbekend is of de boorhamer nog functioneert en hoe oud de boorhamer is. Vooralsnog laten wij de boorhamer buiten de schadevaststelling.
De winterwarm heaters dienen te worden gereviseerd. De kosten hiervoor stelen wij vast op twee arbeidsdagen inclusief transport, zijnde € 1.000,--.Het totaal schadebedrag van de post "overige" bedraagt op grond van het bovenstaande€ 1.543,25.”
12.4.
De foto’s bij het rapport van [persoon B] van 13 januari 2016 (met name pagina 5) geven een beeld van de toestand in het gehuurde bij gelegenheid van diens bezoek, met name ten aanzien van de mate van vulling van daarin geplaatste stellingen. Het hof neemt daarop waar dat deze ruim gevuld waren met diverse zaken. [appellante] heeft aangevoerd dat [persoon A] op de eerste werkdag van 2016 de mestlucht heeft bemerkt en direct daarna [geïntimeerde] heeft opgezocht om met hem de toestand in het gehuurde op te nemen. [geïntimeerde] bevestigt dit bij conclusie van antwoord/eis in reconventie. [geïntimeerde] heeft dus nog voordat [persoon B] op 13 januari 2016 het gehuurde bezocht de toestand ter plekke met [appellante] opgenomen. Wanneer [geïntimeerde] wil betwisten dat de zaken die op de foto’s bij het rapport van [persoon B] zijn te zien zich ten tijde van het schadeveroorzakend voorval in het gehuurde bevonden, had [geïntimeerde] dit zo moeten stellen en naar het oordeel van het hof kunnen en moeten onderbouwen met de stelling dat zijn eigen waarnemingen bij het eerste bezoek niet overeenstemmen met het beeld dat blijkt uit de foto’s bij het rapport [persoon B] . Bovendien heeft [geïntimeerde] op grond van zijn eigen waarnemingen bij het bezoek na de melding van de schade in elk geval globaal kunnen beoordelen of – gegeven de eveneens bij dat rapport gevoegde foto’s van [persoon B] - de inventarisatielijsten die als bijlage 2 bij het rapport van [persoon C] zijn gevoegd een reëel beeld geven van de ten tijde van het voorval aanwezige zaken. Voor zover [geïntimeerde] suggereert dat [appellante] na het schadeveroorzakend voorval, maar voor de schouw van [persoon C] , nog zaken in het gehuurde heeft geplaatst, heeft het hof hiervoor al geoordeeld dat dat suggestief is en niet (voldoende) concreet onderbouwd. Dat geldt temeer, nu [geïntimeerde] bekend moet worden verondersteld met de toestand in het gehuurde direct na de melding van het gebrek. Ook het verweer bij memorie van antwoord/grieven in (voorwaardelijk) incidenteel appel, inhoudend dat slechts een kleine hoeveelheid zaken in het gehuurde aanwezig was, verwerpt het hof. Uit de foto’s bij het rapport [persoon B] blijkt dat op 13 januari 2016 een aanzienlijke hoeveelheid zaken in stellingen was opgeslagen en [geïntimeerde] heeft niet nader onderbouwd waarom het beeld op die foto’s onjuist zou zijn.
12.5.
Waar [geïntimeerde] aanvoert dat de vaststelling van de schade-expert ( [persoon C] ) berust op inventarislijsten die [appellante] heeft opgesteld en niet op een eigen waarneming van de inventaris, berust het verweer op een onjuiste lezing van het rapport van [persoon C] . Deze schrijft immers dat hij namens [appellante] inventarislijsten heeft gekregen en dat alle op de inventarisatielijsten vermelde goederen in kratten, bakken en rolcontainers opgeslagen lagen, één en ander als te zien op een daarbij geplaatste foto. In zijn conclusie van antwoord/eis in reconventie (randnr. 28) merkt [geïntimeerde] ook op dat hij, tezamen met zijn verzekeringstussenpersoon [persoon D] (Rabobank), bij het onderzoek van [persoon C] aanwezig is geweest. [geïntimeerde] heeft dus zelf kunnen waarnemen dat en hoe [persoon C] de aanwezige zaken heeft geïnspecteerd. Wanneer hetgeen [persoon C] heeft geschreven onjuist is, moet [geïntimeerde] dit dus hebben waargenomen en moet hij dat dus ook kunnen stellen. Dat doet [geïntimeerde] niet, maar hij volstaat met een citaat uit het rapport van [persoon C] (conclusie van antwoord/eis in reconventie, randnr. 29), waarbij nu juist net de alinea die op het citaat volgt (en waarin staat dat alle zaken op de inventarislijst in bakken, kratten en rolcontainers waren opgeslagen) is weggelaten. Gelet op dit selectief citeren en het ontbreken van een verdere concrete onderbouwing van het verweer, voor zover dat berust op de stellingname dat de begroting van de schade door [persoon C] niet juist is vanwege een discrepantie tussen de inventarislijsten en de daadwerkelijk aanwezige en beoordeelde zaken, gaat het hof hieraan voorbij.
12.6.
Het verweer dat de aanwezige zaken slechts een incourante voorraad zou betreffen vindt zijn weerlegging in het rapport van [persoon C] , die juist vermeldt dat hij incourante zaken buiten beschouwing heeft gelaten. Ook dit verweer is naar het oordeel van het hof, bezien in het licht van de onderbouwing van de schade door [appellante] , onvoldoende gemotiveerd en wordt daarom verworpen.
12.7.
De omstandigheid dat de schade (deels) steekproefsgewijs is vastgesteld doet niet af aan de waarde van het rapport van [persoon C] . Indien zich onder de niet bekeken zaken al zaken of componenten van zaken zouden bevinden die niet zijn geoxideerd, volgt uit de toelichting op de schadebegroting dat deze toch als verloren moeten worden beschouwd, gelet op het risico van later mogelijk alsnog optredende gebreken. Argumenten ter weerlegging hiervan heeft [geïntimeerde] niet aangevoerd. Dat het onderzoek voldoende grondig en kritisch is geweest blijkt verder ook uit het feit dat [persoon C] op een aantal posten correcties heeft aangebracht en bovendien niet heeft verzuimd om, waar nodig, destructief onderzoek te doen (het open boren van geschakelde installatieautomaten van het merk Hager).
12.8.
Voor zover [geïntimeerde] nog stelt dat [persoon C] niet onafhankelijk zou zijn, doet dit naar het oordeel van het hof niet af aan de waarnemingen en conclusies van [persoon C] . Ter onderbouwing van dit verweer wijst [geïntimeerde] erop dat [persoon C] heeft gerapporteerd op verzoek van [appellante] . Het hof merkt op dat [persoon C] werkzaam is voor een expertisebureau en zelf geen belang heeft bij de uitkomst van dit geding. [geïntimeerde] voert bij conclusie van antwoord/eis in reconventie aan dat [persoon C] van zijn aanwezigheid bij diens onderzoek en van zijn opmerkingen niets heeft vermeld in het rapport. [geïntimeerde] laat echter na te stellen welke opmerkingen hij heeft gemaakt en wat in het kader van de vaststelling van de omvang van de schade de relevantie van die opmerkingen is geweest. Dat het ontbreken van die opmerkingen afbreuk doet aan de (bewijs)waarde van het rapport van [persoon C] kan het hof in dat geval niet vaststellen.
12.9.
Het bevreemdt niet dat [persoon B] tot een andere inschatting van de schade komt. Tijdens zijn onderzoek was de getroffen voorraad nog niet geïnventariseerd. Op pagina 2 van zijn rapport staat vermeld dat het schadebedrag een indicatie is. Onder het hoofd “Schade” staat vermeld dat het een voorlopige raming betreft en niet duidelijk is in hoeverre diverse zaken niet meer werken. De ‘voorlopige raming’ berust dus op een vluchtig onderzoek door [persoon B] , niet op een deugdelijk onderzoek van materialen en andere zaken en een inventarisatie van de aanwezige zaken. Het rapport van [persoon B] geeft het hof dan ook geen, althans onvoldoende, aanleiding om te twijfelen aan de schadebegroting door [persoon C] .
12.10.
De door de kantonrechter benoemde deskundigen merken op dat de toestand bij hun bezoek niet veel afweek van de situatie zoals die blijkt uit de foto’s in het rapport van [persoon C] . Wel stellen zij vast dat die situatie afwijkt van de situatie zoals die is vastgelegd door [persoon B] . Het hof merkt dienaangaande op dat ook dit geen grond oplevert om aan de deugdelijkheid van het rapport van [persoon C] te twijfelen, omdat hij opmerkt dat [appellante] al een groot deel van de ruimtes had leeggehaald en elders opgeslagen. Uit zijn rapport blijkt dat hij die zaken niet bij de schadebegroting heeft betrokken. Hij schrijft immers onder verwijzing naar een daarvan gemaakte foto dat alle op de inventarislijst vermelde zaken in kratten, bakken en rolcontainers stonden, waaruit volgt dat alle op de inventarislijst vermelde zaken ter plekke aanwezig waren. Zoals hiervoor al is opgemerkt, was [geïntimeerde] bij het onderzoek aanwezig en heeft hij de beschikking over de inventarislijsten. Dat daar specifieke zaken op staan die niet aanwezig waren, heeft [geïntimeerde] niet gesteld.
12.11.
Ter beantwoording van vraag 11 van de kantonrechter merken de door hem benoemde deskundigen op dat zij niet op betrouwbare wijze kunnen vaststellen of de thans opgeslagen apparatuur ook ten tijde van het gepretendeerde schadeveroorzakende evenement in het gehuurde aanwezig was. Daarmee is echter niet voldoende concreet betwist dat deze apparatuur (en zaken) op dat moment aanwezig waren. De deskundigen kunnen immers ook niet bevestigen dat deze zaken
nietin het gehuurde aanwezig waren ten tijde van het gebrek en de aangetroffen sporen van oxidatie geven een voldoende aanwijzing voor de aanname dat zij daar toen juist wel aanwezig waren.
12.12.
De kantonrechter heeft de door hem benoemde deskundigen ook de vraag voorgelegd in hoeverre de voorraad van [appellante] als incourant heeft te gelden. Ook ten aanzien van die vraag merken de deskundigen op dat zij daar geen betrouwbaar antwoord op kunnen geven, omdat zij niet beschikken over de jaarrekeningen over 2015 en 2016. Het hof gaat hieraan voorbij, omdat een antwoord op de vraag of een zaak incourant is of niet (met andere woorden: nog gebruikt wordt in de branche of niet), niet afhangt van een boekhoudkundige vermelding in een jaarrekening. Ook dit onderdeel van het rapport van de door de kantonrechter benoemde deskundigen geeft het hof daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de deugdelijkheid van de bevindingen en conclusies van [persoon C] . Dat deze meer zaken als ‘incourant’ had moeten kwalificeren dan de door hem als zodanig buiten beschouwing gelaten zaken is niet gebleken.
12.13.
Gelet op het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat het rapport van Top Expertise ( [persoon C] ) een voldoende onderbouwing biedt voor de omvang van de door [appellante] als gevolg van het gebrek geleden schade. Voldoende deugdelijke feiten of omstandigheden die aanleiding geven om aan de juistheid van de inhoud van het rapport van [persoon C] te twijfelen zijn het hof niet gebleken. Het hof zal de door [appellante] geleden zaakschade dan ook conform diens conclusie vaststellen op € 44.997,61.
Schade als gevolg van voortzetting van de huur
12.14.1.
Bij conclusie van 28 januari 2021 heeft [appellante] in eerste aanleg haar eis vermeerderd met een vordering tot vergoeding van schade ter grootte van het door haar aan [geïntimeerde] te betalen huurbedrag vanaf 1 januari 2016. Het hof neemt aan dat [appellante] daarmee beoogt een volledige kwijting voor de verschuldigde huur te krijgen en dat deze schadevordering dus ziet op het deel van de huur dat na de eerder al verzochte vermindering van de huur (waarover hierna meer) mogelijk nog zou resteren.
12.14.2.
Aan deze vordering legt [appellante] ten grondslag dat zij de onherstelbaar aangetaste materialen heeft moeten bewaren voor onderzoek, omdat een discussie bestond over de omvang van de schade. [appellante] voert aan dat de optie om de beschadigde zaken in het gehuurde te laten staan goedkoper was dan een inventarisatie door een deurwaarder en opslag bij een derde. Voor zover [appellante] al huur moet betalen voor de opslagruimte, betreft dat volgens [appellante] kosten in verband met de vaststelling van schade. [geïntimeerde] is volgens [appellante] aansprakelijk voor die kosten op grond van het bepaalde in artikel 6:96, lid 2 sub b BW.
12.15.
Het hof kan [appellante] hierin niet volgen. Op 23 juni 2016 zijn de beschadigde zaken beoordeeld door [persoon C] , die daarvan een rapport heeft opgemaakt. Hij vermeldt dat [appellante] al diverse zaken uit het gehuurde had verwijderd. Vervolgens waren er verschillende opties om de kosten voor het opslaan van de beschadigde zaken te voorkomen. Zo hadden partijen zelf, zonder dat daartoe een opdracht van de kantonrechter nodig was, samen een deskundige kunnen inschakelen voor een contra-expertise. In elk geval had [appellante] [geïntimeerde] daarvoor kunnen uitnodigen onder de aankondiging dat bij gebreke van een binnen een redelijke tijd uit te voeren contra-expertise de beschadigde zaken zouden worden afgevoerd. De noodzaak om het gehuurde in gebruik te blijven houden is niet, althans niet in voldoende mate, komen vast te staan. Dat opslag elders meer kosten zou hebben veroorzaakt dan in het kader van de normale bedrijfsvoering te verwachten, is het hof niet gebleken. Voor zover [appellante] dat heeft willen betogen, is dat betoog in elk geval niet onderbouwd met bescheiden waaruit dit zou volgen. Het bestaan van een door [geïntimeerde] te vergoeden schade ex artikel 6:96, lid 2 sub b BW vanwege een noodgedwongen voortzetting van de opslag in het gehuurde is niet komen vast te staan. Dit onderdeel van het door [appellante] gevorderde is daarom niet toewijsbaar.

13.De beoordeling: vermindering dan wel (on)verschuldigdheid van de huursom

Huurvermindering
13.1.
Bij conclusie van antwoord in reconventie (randnr. 4) heeft [appellante] verzocht om een vermindering van de huursom op voet van het bepaalde in artikel 7:207 BW. Zij legt daaraan ten grondslag dat als gevolg van een gebrek haar huurgenot is verminderd. De vermindering van huur kan worden gevorderd vanaf het moment waarop de verhuurder hiervan behoorlijk in kennis is gesteld tot de dag waarop het gebrek is verholpen.
13.2.
Het hof stelt vast dat [appellante] in haar petitum onder de conclusie van antwoord in reconventie haar eis in reconventie niet heeft vermeerderd met een vordering tot vermindering van de huur, als in het lichaam van deze conclusie verzocht. Het hof laat in het midden of op deze wijze een vordering tot huurvermindering aan de rechter kan worden voorgelegd. Zulks is in de literatuur omstreden. In elk geval is geen grond voor een dergelijke huurvermindering gebleken.
13.3.
Voor zover het verzoek berust op het door het hof vastgestelde gebrek, merkt het hof op dat de als zodanig aangemerkte omstandigheid een eenmalig, tijdelijk, voorval is geweest en dat niet is gebleken dat die omstandigheid zich ten tijde van het in de conclusie van antwoord in reconventie op 2 maart 2017 geformuleerde verzoek tot vermindering van de huurprijs nog voordeed en (aldus) nog steeds een beperking van het huurgenot opleverde die hersteld/verholpen moest worden. Het hof merkt op dat [appellante] ook nimmer herstel van het gehuurde of het voorkomen van een volgend voorval heeft verlangd (bijvoorbeeld het dichten van krimpscheuren of een verbod om mest in de mestput te storten), noch heeft gesteld dat zich na begin januari 2016 een vergelijkbaar voorval nogmaals heeft voorgedaan. In de periode voor begin januari 2016 zijn er geen problemen geweest. Op 4 of 5 januari 2016 is voor het eerst sterke ammoniakdamp in de gehuurde stal door [persoon A] geconstateerd. Op 13 januari 2016 was de penetrante ammoniaklucht in de gehuurde stal al veel minder, maar nog wel aanwezig. Op 23 juni 2016 heeft [persoon C] geen penetrante ammoniaklucht geconstateerd (en was de mestkelder nagenoeg volledig leeg). Het gebrek -de aanwezigheid van een relevante, zeer penetrante ruikende, hoeveelheid ammoniakdamp - heeft zich kennelijk slechts een korte periode voorgedaan. [appellante] heeft niet aangegeven hoe lang de onaanvaardbare hoeveelheid ammoniakdamp in het gehuurde is blijven hangen en wanneer het gebrek niet meer aanwezig was. Een recht op huurprijsvermindering geldt alleen voor de periode dat er sprake is van genotsvermindering. Slechts een substantiële aantasting van het huurgenot kan aanleiding zijn tot huurvermindering. In het vastgestelde gebrek en de ongedefinieerde korte periode dat zich dat heeft voorgedaan kan - nog los van een oordeel over de processuele insteek van [appellante] - daarom geen grond gelegen zijn om vermindering van de huursom toe te wijzen.
(On)verschuldigdheid huursom
13.4.
In het bestreden eindvonnis van 16 september 2021 heeft de kantonrechter in r.o. 2.18.2 vastgesteld dat [geïntimeerde] [appellante] heeft laten weten dat hij niet wilde dat [appellante] vanaf januari 2016 de vrije toegang zou hebben tot de beschadigde materialen. Daarom heeft de kantonrechter de huur vanaf het eerste kwartaal van 2016 toegewezen tot een bedrag van € 475,= per kwartaal.
13.5.
Grief A in het incidenteel hoger beroep is gericht tegen dit oordeel en de daarop berustende beslissing. Ter toelichting op de grief heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat het feitelijk en juridisch onjuist is dat rechtens vaststaat dat hij niet gewild zou hebben dat [appellante] vanaf 1 januari 2016 nog vrije toegang tot het gehuurde zou hebben en dat hij [appellante] daarin belemmerd zou hebben. Die grief slaagt.
13.6.
Uit de door de kantonrechter aan zijn beslissing tot huurvermindering ten grondslag gelegde motivering (r.o. 2.18.2) volgt dat deze berust op de aanname dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verhuurdersverplichting om het gehuurde vrij in gebruik te geven aan [appellante] als huurster. In dat geval zijn de gewone regels ten aanzien van het (niet)nakomen van overeenkomsten van toepassing (art. 7:205 BW). Een tekortschieten van [geïntimeerde] verplicht hem om daardoor optredende schade te vergoeden (artikel 6:74 BW).
13.7.
Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat van een reële, daadwerkelijke belemmering van de toegang tot het gehuurde niet is gebleken. In elk geval staat vast dat [appellante] de mogelijkheid heeft gehad [persoon B] , [persoon C] (juni 2016) en [persoon E] (april 2019) toegang tot de gehuurde stal te verlenen en in de periode januari - juni 2016 een groot deel van de ruimtes leeg te halen en daarin opgeslagen zaken elders op te slaan (rapportage TOP expertise p. 8
Inspectie). Dat [geïntimeerde] feitelijk zodanig heeft gehandeld dat dit een vrij en onbelemmerd gebruik van het gehuurde door [appellante] in de weg stond is niet gebleken. Voor zover [geïntimeerde] opmerkingen heeft gemaakt over consequenties voor de onderhavige procedure van een onbegeleide toegang van [appellante] tot het gehuurde, is het [appellante] geweest die de keuze heeft gemaakt om daaraan tegemoet te komen. Op grond van de huurovereenkomst was [appellante] daar niet toe gehouden. Dat [appellante] (subjectief) de houding van [geïntimeerde] als een vermindering van haar huurgenot heeft ervaren, betekent daarom op zich nog niet dat naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld dat [geïntimeerde] haar heeft belemmerd om vrij gebruik te maken van het gehuurde.
13.8.1.
Het voorgaande betekent dat de vordering van [geïntimeerde] in hoger beroep, die neerkomt op betaling van dat deel van de huursommen dat na het wijzen van het eindvonnis onbetaald is gebleven, toewijsbaar is. De specificatie van het gevorderde bedrag bij memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep, € 11.663,61 inclusief rente tot 1 oktober 2022 en onder verrekening van de openstaande factuur, is door [appellante] niet betwist. Hier zijn echter een bedrag van € 727,51 wegens deskundigenkosten, een bedrag van € 2.618,= wegens proceskosten en een bedrag van € 1.520,40 wegens rente bij inbegrepen.
13.8.2.
Zoals hieronder zal worden overwogen, komen de kosten van het door de kantonrechter bevolen deskundigenonderzoek voor rekening van [geïntimeerde] , zodat de verschuldigdheid van het bedrag van € 727,51 niet is gebleken.
13.8.3.
Het hof komt hieronder tot het oordeel dat ook de proceskosten in eerste aanleg voor wat betreft de conventie voor rekening van [geïntimeerde] komen. In dat geval komt het ter zake die kosten bij de specificatie betrokken bedrag (€ 2.618.=) niet voor rekening van [appellante] .
13.8.4.
Omdat bij de renteberekening ook rekening is gehouden met de niet toewijsbare onderdelen van het gevorderde, kan het daarvoor gevorderde bedrag niet juist zijn. Het hof trekt daarom ook dit onderdeel van de specificatie (€ 1.520,40) af van het gevorderde bedrag en zal de wettelijke rente over het onbetaald gebleven delen van de huursommen toewijzen vanaf de vervaldagen van de huurtermijnen tot aan het moment van betaling. Het hof zal daarom in goede justitie het door [appellante] nog aan [geïntimeerde] te vergoeden bedrag vaststellen op € 11.663,61 minus per saldo € 4.865,91, zijnde € 6.797,70, te vermeerderen met de rente zoals hiervoor vermeld.

14.Conclusies in het principaal en incidenteel appel en de proceskosten

14.1.
[appellante] kan niet worden ontvangen in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 16 maart 2017, alsmede de tussenvonnissen 16 november 2017, 14 juni 2018 en 10 december 2020 (r.o. 8.1 en 8.2). Het slagen van grief III in het principaal hoger beroep en grief A in het incidenteel hoger beroep betekent dat het bestreden eindvonnis van 16 september 2021 niet in stand kan blijven. Uit hetgeen ten aanzien van grief III in principaal hoger beroep is overwogen volgt dat de grieven B en C in incidenteel hoger beroep, betrekking hebbend op de tussenvonnissen van 7 september 2017 en 30 juli 2020, falen voor zover zij beogen in die vonnissen een ander dictum te verkrijgen. Nu [appellante] daar ook geen grieven tegen heeft aangevoerd, zal het hof de in deze vonnissen gegeven beslissingen bekrachtigen. Slechts voor zover in eerste aanleg in reconventie een (beperkt) bedrag wegens door [appellante] verschuldigde huur ten gunste van [geïntimeerde] is toegewezen, is die beslissing (zo volgt uit het incidenteel hoger beroep) terecht geweest. Met inachtneming hiervan zal het hof opnieuw recht doen, waarbij het ter voorkoming van misverstanden een volledig nieuw dictum zal formuleren. Voor zover in de grieven nog meer of anders is aangevoerd dan hiervoor beoordeeld, vindt het hof daarin geen aanleiding om anders te beslissen dan hierna vermeld.
14.2.1.
Het hof verwijst voor de beslissing in conventie naar de vorderingen zoals aangehaald in r.o. 7.1.1. De daar onder I genoemde de vordering van [appellante] tot vergoeding van een bedrag van € 46.997,61 wegens door haar als gevolg van een gebrek geleden schade zal worden toegewezen, met inbegrip van de gevorderde wettelijke rente, waartegen geen inhoudelijk verweer is gevoerd. Daarbij merkt het hof op dat in de schade de factuur van Top Expertise is inbegrepen (€ 2.000,= exclusief btw), welke factuur dateert van 20 juli 2016 en een vervaldatum kent van 3 augustus 2016. Uitgaande van de vervaldatum zal het hof de wettelijke rente over deze schadecomponent toewijzen vanaf 4 augustus 2016.
14.2.2.
Met betrekking tot de proceskosten in eerste aanleg in conventie overweegt het hof als volgt.
Hoewel de in r.o. 7.1.1. onder II aangehaalde voorziening niet toewijsbaar is, is het hof van oordeel dat [appellante] in eerste aanleg wel hoofdzakelijk, op het door haar aangevoerde principiële punt ter zake een gebrek aan het gehuurde, in het gelijk is gesteld. Om die reden zal het hof [geïntimeerde] veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in eerste aanleg in conventie, inclusief de kosten van het onderzoek door de deskundigen. De aanleiding tot dit onderzoek is gelegen in het door [geïntimeerde] gevoerde verweer met betrekking tot het bestaan, de oorzaak en de omvang van de schade. Op deze punten is [geïntimeerde] in het ongelijk gesteld. Mede gelet op de gedachte achter het bepaalde in artikel 6:96 lid 2 BW komen de kosten in verband met een onderzoek hiernaar redelijkerwijs voor rekening van [geïntimeerde] . Uit r.o. 2.12 van het eindvonnis van 16 september 2021 blijkt dat [appellante] te dier zake € 10.964,12 aan voorschotten heeft betaald. [geïntimeerde] dient dit bedrag, dat onderdeel uitmaakt van de proceskosten in eerste aanleg, aan [appellante] te vergoeden. Voor zover [appellante] in eerste aanleg is veroordeeld om verder nog € 727,51 te betalen aan [geïntimeerde] , volgt uit dit arrest dat [appellante] dat bedrag niet aan [geïntimeerde] verschuldigd is. De proceskosten in eerste aanleg bestaan dan uit:
  • dagvaardingskosten € 82,83;
  • griffierecht € 941,00;
  • kosten deskundigenbericht € 10.964,12;
  • salaris advocaat
Totaal € 14.605,95.
14.3.
In reconventie is het gevorderde toewijsbaar tot een bedrag van € 8.318,10, eveneens bij gebreke van daartegen gevoerd inhoudelijk verweer te vermeerderen met de wettelijke rente als hiervoor overwogen (zie 13.8.3). Omdat [geïntimeerde] in reconventie als de hoofdzakelijk in het gelijk gestelde partij heeft te gelden, zal [appellante] worden verwezen in de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie.
14.4.
Het slagen van de over en weer aangevoerde grieven betekent dat appelanten in het door elk van hen ingestelde hoger beroep in het gelijk zijn gesteld. Daarom zal [geïntimeerde] worden verwezen in de kosten van [appellante] in het principaal hoger beroep en [appellante] in de kosten van [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep.

15.De uitspraak

Het hof:
in het principaal en incidenteel hoger beroep
15.1
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de tussenvonnissen van 16 maart 2017, 16 november 2017, 14 juni 2018 en 10 december 2020;
15.2
bekrachtigt de tussenvonnissen van 7 september 2017 en 30 juli 2017;
15.3
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Eindhoven van 16 september 2021, onder zaaknummer 5551015 tussen partijen gewezen, en, opnieuw rechtdoende:
in conventie
15.4
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting ter zake geleden schade aan [appellante] te betalen de somma van € 46.997,61 (zegge: zesenveertigduizend negenhonderdzevenennegentig euro en eenenzestig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 44.997,61 vanaf 7 maart 2016 en over een bedrag van € 2.000,= vanaf 3 augustus 2016, in beide gevallen tot de dag van voldoening;
15.5.
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg, begroot op € 14.605,95, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [geïntimeerde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [geïntimeerde] € 92,= extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
in reconventie
15.6.
veroordeelt [appellante] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] wegens nog verschuldigde huur over de periode van 1 januari 2016 tot 1 mei 2021, na verrekening met een factuur van [appellante] , te betalen de somma van € 6.797,70 (zegge: zesduizend zevenhonderdzevenennegentig euro en zeventig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente over de sedert 1 januari 2016 onbetaald gebleven delen van de huur vanaf de vervaldag van de huurtermijnen tot de dag van voldoening;
15.7.
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in reconventie in eerste aanleg, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 996,= wegens salaris advocaat;
in conventie en in reconventie
15.8.
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het principaal hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] op € 100,32 aan dagvaardingskosten, op € 2.106,= aan griffierecht en op € 4.426,= aan salaris advocaat;
15.9.
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 1.214,= aan salaris advocaat, en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
15.10.
verklaart deze uitspraak tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
15.11.
wijst af het over en weer door partijen meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Cremers, J.M.H. Schoenmakers en J.K. Six-Hummel en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 mei 2024.
griffier rolraadsheer